ECLI:NL:GHSHE:2024:2294

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
17 juli 2024
Zaaknummer
200.321.040_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijslastverdeling bij nakoming overeenkomst en coördinatievergoeding in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], de erfgename van [erflater], tegen [X] B.V. over de betaling van een coördinatievergoeding van € 75.000,- exclusief BTW. [X] stelt dat zij met [erflater] een overeenkomst heeft gesloten voor coördinatiewerkzaamheden, terwijl [appellante] dit betwist en stelt dat er geen dergelijke afspraak is gemaakt. De rechtbank heeft de vorderingen van [X] toegewezen, waarna [appellante] in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft de grieven van [appellante] gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat de bewijslast voor het bestaan van de overeenkomst bij [X] ligt. Het hof heeft vastgesteld dat [X] niet over het origineel van de overeenkomst beschikt, waardoor de bewijskracht van de overgelegde kopie beperkt is. Het hof heeft [X] toegelaten tot bewijslevering van haar stelling dat er een overeenkomst bestaat die [erflater] verplicht tot betaling van de coördinatievergoeding. De zaak is verwezen naar de rol voor het opgeven van getuigen en verdere procedurele stappen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.321.040/01
arrest van 16 juli 2024
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. D.P.M.G. van den Boom te Tilburg,
tegen
[X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [X] ,
advocaat: mr. S.M. Depmann te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 februari 2023 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/395498 / HA ZA 22-124 gewezen vonnissen van 23 november 2022 en 7 december 2022.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 21 februari 2023 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • de akte van 24 mei 2023 van [appellante] met producties;
  • het proces-verbaal van comparitie van 24 mei 2023;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte uitlaten producties van [appellante] , met producties, en
  • de antwoordakte van [X] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

Kern van de zaak
6.1.
[appellante] is de erfgename van haar overleden echtgenoot, [erflater] . Toen [erflater] stopte met zijn boerenbedrijf, wilde hij de weilanden herontwikkelen om daarop woningen te realiseren. Bij dat proces was [X] betrokken. Volgens [X] heeft zij met [erflater] afgesproken dat zij recht heeft op een coördinatievergoeding, maar volgens [appellante] is een dergelijke afspraak nooit gemaakt en heeft [erflater] ook niet zijn handtekening gezet onder de overeenkomst waarop [X] zich beroept. In de procedure vordert [X] betaling van de coördinatievergoeding van € 75.000,- excl. BTW.
De feiten
6.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
i. [X] houdt zich professioneel bezig met het ontwikkelen van bouwplannen, het verrichten van bouwkundig en constructief tekenwerk en het begeleiden en coördineren van bouwprojecten.
De vennootschap [Y] (hierna: [Y] ) is de moedermaatschappij van [X] en van de besloten vennootschap [Z] (hierna: [Z] ). De aandelen van [Y] worden gehouden door [persoon A] (hierna: [persoon A] ). [persoon A] is (indirect) bestuurder van [Y] , [X] en [Z] . Zijn zoon [zoon van persoon A] (hierna: [zoon van persoon A] ) is ook bestuurder van [Z] .
[appellante] is gehuwd geweest met [erflater] (hierna: [erflater] ). [appellante] en [erflater] hebben jarenlang een boerenbedrijf aan de [adres 1] gehad. Toen [erflater] de pensioenleeftijd had bereikt, had hij de wens om de weilanden grenzend aan de woning te herontwikkelen en zoveel mogelijk woningen te realiseren. In dat kader heeft hij zich tot [X] gewend.
Tussen [X] en [erflater] is afgesproken dat wanneer er op de percelen gebouwd zou mogen worden, [Z] als architect de tekeningen zou mogen maken en [X] als aannemer de woningen zou mogen bouwen.
De gemeente [gemeente] heeft op 12 april 2011 toestemming gegeven voor het ontwikkelen van drie zogenaamde ruimtewoningen en één seniorenwoning. Het gewijzigde bestemmingsplan is op 18 april 2013 vastgesteld door de gemeenteraad en op 25 juni 2013 in werking getreden. Het bestemmingsplan is op 20 februari 2014 gewijzigd vastgesteld.
De vier percelen zijn vervolgens verkocht door [erflater] . De kopers waren verplicht om de te realiseren woning te laten bouwen door [X] .
[erflater] is op 7 september 2015 overleden. [appellante] is de erfgename van [erflater] .
Tussen [appellante] en [Y] is een schriftelijke koopovereenkomst gesloten met betrekking tot het laatste perceel grond met een in aanbouw zijnde woning met bijgebouw gelegen aan de [adres 2] , die op 25 mei 2020 door [appellante] en op 26 mei 2020 door [Y] BV is ondertekend.
In de koopovereenkomst is het volgende bepaald.
artikel 20 Nadere afspraken
Partijen zijn verder nadrukkelijk overeengekomen dat:
20.1
verkoper na het ondertekenen van deze koopovereenkomst -behoudens haar volle medewerking te geven aan de juridische levering op de overeengekomen transportdatum en het tot die datum betalen van de gemeentelijke belastingen- op geen enkele wijze meer aansprakelijk is voor kosten, werkzaamheden en/of plichten betrekking hebbend op het verkochte in welke vorm of hoedanigheid dan ook. Koper vrijwaart verkoper dan ook nadrukkelijk hiervoor;
(…)’
De levering van dit laatste perceel heeft plaatsgevonden op 18 november 2020.
[X] heeft [appellante] een factuur van 19 november 2020 gestuurd voor een bedrag van € 90.750,- inclusief BTW, ter zake een coördinatievergoeding met betrekking tot ‘Project: Eindafrekening overeenkomst d.d. 11-12-2009’. Ter onderbouwing beroept [X] zich op een afschrift van een overeenkomst tussen haar en [erflater] van 11 december 2009 waarin het volgende is bepaald.
“ [X] zal zich inspannen om zoveel mogelijk woningen te realiseren op de weilanden grenzend aan de woning gelegen aan [adres 3] ( kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer] ).
[X] ontvangt hiervoor een bedrag aan coördinatie vergoeding van€ 75.000,00 exclusief BTW. Dit is een vast bedrag. Alle tijd die [X] meer besteed zijn voor risico van [X] . Dit bedrag mag door [X] worden gefactureerd op het moment dat het laatste (nog te creëren) perceel is verkocht / geleverd via de notaris. De exacte plannen voor [adres 3] zijn op dit moment nog niet bekend. Deze woning valt niet onder deze afspraak.
De verkoop van de woningen zal door een door [erflater] te bepalen makelaar worden verzorgd.”
[appellante] heeft de factuur ondanks aanmaningen onbetaald gelaten en betwist het bestaan/de authenticiteit van de overeenkomst van 11 december 2009.
[X] heeft Justiniana Forensisch Schriftexperts (hierna: Justiniana) laten onderzoeken of de handtekening op het afschrift van de overeenkomst van 11 december 2009 al dan niet afkomstig is van [erflater] . Justiniana heeft op 17 december 2021 een rapport uitgebracht dat door [X] als productie 12 is overgelegd. Als conclusie staat in het rapport vermeld dat het zeer veel waarschijnlijker is dat de te onderzoeken handtekening is geproduceerd door [erflater] dan dat een willekeurig ander persoon deze handtekening heeft geproduceerd.
De procedure bij de rechtbank
6.2.1.
In de procedure bij de rechtbank vorderde [X] betaling van € 90.750,- (€ 75.000,- + BTW) als hoofdsom en € 1.682,50 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met rente en kosten.
6.2.3.
[appellante] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
6.2.4.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank heeft de vorderingen van [X] toegewezen.
De procedure in hoger beroep
6.3.1.
[appellante] heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en het alsnog afwijzen van de vorderingen van [X] . [appellante] vordert in hoger beroep terugbetaling van hetgeen zij ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [X] heeft betaald, vermeerderd met rente en kosten.
6.3.2.
[X] heeft in hoger beroep verweer gevoerd.
6.3.3.
Het hof zal de grieven van [appellante] gezamenlijk behandelen.
De beoordeling
6.4.1.
Het gaat in dit hoger beroep om de vordering van [X] tot betaling van € 90.750,-. [X] stelt ter onderbouwing van haar vordering primair dat zij met [erflater] is overeengekomen dat zij tegen een vergoeding van € 75.000,- excl. BTW coördinatiewerkzaamheden zou verrichten dan wel dat (de erfgenaam van) [erflater] op grond van artikel 7:405 BW gehouden is tot betaling van een redelijk loon voor de door [X] in opdracht van [erflater] verrichte coördinatiewerkzaamheden.
[appellante] heeft het bestaan van een overeenkomst tussen [X] en [erflater] gemotiveerd betwist.
6.4.2.
Het hof stelt voorop dat de bewijslast van het bestaan van een overeenkomst met [erflater] die tot betaling van € 90.750,- verplicht, op [X] rust. [X] beroept zich in dit verband op het hiervoor in rov. 6.2. onder x genoemde document. Dit document heeft volgens haar op grond van artikel 156 Rv dwingende bewijskracht. [appellante] heeft de authenticiteit van de handtekening onder het document betwist en doet een beroep op artikel 159 lid 2 Rv. [erflater] heeft nooit zijn handtekening onder het document gezet, aldus [appellante] . Volgens [X] moet dit worden begrepen als een betwisting van de authenticiteit van het document en dus als een beroep op de valsheid ervan, waarvan de bewijslast op [appellante] rust (vgl. Hoge Raad 10 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:641).
Het hof zal aan dit debat tussen partijen voorbijgaan. In artikel 160 Rv is immers bepaald dat de kracht van het schriftelijk bewijs is gelegen in het origineel van de betreffende akte. Dit betekent dat het origineel van de akte het stuk is waarvan de artikelen 156-159 Rv de bewijskracht regelen. Tussen partijen staat vast dat [X] niet over het origineel van het document beschikt. De artikelen 156-159 Rv en de daaruit voortvloeiende regels over bewijslastverdeling (waaronder de in het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad gegeven regel) zijn dus niet van toepassing en aan de door [X] in het geding gebrachte kopie komt slechts vrije bewijskracht toe.
6.4.3.
Ter onderbouwing van haar stelling dat er een overeenkomst bestaat die [erflater] verplicht tot betaling van € 90.750,- voor coördinatiewerkzaamheden heeft [X] dus in de eerste plaats gewezen op het hiervoor in rov. 6.2. onder x genoemde document. [X] beschikt slechts over een kopie. Het was in de relatie met [erflater] gebruikelijk dat [erflater] documenten thuis ondertekende en de kopie vervolgens op het kantoor van [X] bezorgde of in de brievenbus stopte, aldus [X] .
[X] heeft voorts aangevoerd dat zij ook daadwerkelijk omvangrijke coördinatiewerkzaamheden heeft uitgevoerd, hetgeen blijkt uit door haar overgelegde urenstaten en e-mailberichten met derden die betrokken waren bij de herontwikkeling. Volgens [X] blijkt uit de door haar overgelegde werkbegrotingen dat de winst die zij heeft gemaakt met de architectuur- en aanneemwerkzaamheden onvoldoende dekking bieden voor de tijd en kosten die zijn gemoeid met de door haar verrichte coördinatiewerkzaamheden. Dat zij met [erflater] een aanvullende coördinatievergoeding heeft afgesproken is dus logisch en verklaarbaar, aldus [X] .
6.4.4.
[appellante] betwist het bestaan van een overeenkomst tussen [X] en [erflater] tot betaling van een coördinatievergoeding van € 75.000,- excl. BTW.
Ter onderbouwing hiervan heeft [appellante] aangevoerd dat het onwaarschijnlijk is dat [erflater] met [X] een dergelijke afspraak heeft gemaakt. Volgens [appellante] heeft [erflater] nooit gesproken over de overeenkomst tot betaling van coördinatievergoeding van € 75.000,- excl. BTW aan [X] , ook niet met zijn zoon [zoon van erflater] en [persoon B] (de toenmalige schoonvader van zijn dochter). Dit had wel voor de hand gelegen omdat [zoon van erflater] en [persoon B] nauw betrokken waren bij het project. Hierbij komt dat het onlogisch is dat er in 2009 een afspraak zou zijn gemaakt over betaling van een coördinatievergoeding omdat de contacten met [X] van 2007 dateren en het tot 2011 onzeker was of er ontwikkeld zou mogen worden en zo ja, hoeveel woningen er zouden worden gebouwd. [X] werd bovendien al gecompenseerd voor haar coördinatiewerkzaamheden doordat [erflater] de kopers van de percelen verplichtte om [Z] en [X] in te schakelen voor de noodzakelijke ontwerp- en aanneemwerkzaamheden. [appellante] betwist dat uit de door [X] overgelegde werkbegrotingen volgt dat haar winst uit de opdrachten van de kavels hiervoor te beperkt was omdat de werkbegrotingen uitgaan van commerciële prijzen en niet van inkoopprijzen.
[appellante] heeft er ter onderbouwing van haar betwisting voorts op gewezen dat er geen origineel van de overeenkomst beschikbaar is, en de heren [persoon A] bij de verkoop van het laatste perceel aan [Y] niet aan een afspraak over het betalen van een coördinatievergoeding hebben gerefereerd. Dit had gezien de onderhandelingen die hebben geleid tot het opnemen van artikel 20 in de koopovereenkomst (zie rov. 6.2. onder viii) wel voor de hand gelegen. Ook in de grote hoeveelheid e-mailberichten die [X] heeft overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat zij daadwerkelijk coördinatiewerkzaamheden heeft verricht, wordt niet gerefereerd aan een afspraak over het betalen van een coördinatievergoeding.
[appellante] heeft er ten slotte op gewezen dat [zoon van persoon A] tijdens de twee mondelinge behandelingen in eerste aanleg verschillend heeft verklaard over de totstandkoming van de overeenkomst. Hierbij komt dat het onmogelijk is dat [erflater] een kopie van het ondertekende document in de brievenbus van [X] heeft gedaan of heeft afgegeven, omdat hij vanwege gezondheidsredenen geen auto meer reed en [appellante] noch [zoon van erflater] met hem naar het kantoor van [X] is gereden om daar iets in de brievenbus te doen of af te geven.
6.4.5.
Het hof is van oordeel dat [X] haar stelling dat zij met [erflater] een overeenkomst heeft gesloten die [erflater] verplicht tot betaling van € 75.000,- excl. BTW voor de door [X] te verrichten coördinatiewerkzaamheden voldoende heeft gemotiveerd en dat ook [appellante] haar betwisting voldoende heeft gemotiveerd. Bij deze stand van zaken ziet het hof aanleiding om [X] , zoals zij heeft aangeboden, toe te laten tot het bewijs van haar stelling dat zij met [erflater] een overeenkomst heeft gesloten die [erflater] verplicht tot betaling van € 75.000,- excl. BTW voor de door [X] te verrichten coördinatiewerkzaamheden.

7.De uitspraak

Het hof:
laat [X] toe tot het bewijs van haar stelling dat zij met [erflater] een overeenkomst heeft gesloten die [erflater] verplicht tot betaling van € 75.000,- excl. BTW voor de door [X] te verrichten coördinatiewerkzaamheden;
bepaalt, voor het geval [X] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan mr. N.W.M. van den Heuvel als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
bepaalt dat [X] het schriftelijk bewijs dat zij in het geding wil brengen, uiterlijk twee weken voor het verhoor aan de raadsheer-commissaris en de wederpartij zal toezenden;
verwijst de zaak naar de rol van 13 augustus 2024 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van oktober 2024 tot en met januari 2025;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [X] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, N.W.M. van den Heuvel en R.W. Karskens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 juli 2024.
griffier rolraadsheer