3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende door de kantonrechter vastgestelde en in hoger beroep niet betwiste feiten.
3.2.1.[geïntimeerde] exploiteert onder de naam [xxx] een onderneming die acquisitiewerkzaamheden verricht ten behoeve van haar opdrachtgevers. [appellante] exploiteert een groothandel in kappersproducten onder de naam [---].
3.2.2.[appellante] heeft aan [geïntimeerde] opdracht gegeven tot het telefonisch benaderen van kapsalons in Nederland en België met als doel het introduceren van [appellante] en het maken van afspraken voor de vertegenwoordigers van [appellante] bij deze ondernemingen. De werkzaamheden vonden plaats in de periode 7 september 2020 tot en met 30 oktober 2020 en zijn op uurbasis achteraf aan [appellante] gefactureerd. Het overeengekomen uurtarief bedraagt € 50,00 exclusief btw.
3.2.3.[geïntimeerde] heeft haar werkzaamheden voor genoemde periode aan [appellante] in rekening gebracht en daartoe twee facturen gestuurd, te weten de factuur met nummer 2020000121 d.d. 30 september 2020 ten bedrage van € 2.344,38 en de factuur met nummer 2020000135 d.d. 31 oktober 2020 ten bedrage van € 3.554,38.
3.2.4.[appellante] heeft op 24 november 2020 een bedrag van € 600,00 en een bedrag van € 600,08 in mindering op deze facturen voldaan.
De procedure in eerste aanleg
3.3.1.[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg veroordeling van [appellante] tot betaling van € 4.698,76 vermeerderd met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten gevorderd.
3.3.2.Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] de nakoming van de op [appellante] rustende verbintenis tot betaling van het overeengekomen honorarium uit hoofde van de met [appellante] gesloten overeenkomst ten grondslag gelegd.
3.3.3.[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.4.In het tussenvonnis van 15 juni 2022 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat [appellante] aan [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven tot het uitvoeren van de acquisitiewerkzaamheden in de periode van 7 september 2020 tot en met 30 oktober 2020 voor de duur van gemiddeld 12 uren per week. Voor het geval [geïntimeerde] niet zou slagen in het bewijs heeft de kantonrechter de overeengekomen vergoeding bepaald op 6 uur x 8 weken x € 50,00 = € 2.400,00 exclusief btw, zijnde € 2.904,00 inclusief btw. Hij heeft geoordeeld dat daarop in mindering strekt de door [appellante] verrichte betaling van € 1.200,08 en een te verrekenen factuur van [appellante] aan [geïntimeerde] van € 833,80, zodat een toe te wijzen vordering van € 870,12 zou resteren.
3.3.5.[geïntimeerde] heeft afgezien van bewijslevering.
3.3.6.In het eindvonnis van 27 juli 2022 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs en bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen:
- een bedrag van € 870,12, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 15 november 2020 tot de dag van volledige betaling;
- de buitengerechtelijke incassokosten van € 130,52 en
- de proceskosten van € 1.267,30.
De procedure in hoger beroep
3.4.1.Hoewel in de memorie van grieven (gedateerd 10 oktober 2023) vermeld staat dat in hoger beroep wordt gekomen van het vonnis van de rechtbank d.d. 15 juni 2022 (hof: zijnde het tussenvonnis) beschouwt het hof het hoger beroep op basis van de inhoud van de grieven als gericht tegen het eindvonnis van 27 juli 2022, zoals ook in de dagvaarding in hoger beroep is vermeld.
3.4.2.[appellante] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde], met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
3.5.1.Door middel van deze grief betoogt [appellante] dat de kantonrechter haar ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 130,52. Zij bestrijdt dat [geïntimeerde] buitengerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder c BW heeft gemaakt. De enkele brief die de (voormalige) gemachtigde van [geïntimeerde] heeft gestuurd diende ter inleiding en instructie van de procedure. Bovendien ontbreekt een deugdelijke onderbouwing van de kosten, waardoor niet kan worden vastgesteld dat deze daadwerkelijk zijn gemaakt.
3.5.2.[geïntimeerde] voert verweer en betoogt dat naar geldend recht bij handelsovereenkomsten buitengerechtelijke incassokosten ook zonder aanmaning verschuldigd zijn op grond van artikel 6:96 lid 4 BW. Zelfs al zou [geïntimeerde] niet aantonen dat daadwerkelijk incassokosten zijn gemaakt, dan nog zouden deze verschuldigd zijn geweest. Bovendien heeft het incassobureau van [geïntimeerde] wel degelijk veelomvattende incassowerkzaamheden verricht. Zo is er uitgebreid gecorrespondeerd en veelvuldig getelefoneerd. Dat blijkt ook uit hetgeen [appellante] bij conclusie van antwoord heeft aangevoerd: “(…) Er werd enorm veel gebeld (bijna stalken).”
3.5.3.Het hof overweegt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:96 lid 2 onder c BW komen voor vergoeding als vermogensschade mede redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte in aanmerking. Artikel 6:96 lid 4 BW bepaalt dat in geval van een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a lid 1 of artikel 6:119b lid 1 BW de vergoeding van die kosten bestaat uit ten minste een bedrag van € 40,00. De overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellante] is een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a lid 1 BW. [appellante] is dus in elk geval een bedrag van € 40,00 verschuldigd. Lid 4 is aan artikel 6:96 BW toegevoegd ter implementatie van artikel 6 lid 1 van Richtlijn 2011/7/EU betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties. Artikel 6 lid 3 van de richtlijn bepaalt dat de schuldeiser naast het in lid 1 bedoelde vaste bedrag aanspraak kan maken op een redelijke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle door diens betalingsachterstand ontstane invorderingskosten die dat vaste bedrag te boven gaan en dat daartoe onder meer de kosten worden gerekend die worden gemaakt voor het inschakelen van een advocaat of incassobureau.
3.5.4.[geïntimeerde] betoogt dus ten onrechte dat ook het door de kantonrechter toegewezen bedrag boven € 40,00 toewijsbaar is op grond van artikel 6:96 lid 4 BW. Dat betekent niet dat de grief van [appellante] slaagt, omdat de buitengerechtelijke incassokosten van € 130,52 tot betaling waarvan de kantonrechter [appellante] heeft veroordeeld, toewijsbaar zijn op grond van artikel 6:96 lid 2 onder c BW. De door het door [geïntimeerde] ingeschakelde incassobureau verrichte werkzaamheden waren in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs noodzakelijk nu de kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellante] aan [geïntimeerde] nog een bedrag was verschuldigd en [appellante] niet tot betaling daarvan bereid was. [appellante] is niet in hoger beroep gekomen tegen het oordeel van de kantonrechter, zodat dit in rechte vast staat. Tussen partijen is niet in geschil dat het incassobureau van [geïntimeerde] veelvuldig met [appellante] heeft getelefoneerd en haar per e-mail heeft aangemaand. Het door de kantonrechter toegewezen bedrag van € 130,52 is naar het oordeel van het hof naar zijn omvang redelijk.
De grief faalt.
3.6.1.Met grief 2 klaagt [appellante] dat de kantonrechter haar ten onrechte (integraal) heeft veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 1.267,30. [geïntimeerde] is, zo betoogt zij, immers grotendeels in het ongelijk gesteld, nu van haar vordering van € 4.698,76 een bedrag van € 870,12, zijnde 18,51% (of, als de verrekenpost van € 833,80 buiten beschouwing wordt gelaten, 36,26%), is toegewezen.
3.6.2.[geïntimeerde] betoogt in haar verweer dat het door de kantonrechter toegewezen bedrag significant lager is dan hetgeen was gevorderd, maar dat het wezenlijke punt van het geschil, namelijk de vraag of [appellante] aan [geïntimeerde] een bedrag diende te betalen vanwege openstaande facturen en buitengerechtelijke incassokosten, in het voordeel van [geïntimeerde] is beslecht. Een proceskostenveroordeling ten gunste van [geïntimeerde] was dus op zijn plaats.
3.6.3.Het hof overweegt als volgt. De kantonrechter heeft [geïntimeerde] gevolgd in haar stelling dat zij op grond van haar overeenkomst met [appellante] nog een bedrag van [appellante] te vorderen had, maar hij heeft de stellingen van [geïntimeerde] over de omvang van de opdracht bij gebrek aan bewijs gepasseerd en de vordering daarom maar voor een deel toegewezen. In de omstandigheid dat beide partijen door de kantonrechter over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld ziet het hof aanleiding om op grond van artikel 237 lid 1 Rv. de proceskosten in eerste aanleg alsnog te compenseren. Het hof zal bepalen dat ieder de eigen kosten draagt.
De grief slaagt.
3.6.4.Het hof overweegt hierbij dat [geïntimeerde], indien [appellante] het bedrag van de proceskostenveroordeling aan haar heeft betaald, dat aan [appellante] zal moeten terugbetalen. Een veroordeling daartoe kan het hof niet uitspreken omdat [appellante] geen daartoe strekkende vordering heeft ingesteld.
De proceskosten van het hoger beroep