3.3.Beide partijen hebben in eerste aanleg vorderingen geformuleerd ( [appellante] in conventie en Bpf MITT in reconventie). Het hof zal hierna die vorderingen weergeven. [appellante] is door de kantonrechter in het ongelijk gesteld. [appellante] wil met het hoger beroep bereiken dat haar vorderingen alsnog worden toegewezen, en dat de vorderingen Bpf MITT alsnog worden afgewezen. Bpf MITT wil dat het hof het bestreden vonnis bekrachtigt.
3.3.1.[appellante] heeft gevorderd:
* voor recht te verklaren:
- primair: dat [appellante] niet valt onder de werkingssfeer van Bpf MITT;
- subsidiair: dat [appellante] niet gehouden is om deel te nemen in Bpf MITT;
- meer subsidiair: dat [appellante] pas verplicht is deel te nemen vanaf 2017 en slechts voor de werknemers die zich met de betreffende activiteiten bezighouden en dat Bpf MITT aldus geen pensioenpremies op [appellante] kan verhalen over de periode voorafgaand aan 2017, omdat
de bedrijfsactiviteiten destijds niet onder de werkingssfeer vielen;
* Bpf MITT te veroordelen in de proceskosten.
3.3.2.Bpf MITT heeft gevorderd (samengevat weergegeven):
1. voor recht te verklaren dat [appellante] vanaf 1 januari 2012 onder de werkingssfeer van de verplichtstelling tot deelneming in Bpf MITT valt, zodat zij vanaf die datum aan de nalevingsplicht van artikel 4 Wet Bpf 2000 moet voldoen;
2. [appellante] te veroordelen om binnen veertien dagen na het vonnis gegevens te verstrekken aan Bpf MITT van de werknemers die vanaf 1 januari 2012 in dienst zijn (geweest) bij [appellante] , op straffe van een dwangsom;
3. [appellante] te veroordelen in de proceskosten.
Uitleg van het verplichtstellingsbesluit
3.4.1.Zoals hiervoor al is vermeld, zijn in dit hoger beroep meerdere verplichtstellingsbesluiten geldend geweest, maar zijn de (voor dit hoger beroep relevante) bepalingen daarvan steeds gelijkluidend geweest. Wanneer in het hierna volgende in enkelvoud iets wordt overwogen over het verplichtstellingsbesluit, wordt daarmee steeds gedoeld op al die besluiten zoals in rov. 3.2.3 opgesomd.
3.4.2.De kantonrechter heeft in rov. 4.3 het volgende overwogen:
“
Voor de uitleg van een bepaling in een verplichtstellingsbesluit geldt volgens vaste rechtspraak dat in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van de verplichtstellingsbesluiten, van doorslaggevende betekenis zijn (de zogenoemde cao-norm).
Daarbij komt het aan op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de verplichtstellingsbesluiten en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de verplichtstellingsbesluiten gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
(…)”
3.4.3.Tegen dit criterium is geen grief gericht en ook Bpf MITT heeft hier geen bezwaar tegen gemaakt. Beide partijen gaan ervan uit dat het hof de vorderingen volgens dit criterium moet beoordelen. Het bezwaar van [appellante] is niet gericht tegen dit criterium, maar tegen de wijze waarop de kantonrechter dit criterium heeft toegepast. [appellante] heeft met meerdere grieven aangevoerd waarom zij van mening is dat zij niet onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt. Het hof zal die grieven gezamenlijk beoordelen.
3.4.4.[appellante] heeft aangevoerd dat de kantonrechter bij de uitleg van het verplichtstellingsbesluit ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] zich niet op het door haar overgelegde taaladvies kan beroepen. Dat taaladvies ziet op de wijze waarop de bewoordingen van het verplichtstellingsbesluit kunnen (of moeten) worden opgevat. Het hof is van oordeel dat [appellante] zich op dat advies kan en mag beroepen en het hof zal dat advies bij de beoordeling betrekken. Dat neemt niet weg dat het hof zelf tot een oordeel zal (moeten) komen over hoe de betreffende bewoordingen in het verplichtstellingsbesluit moeten worden uitgelegd.
3.4.5.[appellante] richt zich op de verkoop van schoonmaak- en hygiëneproducten. Zij drijft een groothandel, dat is haar kernactiviteit. Daarnaast biedt zij haar klanten ook service, bijvoorbeeld de mogelijkheid om reparaties uit te voeren en om bestelde spullen naar de juiste plaats te laten vervoeren. De clientèle van [appellante] bestaat vooral uit grote ondernemingen (bijvoorbeeld fastfoodbedrijven, zorginstellingen, hotels) die grote hoeveelheden goederen afnemen. Onderdeel van haar assortiment is werkkleding. [appellante] biedt de mogelijkheid om die werkkleding te voorzien van een bedrijfslogo.
3.4.6.Volgens Bpf MITT valt [appellante] onder het verplichtstellingsbesluit, omdat het aanbrengen van logo’s op kleding een bewerking van kleding is. Daarmee valt [appellante] onder de definitie van wat een werkgever is volgens het verplichtstellingsbesluit, aldus Bpf MITT.
De kantonrechter heeft over dit geschilpunt in rov. 4.4 het volgende overwogen:
“De kantonrechter is van oordeel dat [appellante] een onderneming uitoefent die valt onder de in het besluit opgenomen definities. Het (doen) bedrukken en borduren van bedrijfslogo’s op bedrijfskleding zijn activiteiten die vallen onder de definitie die het verplichtstellingsbesluit geeft van de Mode- en Interieurindustrie. Het bedrukken en borduren van bedrijfslogo’s op bedrijfskleding dient immers aangemerkt te worden als het bewerken van textiel in de zin van het verplichtstellingsbesluit. (…).”
Volgens [appellante] is die overweging niet juist, omdat de kantonrechter een belangrijk onderdeel achterwege laat uit het verplichtstellingsbesluit, te weten ‘tot een gebruikersvoorwerp of verbruiksvoorwerp of een halffabricaat daarvan’. [appellante] heeft aangevoerd dat het enkel aanbrengen van een bedrijfslogo op kleding niet ertoe leidt dat er een nieuw product ontstaat, terwijl het verplichtstellingsbesluit daar wel vanuit gaat. Volgens het verplichtstellingsbesluit moet het namelijk gaan om een verwerking die leidt tot een gebruiksvoorwerp, terwijl de kleding al een gebruiksvoorwerp was voordat daarop een logo werd aangebracht. [appellante] heeft het voorbeeld genoemd van een T-shirt. Dat is al een gebruiksvoorwerp voordat [appellante] daarop een bedrijfslogo drukt. Aan dat T-shirt wordt niets wezenlijks veranderd. Een T-shirt blijft een T-shirt en was ook voor bedrukking een T-shirt. Het aanbrengen van een logo betreft volgens [appellante] niet één of meer fasen van ontwerp tot en met verzendklaar maken van kleding.
[appellante] heeft in dit verband verwezen naar het door haar overgelegde taaladvies waarin staat vermeld:
“>>Onze conclusie: onder zowel bewerken als verwerken wordt volgens de wetenschappelijke en algemene woordenboeken uitsluitend verstaan een grondstof of product zodanig te behandelen dat er een nieuw product of halffabricaat ontstaat. Overigens definieert de verplichtstelling van MITT ‘ver- en / of bewerken’ van kleding eveneens als het verrichten van één of meer fasen van de voorbrengingscyclus. Daarvan is geen sprake bij het toevoegen van een logo op elders geproduceerde kledij.”
3.4.7.Het hof is van oordeel dat het toevoegen van een logo moet worden opgevat als het bewerken van een kledingstuk waardoor een ander gebruiksvoorwerp ontstaat. De kleding wordt na het aanbrengen van het logo een ander gebruiksvoorwerp, namelijk bedrijfskleding voor de betreffende klant in plaats van kleding die door iedere willekeurige klant kan worden gebruikt. Het is een ander gebruiksvoorwerp geworden. Uit de definitie kan niet worden afgeleid dat het te bewerken textielstukgoed vóór de bewerking geen gebruiks- of verbruiksvoorwerp mocht zijn. Integendeel, in de bepaling staat dat het ook gaat om het bewerken van kleding en dat is al een gebruiksvoorwerp. Er staat niet dat het alleen mag gaan om het bewerken van textiel tot een ge- of verbruiksvoorwerp.
3.4.8.[appellante] heeft aangevoerd dat haar activiteiten met betrekking tot het aanbrengen van de bedrijfslogo’s zo gering zijn, dat het niet juist en voor haar onbegrijpelijk is, dat zij alleen vanwege deze activiteit onder de werkingssfeer zou komen te vallen. Volgens Bpf MITT is het besluit in dit opzicht echter duidelijk. In het verplichtstellingsbesluit is geen ‘hoofdzaakcriterium’ opgenomen (wat ook niet hoeft) en daarmee valt [appellante] volledig onder de verplichtstelling, dus hoe gering deze activiteit eventueel ook is.
3.4.9.Het hof constateert dat Bpf MITT terecht heeft aangevoerd dat het verplichtstellingsbesluit geen ‘hoofdzaakcriterium’ kent, zodat dit ertoe leidt dat [appellante] onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt, ondanks de omstandigheid dat de betreffende werkzaamheden maar een klein onderdeel van haar activiteiten betreft. Die activiteiten heeft zij ondergebracht in een afdeling, hetgeen ook onder het verplichtstellingsbesluit valt (zie artikel 2). Of Bpf MITT in een andere procedure heeft gesteld dat het moet gaan om kernactiviteiten zoals [appellante] heeft betoogd, acht het hof niet relevant, omdat het hof het verplichtstellingsbesluit moet uitleggen volgens het hiervoor aangehaalde criterium. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, staat vast dat het aanbrengen van de logo’s op bedrijfskleding onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt. [appellante] houdt zich hiermee bedrijfsmatig bezig en behaalt daaruit omzet. Hoewel dat slechts een gering deel betreft van haar bedrijfsactiviteiten, kan het hof niet tot de conclusie komen dat [appellante] om die reden niet onder de werkingssfeer valt. Dat zou immers betekenen dat het hof zelf een ondergrens zou vaststellen. Daarmee zou het hof de hiervoor genoemde cao-norm verlaten en zelf een invulling geven aan de tekst van het verplichtstellingsbesluit die daarin niet te lezen valt en daar ook niet uit afgeleid kan worden, ook niet als onaannemelijk rechtsgevolg. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd is dat niet een kwestie van een ruime uitleg, maar van een uitleg volgens de cao-norm van een ruime definitie. Het hof kan die ruime definitie niet opzij zetten en kan uit het doel en de strekking van de Wet Bpf 2000 niet afleiden dat de activiteiten van [appellante] te gering zijn om onder de werkingssfeer van dit verplichtstellingsbesluit te vallen. Het hof kan en zal wel rekening houden met de door [appellante] bepleite onevenredig benadeling (zoals hierna zal blijken), maar het hof kan de ruime definitie van het verplichtstellingsbesluit niet zó uitleggen dat die werkingssfeer wordt aangepast of ingeperkt.
3.4.10.[appellante] heeft ook nog de representativiteit van Bpf MITT ter discussie gesteld. Het hof constateert dat de minister is overgegaan tot verplichtstelling, zodat ervan uitgegaan moet worden dat aan de eis van representativiteit is voldaan. Daarnaast valt niet in te zien waarom dat een omstandigheid zou zijn die zou kunnen meewegen bij de uitleg van het verplichtstellingsbesluit, gelet op de toepasselijke cao-norm. Het hof wijst er voorts op dat, ook indien achteraf bezien de wettelijk vereiste representativiteit bij de totstandkoming van het verplichtstellingsbesluit zou hebben ontbroken, dit in het stelsel van de Wet Bpf 2000 niet betekent dat het verplichtstellingsbesluit jegens [appellante] buiten toepassing moet blijven (zie HR 24 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1622, Deliveroo). Redelijkheid en billijkheid
3.5.1.[appellante] heeft aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Bpf MITT zich op het verplichtstellingsbesluit beroept. Het hof overweegt daarover het volgende.
3.5.2.Zoals hiervoor al is vermeld, heeft [appellante] aangevoerd dat het aanbrengen van de logo’s slechts een geringe activiteit betreft voor haar onderneming. Uit het door [appellante] overgelegde rapport van Deloitte (productie 11) volgt dat hetgeen zij aan omzet genereert ter zake het borduren van logo’s op bedrijfskleding, een fractie betreft van haar omzet (gemiddeld 0,13% in de periode 2017 t/m 2020, en 0,17% in 2021 en wanneer ook het zeefdrukken en transfereren daarbij wordt betrokken dan was dat 0,93% in 2021). Ook heeft [appellante] aangevoerd dat het vloeroppervlak dat zij voor deze activiteit gebruikt gering is gelet op de rest van de onderneming, evenals het aantal werknemers dat zich hiermee bezighoudt. Dat zijn er namelijk 6 van de (ruim) 90 werknemers waarbij het voor die 6 werknemers om 2,3 fte gaat die zich bezighouden met transfereren, zeefdrukken en borduren en waarvan er 1 werknemer is die zich met borduren bezig houdt voor een aantal uur per week.
Bpf MITT heeft twijfels geuit over de juistheid van het rapport van Deloitte. Zij heeft erop gewezen dat het rapport van Deloitte is gebaseerd op informatie die van [appellante] is verkregen en dat met name niet te controleren is of de onderzochte productgroep volledig correspondeert met het aanbrengen van de logo’s. Ook heeft Bpf MITT betoogd dat het genoemde percentage alleen op borduren ziet, terwijl iedere vorm van bewerking, ongeacht de techniek, onder het bereik van het verplichtstellingsbesluit valt.
3.5.3.Weliswaar liggen de betreffende gegevens in het domein van [appellante] , maar het hof is van oordeel dat, ook als er omzet ter zake de logo’s is weggelaten, het gelet op de omzetcijfers onaannemelijk is dat met die logo’s zodanig veel meer omzet gemoeid zal zijn dat het niet als een geringe zijdelingse activiteit moet worden beschouwd. Het gaat immers niet om de omzet van de kleding, maar om de omzet ter zake het aanbrengen van de logo’s (het verkopen van kleding valt niet onder de werkingssfeer en dat een klant nog een kleur moet kiezen is slechts een kwestie van een bestelkeuze, niet van een be- of verwerking door [appellante] ).
Volgens Bpf MITT is het bedrag dat aan omzet is behaald met het aanbrengen van de logo’s substantieel. Hetzelfde geldt volgens Bpf MITT voor het vloeroppervlak dat wordt gebruikt voor deze activiteit. Bpf MITT vergelijkt dat met ondernemingen die onder de verplichtstelling vallen, dus met ondernemingen in de textielbranche. Het hof is echter van oordeel, dat het er voor de vraag of het beroep van Bpf MITT in de gegeven omstandigheden naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, vooral om gaat wat de omstandigheden zijn waarin [appellante] verkeert. Het hof acht daarom vooral van belang of het aanbrengen van de bedrijfslogo’s een geringe activiteit is ten opzichte van de rest van de onderneming van [appellante] . Feit is dat [appellante] een groothandel is en behalve het aanbrengen van bedrijfslogo’s helemaal niets van doen heeft met de textielbranche. Het hof acht het met name van belang om de omvang van deze activiteit af te zetten tegen de andere activiteiten van [appellante] , omdat het gevolg van de verplichtstelling is, dat de gehele onderneming wordt aangesloten, dus ook onderdelen die helemaal niets te maken hebben met het aanbrengen van bedrijfslogo’s. Omstandigheden als omzet, vloeroppervlak en aantal werknemers zijn in dit verband van belang, maar het hof acht met name ook relevant dat het assortiment van [appellante] uit meer dan 40.000 producten bestaat.
Dat alles overziende en daarbij betrekkende dat [appellante] voor wat betreft de werkkleding wel over een showroom, een website en een team/business unit beschikt, kan het hof toch niet anders dan concluderen dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat het aanbrengen van logo’s voor [appellante] méér dan een geringe bedrijfsactiviteit betreft.
3.5.4.Het hof acht in dit verband verder van belang dat [appellante] een eigen pensioenregeling heeft en naar voren heeft gebracht dat zij met een verplichte aansluiting bij Bpf MITT veel duurder uit zou zijn dan haar concurrenten, terwijl zij een gelijkwaardige regeling heeft. Weliswaar heeft Bpf MITT aangevoerd dat die regeling voor de werknemers minder gunstig is dan de pensioenregeling van Bpf MITT, maar dat laat onverlet dat er wel een pensioenregeling is. De actuaris van Bpf MITT is van mening dat deze in beginsel vanaf 2019 gelijkwaardig is, behoudens een nog te geven onderbouwing bij de veronderstelde rekenrente (waarop partijen niet verder zijn doorgegaan maar deze procedure zijn begonnen).
Het hof is van oordeel dat deze omstandigheid, samen met al hetgeen hiervoor is overwogen, moet meewegen in de beoordeling. Daarbij heeft het hof uiteraard ook meegewogen dat en waarom Bpf MITT belang heeft bij naleving van het verplichtstellingsbesluit.
3.5.5.Het hof komt tot de slotsom dat de verplichtstelling ertoe leidt dat [appellante] - die duizenden producten verhandelt die niets te maken hebben met textiel maar vooral met schoonmaak- en hygiëne - voor al haar werknemers de pensioenregeling van Bpf MITT moet volgen, terwijl slechts een fractie van het personeel zich bezig houdt met activiteiten waarvoor de pensioenregeling van Bpf MITT is bedoeld en alle werknemers al een pensioenregeling hebben.
Alles tegen elkaar afwegende is het hof van oordeel dat dit zo’n uitzonderlijke situatie betreft dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Bpf MITT zich beroept op het verplichtstellingsbesluit.
3.6.1.De slotsom is dat het hoger beroep slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen. Gelet op het voorgaande zal het hof voor recht verklaren dat [appellante] niet gehouden is om deel te nemen in Bpf MITT. Het hof zal de vorderingen van Bpf MITT afwijzen.
3.6.2.Het hof zal Bpf MITT veroordelen in de proceskosten aan de zijde van [appellante] .
De kosten voor de procedure zullen worden vastgesteld
voor de eerste aanleg op:
- explootkosten € 103,33
- griffierecht € 128,00
- salaris advocaat/gemachtigde € 796,00
totaal € 1.027,33
en voor het hoger beroep op:
- explootkosten € 106,73
- griffierechten € 783,00
- salaris advocaat € 2.428,00 (2 punten x tarief II)
totaal € 3.317,73.