ECLI:NL:GHSHE:2024:2296

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
17 juli 2024
Zaaknummer
200.323.405_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van de samenleving tussen ex-partners na beëindiging van de relatie

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van de samenleving tussen twee ex-partners, de man en de vrouw, na de beëindiging van hun relatie. De man, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. N.A. Boelhouwer, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zijn vorderingen tegen de vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H.C.M. Schaeken, waren afgewezen. De man vorderde een bedrag van € 100.000,-- op grond van onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking, alsmede een bedrag van € 21.000,-- dat hij aan de vrouw had betaald. De rechtbank had de vorderingen van de man afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

In hoger beroep heeft de man zijn vorderingen gewijzigd en een bedrag van € 121.000,-- gevorderd, met subsidiaire vorderingen van € 73.421,--, € 52.421,-- en € 21.000,--. De vrouw heeft de vorderingen betwist en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn hoger beroep, dan wel tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank.

Het hof heeft de grieven van de man behandeld en geoordeeld dat de vrouw aan de man een bedrag van € 52.421,-- dient te vergoeden op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft vastgesteld dat er een vermogensverschuiving van € 100.000,-- heeft plaatsgevonden van de man naar de vrouw, die is aangewend voor de aflossing van schulden aan de ouders van de vrouw. Het hof heeft de vordering van de man tot betaling van € 21.000,-- afgewezen, omdat de man niet voldoende heeft onderbouwd dat dit bedrag zonder rechtsgrond is betaald. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.323.405/02
arrest van 16 juli 2024
in de zaak van
[de bewindvoerder],
h.o.d.n. [naam] ,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. N.A. Boelhouwer te Tilburg,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. H.C.M. Schaeken te Eersel,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 februari 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 14 december 2022, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/376074 / HA ZA 21-758)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties 1 t/m 5 en met vermindering van eis;
  • de memorie van antwoord;
  • H-12 formulier van mr. Boelhouwer van 27 februari 2024, met producties 11 en 12.
  • de mondelinge behandeling van 13 maart 2024, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
a. Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en hebben, in verschillende periodes, met elkaar samengewoond.
In 2007 hebben partijen samen de woning aan [adres] te [woonplaats vrouw] (hierna: de woning) gekocht, waarvan zij ieder voor de helft eigenaar waren. De koopsom is gefinancierd door een hypotheek bij de Rabobank van € 289.315,47 en een lening door de ouders van de vrouw van € 27.100,--. Partijen waren hoofdelijk aansprakelijk voor deze leningen.
In 2009 is de man betrokken geraakt bij een ski-ongeval.
Eind 2010/begin 2011 is de relatie verbroken, waarna de man de woning heeft verlaten.
Bij akte van 14 juli 2011 is de onverdeelde helft van het aandeel van de man in de woning aan de vrouw toegedeeld. Op dat moment was sprake van een onderwaarde van de woning van € 110.000,--. In het kader van de toedeling aan de vrouw, heeft de vrouw zorggedragen voor aflossing van de hypotheek bij de Rabobank en van de lening bij haar ouders. Haar ouders hebben haar daarvoor een hypotheek verstrekt van € 280.000,--.
De man heeft de helft van de onderwaarde van € 55.000,-- aan de vrouw voldaan door voor dat bedrag - eveneens op 14 juli 2011 - een lening aan te gaan bij de ouders van de vrouw, tegen een rente van 4% en een aflossing van € 400,-- per maand.
Eind 2013/begin 2014 is de relatie tussen partijen hersteld. Zij zijn toen (weer) gaan samenwonen in de woning van de vrouw (die tot 14 juli 2011 de gemeenschappelijke woning van partijen was).
Vervolgens is een nieuwe keuken in de woning geplaatst en is er een aanbouw aan de voor- en achterkant van de woning gezet.
i. Op 21 augustus 2017 is een vaststellingsovereenkomst gesloten voor de door de man geleden schade vanwege het ski-ongeval. Daarbij is de schade vastgesteld op € 165.000,-‑. Op 21 september 2017 is een slotuitkering van € 150.000,-- overgemaakt naar de bankrekening van de vrouw.
In 2018 is de relatie tussen partijen definitief verbroken en heeft de man de woning van de vrouw verlaten.
Bij beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 13 juni 2022 zijn alle goederen die (zullen) toebehoren aan de man voor een periode van vijf jaar onder bewind gesteld, met benoeming van mevrouw [de bewindvoerder] als bewindvoerder.
De procedure bij de rechtbank
3.2.1.
De
manheeft in eerste aanleg gevorderd:
“1. Te bepalen dat de vrouw aan de man op grond van onverschuldigde betaling, dan wel
ongerechtvaardigde verrijking, dan wel redelijkheid en billijkheid een bedrag dient te betalen ter hoogte van € 100.000,00 dan wel een nader te bepalen bedrag, vanwege de betaling van de aflossing van de hypotheek ten name van de vrouw, gekoppeld aan de woning van de vrouw, door de man vanuit zijn privévermogen.
2. Te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag dient te betalen op grond van onverschuldigde betaling, dan wel ongerechtvaardigde verrijking, dan wel redelijkheid en billijkheid ter hoogte van € 65.000,00 dan wel een nader te bepalen bedrag, vanwege de financiering van de verbouwing van de woning van de vrouw door de man vanuit zijn privévermogen.
3. De vrouw te veroordelen aan de man te betalen binnen twee weken na het in deze te wijzen vonnis de volgens het gebruikelijke tarief te begroten bijdrage inde proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de ter zake van deze kosten toegewezen bedragen vanaf de 14e dag na de datum van het in dezen te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
4. De vrouw te voeroordelen aan de man te betalen binnen twee weken na het in deze zaak te wijzen vonnis een bedrag aan nasalaris van € 31,00 in geval van niet betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente over de ter zake van deze kosten toegewezen bedragen vanaf de 14e dag na de datum van het ten deze te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
5. Het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.”
3.2.2.
De
vrouwheeft de vorderingen betwist.
3.2.3.
De beslissing van de rechtbank luidt als volgt:
“5.1. wijst het gevorderde af;
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.”
De procedure in hoger beroep
3.2.4.
De
manheeft tijdig hoger beroep ingesteld. Hij heeft met wijziging (vermindering) van eis als volgt geconcludeerd:
“Dat het Gerechtshof 's-Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 14 december 2022 met kenmerk C/01/376074 HA ZA 21-758 gewezen tussen appellant als eiser en geïntimeerde als gedaagde zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de gewijzigde vorderingen van appellant:
Primair:
1. De vrouw te veroordelen om aan de man een bedrag te betalen ter hoogte van € 121.000,00 dan wel een nader te bepalen bedrag;
Subsidiair:
2. De vrouw te veroordelen om aan de man een bedrag te betalen ter hoogte van € 73.421,00 dan wel een nader te bepalen bedrag;
Meer subsidiair:
3. De vrouw te veroordelen om aan de man een bedrag te betalen ter hoogte van € 52.421,00 dan wel een nader te bepalen bedrag;
Meer subsidiair:
4. De vrouw te veroordelen om aan de man een bedrag te betalen ter hoogte van € 21.000,00 dan wel een nader te bepalen bedrag;
alsnog zal toewijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.”
De
manheeft hiertoe zes grieven aangevoerd (abusievelijk is grief 5 als grief 4 aangeduid en grief 6 als grief 5).
3.2.5.
De
vrouwheeft de grieven weersproken. Zij concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in hoger beroep, dan wel subsidiair tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
3.3.
Het
hofzal de grieven per onderwerp behandelen.
Ontvankelijkheid
3.4.
De
vrouwstelt in haar memorie van antwoord dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Zij voert daartoe het volgende aan:
“2. De dagvaarding in hoger beroep is op 23 februari 2023 (en dus tijdig) aangebracht. De procedure is op 7 maart 2023 geïntroduceerd. Tegen [de vrouw] is verstek verleend en de zaak is verwezen naar de rol van 18 april 2023 voor memorie van grieven. De advocaat van [de vrouw] heeft op 18 april het verstek gezuiverd. Op dezelfde datum heeft de advocaat van [de bewindvoerder] qq royement verzocht. Het Hof heeft de procedure verwezen naar de rol van 16 mei 2023 voor memorie van grieven. Vervolgens heeft de rolraadsheer de zaak gesteld op de rol van 16 mei 2023 voor “beraad royement geïntimeerde, ambtshalve peremptoir”. Op de rol van 16 mei 2023 is de zaak doorgehaald.
3. Uit deze gang van zaken volgt dat appellant geen grieven tegen het bestreden vonnis wenste op te werpen. [de bewindvoerder] qq heeft daarmee haar recht om alsnog een memorie van grieven te nemen prijsgegeven en verspeeld. Dit brengt met zich dat [de bewindvoerder] qq in haar beroep niet ontvankelijk verklaard dient te worden.
4. Zie ook Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 maart 2021 (ECLI: NL:GHSHE:2021:641).”
3.5.
Het
hofverwerpt het beroep op niet-ontvankelijkheid. Een eerdere (ambtshalve) doorhaling op de rol heeft op zichzelf geen rechtsgevolg. Evenmin is gebleken dat tussen partijen afspraken over dergelijke rechtsgevolgen zijn gemaakt. Het stond de man derhalve vrij om hervatting van de procedure te verzoeken. Het arrest van het hof van 2 maart 2021, waar naar de vrouw verwijst, heeft geen betrekking op de rechtsgevolgen van een (ambtshalve) doorhaling maar op een proceskostenveroordeling na intrekking.
De grieven
3.6.
De zes grieven van de
mankeren zich tegen de afwijzing van zijn vorderingen op de vrouw van in totaal € 165.000,--. Na vermindering van eis vordert de man in hoger beroep de vrouw te veroordelen om aan hem te betalen (1) primair een bedrag van € 121.000,--, (2) subsidiair een bedrag van € 73.421,--, (3) meer subsidiair een bedrag van € 52.421,-- en (4) nog meer subsidiair een bedrag van € 21.000,--. Het hof zal als eerste de primaire vordering van de man van € 121.000,-- bespreken.
De vordering van € 121.000,--
3.7.
De
manvordert betaling door de vrouw van een bedrag van € 121.000,--. Aan zijn vordering legt hij ten grondslag dat tijdens de samenleving van partijen een vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden ten gunste van het vermogen van de vrouw van € 100.000,--. Deze vermogensverschuiving is in strijd met de redelijkheid en billijkheid waardoor de vrouw gehouden is om voormeld bedrag van € 100.000,-- aan hem te vergoeden. Het resterende deel van € 21.000,-- heeft hij onverschuldigd aan de vrouw betaald dan wel is de vrouw daarmee ongerechtvaardigd verrijkt. Ter toelichting voert de man, kort samengevat, het volgende aan.
Op 21 augustus 2017 is een vaststellingsovereenkomst gesloten voor de door hem geleden schade als gevolg van een ski-ongeval. Daarbij is de schade vastgesteld op € 165.000,--. Op 21 september 2017 is een slotuitkering van € 150.000,-- overgemaakt naar de bankrekening van de vrouw. Van dat bedrag heeft zij € 4.000,-- uitgekeerd aan de man en heeft zij contant € 25.000,-- opgenomen voor de voldoening van een gezamenlijke schuld waarna een bedrag van € 121.000,-- resteerde. Daarvan is in totaal € 100.000,-- door de vrouw gebruikt voor de aflossing van haar hypotheek bij haar ouders. Zij heeft op 2 november 2017 tweemaal € 50.000,-- overgemaakt naar haar vader [vader] met als vermelding “lening aflossing”. Afspraak tussen partijen was dat de man alsdan voor de toekomst geen verdere bijdrage aan de vrouw verschuldigd was voor de voldoening van de kosten van de huishouding en de aan de woning verbonden lasten. Niet, zoals de vrouw in eerste aanleg heeft gesteld, omdat de man in de periode vóór ontvangst van de schade-uitkering niet zou hebben bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Evenmin is het zo dat de vrouw de schuld van de man bij haar ouders heeft afgelost. Deze (rest)schuld van € 47.519,-- was namelijk door de ouders van de vrouw aan de man kwijtgescholden.
Het was verder de bedoeling, zo blijkt uit de brief van de financieel adviseur van (de familie van) de vrouw, de heer [financieel adviseur] van 22 augustus 2017 en zijn aantekeningen van 23 augustus 2017 (prod. 1 mvg), dat de woning (opnieuw) gezamenlijk eigendom zou worden. In maart 2018, nog geen vier maanden nadat het bedrag van € 150.000,-- op de bankrekening van de vrouw is overgemaakt, heeft de vrouw de relatie van partijen beëindigd. De man heeft de woning moeten verlaten zonder dat hij mede-eigenaar is geworden van de woning. De betaling van € 100.000,-- aan de vrouw moet daarom in strijd met de redelijkheid en billijkheid worden geacht, zodat de vrouw dit bedrag aan de man dient te vergoeden. Het resterende bedrag van € 21.000,-- is op de bankrekening van de vrouw blijven staan. Dit bedrag is zonder rechtsgrond aan de vrouw voldaan. Derhalve is sprake van onverschuldigde betaling dan wel is de vrouw ongerechtvaardigd verrijkt (mva, pt. 36) zodat de vrouw dit bedrag aan de man dient terug te betalen.
3.8.
De
vrouwheeft de stellingen van de man betwist. Zij concludeert tot afwijzing van de vordering van de man. Zij voert, kort samengevat, het volgende aan.
Overboeking van de slotuitkering van € 150.000,-- naar haar bankrekening vond plaats op uitdrukkelijk verzoek van de man teneinde beslag door schuldeisers op deze letselschade-uitkering te voorkomen. De man heeft voor die overboeking op eigen initiatief in 2017 in aanwezigheid van de vrouw met de heer [financieel adviseur] gesproken over de bestemming van de door hem te ontvangen slotuitkering. Dit gesprek was verkennend en heeft geen vervolg gekregen. Uit de door de man overlegde productie 1 en in het bijzonder de notitie gedateerd 2 februari 2018 blijkt dat het dossier gearchiveerd is omdat ondanks herhaald rappèl een reactie is uitgebleven. Daarnaast blijkt uit productie 1 niet zonder meer dat het de bedoeling van partijen was om de geldlening van de vrouw bij de ouders af te lossen en de woning weer gezamenlijk eigendom te maken. De notitie bevat niets anders dan een opsomming van mogelijkheden. Dit wordt ook bevestigd door het feit dat de man uiteindelijk een andere keuze gemaakt heeft. Bij het herstel van de relatie in 2013/2014 hadden partijen afgesproken dat zij gezamenlijk de lasten van de woning zouden dragen. Na enkele jaren droeg de man niet meer maandelijks bij en heeft de vrouw de aan de woning verbonden lasten en kosten van het gezin nagenoeg volledig zelf moeten dragen. Partijen hebben daarom afgesproken dat de vrouw uit het bedrag van € 100.000,-- de (rest)schuld van de man aan haar ouders van € 47.519,-- zou aflossen waarna het restant van € 52.481,-- in mindering zou worden gebracht op de hypothecaire schuld van de vrouw aan haar ouders. Van kwijtschelding van de schuld van de man door de ouders van de vrouw is geen sprake geweest.
De man heeft niet eerder dan bij memorie van grieven aanspraak gemaakt op betaling door de vrouw aan hem van het bedrag van € 21.000,--. Zij heeft de betaling ontvangen op 16 oktober 2017. De verjaringstermijn van de vordering van de man beloopt vijf jaren en is in de tussenliggende periode niet gestuit. De verjaringstermijn verstreek daarmee in elk geval op 17 oktober 2022. Dit betekent dat de verjaringstermijn voltooid is en de vordering van de man om die reden moet worden afgewezen. Subsidiair geldt dat de vrouw op 18 oktober 2017 een bedrag van € 1.180,-- heeft opgenomen en aan contanten aan de man heeft voldaan en voorts tot een bedrag van tenminste € 2.860,87 uit het ontvangen bedrag schulden van de man heeft voldaan, zoals genoemd (en met een betalingsbewijs onderbouwd) in de brief van de advocaat van de vrouw aan de rechtbank van 11 oktober 2022 productie 4.
3.9.
Het
hofziet in het door partijen gestelde aanleiding om de vordering van de man van € 121.000,-- te splitsen in € 100.000,-- en € 21.000,-- Over de vordering van € 21.000,-- overweegt het hof als volgt.
De vordering van € 21.000,--
3.9.1.
De man baseert zijn vordering voor wat betreft dit bedrag op onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) dan wel op ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW).
3.9.2.
Naar het oordeel van het hof kan dit beroep niet slagen. De man heeft zich beroepen op een afspraak met de vrouw dat hij na betaling van de schade-uitkering op de rekening van de vrouw niet meer behoefde bij te dragen aan toekomstige woonlasten en verdere huishoudkosten. De man heeft in het licht van deze eigen stelling niet voldoende onderbouwd dat het bedrag van € 21.000,-- door hem zonder rechtsgrond is betaald dan wel dat de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt. Vast staat immers dat de man na de betaling nog enige tijd met de vrouw heeft samengewoond (waarbij kosten zullen zijn gemaakt), zodat in zoverre een rechtsgrond voor deze betaling bestond (dan wel geen sprake was van een ongerechtvaardigde verrijking). De grief van de man faalt op dit onderdeel. Het beroep op verjaring door de vrouw behoeft geen bespreking meer.
De vordering van € 100.000,--
3.9.3.
De man maakt aanspraak op vergoeding door de vrouw van een bedrag van € 100.000,--. Het hof stelt daarbij het volgende voorop.
3.9.4.
De vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen zoals in deze zaak aan de orde (zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap, de zogenoemde “informeel samenlevenden”), wordt niet bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerd partners zijn opgenomen. Die regels lenen zich niet voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden. Aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet beoordeeld worden of er een vergoedingsrecht geldend kan worden gemaakt. Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen de informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt.
Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.
Het voorgaande laat onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan (of zelfs over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken), staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding. Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Degene die aanspraak maakt op vergoeding, dient de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat er een vergoedingsrecht is jegens de ander. (HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707).
3.9.5.
Naar het oordeel van het hof dient de vrouw aan de man te vergoeden een bedrag van € 52.421,-- op grond van de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Het hof zal hierna uitleggen waarom.
3.9.6.
Niet in geschil is dat er een vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden van € 100.000,-- van het vermogen van de man naar het vermogen van de vrouw en dat dit bedrag rechtstreeks is aangewend voor de aflossing van de schulden aan de ouders
van de vrouw (waaronder de hypotheekschuld van de vrouw aan haar ouders) en niet ter voldoening van (toekomstige) huishoudelijke kosten is gebruikt. Partijen hebben in dat kader gewezen op i) de brief die de financieel adviseur, de heer [financieel adviseur] , op 22 augustus 2017 aan partijen heeft verzonden naar aanleiding van het onderhoud dat hij eerder met partijen heeft gehad op 21 augustus 2017, alsmede de ii) door hem naar aanleiding daarvan gemaakte gespreknotitie (prod. 1 mvg). Het hof citeert [financieel adviseur] :
- uit de brief van 22 augustus 2017:
“(…)
De gelden zullen voor een deel groot €100.000,- worden aangewend ter aflossing van de
onderhandse geldlening Fam. [familie van de vrouw] zoals besproken.
Inmiddels is hierover contact geweest met Dhr. [accountant] ( [kantoor] ), deze zal
nog zorgdragen voor opgave pro-resto hoofdsom onderhandse geldlening Dhr. [de man]
alsmede een werkgeversverklaring Mw. [de vrouw] .
(…)”
- uit de gespreksnotitie:
“Cliënten beschikken over onderhandse geldlening met hypothecaire inschrijving ouders Mw. [de vrouw] . Dhr. [de man] heeft vanuit letselschade-vordering hoofdsom groot € 165.500,- ontvangen van assuradeur en wenst deze deels aan te wenden ter aflossing huidige geldlening.
- Huidige geldlening bedraagt rentevergoeding 6% teneinde zakelijke rente te bedingen onderhandse geldlening, ouders Mw. [de vrouw] stellen jaarlijks schenking groot € 5.000,- ter beschikking.
-- Huidige woning volledig belast met geldlening/hypotheek en volledig eigendom Mw. [de vrouw] ,
cliënten wensen of overdracht waarde woning bij helfte of geregistreerd partnerschap teneinde gezamenlijk eigendom te verwerven(onderstreping hof).
-- Cliënten gewezen op ongelijke inbreng eigen middelen Dhr. [de man] en jaarlijks ontvangen en te ontvangen schenking ouders Mw. [de vrouw] .
-- Cliënten beschikken thans over geheel aflossingsvrij geldlening. geadviseerd volledige annuïteitenlening met verkorte looptijd in kader van zeer beperkte pensioenrechten.
--- Cliënten wensen gezien ingebouwde aflossingen rentevaste periode en beperkt renterisico van 120 maanden.
FINANCIERINGSOPZET
Kosten
Af te lossen bestaande hypothe(e)k(en) € 273.000
Totaal kosten € 273.000 +
Financieringskosten
Kosten hypotheekakte(1)(2) € 990
Taxatiekosten(1)(2) € 525
Advieskosten(l) € 2.758
Totaal financieringskosten € 4.273 +
Financieringsbehoefte
Totale financieringsbehoefte € 277.273 +
Inbreng eigen middelen € 100.000 -/-
Gewenst hypotheekbedrag € 177.273”
3.9.7.
Naar het oordeel van het hof kan uit bovenstaande gespreksnotitie worden afgeleid dat partijen redelijkerwijze de bedoeling hebben gehad de onderhandse geldlening aan de ouders van de vrouw af te lossen en de woning van de vrouw gezamenlijk eigendom van partijen te laten worden door het aangaan van een geregistreerd partnerschap, dan wel via eigendomsoverdracht van de helft van de woning. Vastgesteld kan derhalve worden dat partijen wel degelijk voor ogen heeft gestaan dat tegenover de betaling van € 100.000,-- de man de helft van de eigendom van de woning van de vrouw zou krijgen. Hieraan hebben partijen geen uitvoering meer gegeven. De man heeft daarover verklaard dat hij er vertrouwen in had dat de vrouw alles goed zou regelen. Als niet weersproken staat vast dat de vrouw vier maanden na de betaling door de man de relatie tussen partijen heeft verbroken zonder dat de man mede-eigenaar is geworden van de woning. Naar het oordeel van het hof is het, gelet op deze omstandigheden, in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid, die (ex-) samenwoners jegens elkaar in acht hebben te nemen, dat de man een vergoedingsrecht toekomt ter zake van zijn betaling aan de vrouw van € 100.000,--.
3.9.8.
Nu de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw zijn stelling dat zijn (rest)schuld aan de ouders van de vrouw van € 47.519,-- is kwijtgescholden niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd, gaat het hof uit van de juistheid van de stelling van de vrouw dat zij die schuld heeft afgelost uit voormeld bedrag van € 100.000,--. De slotsom is daarom dat de vrouw aan de man dient te vergoeden (100.000 – 47.519 =) € 52.421,--.
Proceskosten
3.10.
Partijen hebben over en weer een proceskostenveroordeling gevorderd. Gelet op de onderlinge relatie van partijen (zij zijn ex-samenlevers), ziet het hof geen aanleiding om één van partijen te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 14 december 2022 voor zover daarbij het gevorderde is afgewezen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 52.421,--;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Laarhoven, P.P.M. van Reijsen en G.M. Goes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 juli 2024.
griffier rolraadsheer