3.5.Het hof zal de grieven hierna per onderwerp behandelen. Het eerste onderwerp is de manier waarop de rechtbank de zaak heeft behandeld. Het tweede onderwerp is de rekening-courantvordering die de curator stelt op [geïntimeerden] te hebben. Het derde onderwerp is de vordering op grond van bestuurdersaansprakelijkheid.
Behandeling door de rechtbank
3.6.1.Grief 1 klaagt dat in de beschrijving van het verloop van de procedure in rov. 1.1. van het bestreden vonnis een aantal in randnummer 3.2 van de memorie van grieven opgesomde processtukken ten onrechte niet wordt genoemd, waardoor het lijkt dat de rechtbank deze niet bij de beoordeling heeft betrokken. Met grief 2 betoogt de curator dat de rechtbank het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden doordat zij de curator niet in de gelegenheid heeft gesteld om haar standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over de standpunten van [geïntimeerden]
3.6.2.De grieven slagen niet bij gebrek aan belang. Het hof doet, ongeacht op welke stukken de rechtbank (wel of niet) acht heeft geslagen, recht op alle stukken van het hoger beroep en van de eerste aanleg. Tot de laatste behoren de in het bestreden vonnis vermelde stukken, waaronder het tussenvonnis van 24 november 2021 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 april 2022 en 5 juli 2022. In het tussenvonnis en het proces-verbaal staan de processtukken vermeld waarvan de curator betoogt dat die in de opsomming van de rechtbank ontbreken. De grief mist in zoverre feitelijke grondslag. Het hof stelt bovendien vast dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 7 april 2022 en 5 juli 2022 er blijk van geeft dat zowel de curator als mr. Weeland (in eerste aanleg de advocaat van de curator) veelvuldig aan het woord zijn geweest en dat mr. Weeland zijn ten behoeve van de voortzetting van de mondelinge behandeling aangepaste spreekaantekeningen op 5 juli 2022 na een leespauze heeft kunnen voordragen. In hoger beroep geldt dat het hof (ook) de curator aan het einde van de mondelinge behandeling in hoger beroep de gelegenheid heeft geboden om naar voren te brengen wat zij nog van belang achtte. Van die mogelijkheid heeft de curator gebruik gemaakt. Voor zover het beginsel van hoor en wederhoor in eerste aanleg op onderdelen niet in acht zou zijn genomen, is dat in hoger beroep hersteld.
De rekening-courantvorderingen
3.7.1.De curator komt met de grieven 3 tot en met 15 op tegen (delen van) rov. 4.4. tot en met 4.7. van het bestreden vonnis. Kort samengevat overweegt de rechtbank daarin dat de curator het verweer van [geïntimeerden] dat de rekening-courantverhoudingen tussen [Y] enerzijds en [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] anderzijds bestaan uit foutief geboekte opnames management fee en dat in werkelijkheid geen vordering bestaat, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. De rechtbank bespreekt gedetailleerd de grootboekrekeningen over 2018 en 2019 van de rekening-courantverhouding van [X] met de bestuurders en van [Y] met [X] . De rechtbank overweegt dat die de verklaring van [geïntimeerde 2] & [geïntimeerde 4] , te weten dat hun salaris/management fee werd betaald door [X] en dat de boekhouder dit foutief als opnames in rekening-courant heeft geboekt en – zo begrijpt de rechtbank – heeft doorbelast aan [Y] , ondersteunen. De rechtbank overweegt dat de curator niet heeft betwist dat [Y] geen betalingen deed aan [geïntimeerde 2] dan wel [geïntimeerde 4] . Daarnaast overweegt de rechtbank dat de curator de (overige) memoriaalboekingen waaruit de rekening-courantsaldi zijn opgebouwd niet heeft toegelicht en onderbouwd. De rechtbank verwerpt het beroep van de curator op artikel 6:140 lid 3 BW op grond van de redelijkheid en billijkheid.
3.7.2.De curator beroept zich op artikel 6:140 lid 3 BW en artikel 7:900 e.v. BW en betoogt dat het saldo van de rekening-courant tussen partijen bindend is vastgesteld. De curator betoogt dat [Y] geen verplichting tot betaling van enige vorm van salaris of management fee aan [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] had, maar dat alleen [X] die had. Daarnaast zijn de managementovereenkomsten pas eind februari 2019 aangegaan, terwijl op 31 december 2018 de rekening-courantvordering op [geïntimeerde 1] [Y] al € 56.119,27 en die op [geïntimeerde 4] al ruim € 31.183,70 bedroeg. In de betreffende grootboekrekening is duidelijk te zien dat in rekening-courant tal van posten zijn geboekt die niets met management fees van doen hebben. De curator wijst er voorts op dat in de rechtstreekse rekening-courantverhoudingen tussen [X] enerzijds en [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] anderzijds onder de noemer ‘salaris’, wat bij gebreke van een arbeidsovereenkomst niets anders dan management fee kan zijn, betalingen zijn geboekt. Dat maakt dat de stelling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] dat de management fees steeds per abuis als opname in rekening-courant van [Y] zouden zijn geboekt, niet opgaat. Uit grootboekrekeningen 13010 en 13020 van [Y] , de rekening-courant met [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] , volgt niet dat de rekening-courantvorderingen zijn opgebouwd uit management fees, maar uit oprichtingskosten, privé opnames, de overboeking van een rekening-courantschuld van [bedrijf 1] en rente. Uit de grootboekrekeningen volgt duidelijk dat [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 2] opnames uit [X] hebben gedaan en die sluiten aan bij de rekening-courantvorderingen tussen [Y] enerzijds en [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] anderzijds. Of [Y] betalingen aan [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] heeft gedaan is niet relevant, de rekening-courantvordering kan ook zijn ontstaan via contante geldopnames of intercompany transacties. [Y] heeft overigens € 500,00 overgemaakt aan [geïntimeerde 4] . Het memoriaal in rekening-courant boeken van managementvergoedingen is uit praktisch oogpunt ook niet logisch.
3.7.3.[geïntimeerden] wijzen erop dat de curator hun aan de ene kant verwijt dat de administratie niet op orde is, maar daar anderzijds zelf wel een beroep op doet. Zij handhaven hun verweer dat de nieuwe boekhouder ten tijde van het uitspreken van de faillissementen nog bezig was de administratie op orde te brengen en dat die alle boekingen die hij nog moest verwerken en waarover hij vragen aan de vorige boekhouder had, als een soort to do list (die nooit is afgewerkt) op de rekening-courant had gezet. Er bestaan in werkelijkheid geen vorderingen in rekening-courant, het gaat om foutief geboekte opnames management fee.
3.7.4.Het hof overweegt als volgt. Ook het hof passeert het beroep van de curator op artikel 6:140 lid 3 BW. Daarin is bepaald dat het medegedeelde saldo van de rekening-courant als tussen partijen vastgesteld geldt, indien de wederpartij van de partij die de rekening-courant bijhoudt en het saldo heeft meegedeeld, daartegen niet binnen redelijke tijd protesteert. [geïntimeerde 1] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevoerd dat hij en [geïntimeerde 3] pas van de curator begrepen dat uit de boekhouding een rekening-courantschuld aan [Y] bleek en dat, als zij dat eerder hadden opgemerkt, zij dat eerst hadden rechtgezet alvorens het faillissement aan te vragen. De curator heeft vervolgens niet betwist dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] daarvan niet eerder op de hoogte waren. Daarmee staat vast dat de mededeling van het saldo pas door de curator is gedaan. Uit rov. 3.2.11. en 3.2.12. hiervoor volgt dat [geïntimeerden] daags na de mededeling door de curator en daarmee binnen redelijke tijd hebben geprotesteerd. Het saldo geldt dus niet als vastgesteld. De curator heeft haar beroep op artikel 7:900 e.v. BW niet onderbouwd, zodat het hof ook daaraan voorbijgaat.
3.7.5.De stelplicht en bewijslast van het bestaan van de rekening-courantvorderingen rust op grond van artikel 150 Rv. op de curator. De curator heeft geen kenbare grief gericht tegen de cijfermatige weergave van de grootboekrekeningen rekening-courant van [Y] en [X] in rov. 4.1. en 4.5. van het vonnis, die de rechtbank aan de hand van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] heeft gedaan. Die staat daarmee vast en daarmee staat ook vast dat in 2018 en 2019 salarisbetalingen van [X] aan [geïntimeerde 2] en aan [geïntimeerde 4] op 31 december van het betreffende jaar memoriaal werden gecrediteerd en dat hetzelfde bedrag op dezelfde datum met een memoriaalboeking in de rekening-courant van [Y] met [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] werd gedebiteerd. [geïntimeerden] hebben met instemming naar deze overwegingen verwezen. Het lag daarmee op de weg van de curator om in hoger beroep haar stelling dat [Y] een reële vordering uit rekening-courant op [geïntimeerden] heeft, nader te onderbouwen. De stelling in de memorie van grieven, met slechts een verwijzing in algemene bewoordingen naar grootboekrekeningen, dat het gaat om oprichtingskosten, privé opnamen, de overboeking van een rekening-courantschuld en rente is daarvoor onvoldoende. Het is het hof ook na vragen daarover tijdens de mondelinge behandeling niet duidelijk geworden hoe de gepretendeerde rekening-courantvorderingen zijn opgebouwd. De curator kan ter onderbouwing van haar vordering niet volstaan met te verwijzen naar de administratie, nu zij zich tegelijkertijd op het standpunt stelt – en [geïntimeerden] erkennen - dat diezelfde administratie niet op orde is. De curator heeft aldus niet aan haar stelplicht voldaan. Het hof komt niet toe aan een bewijsopdracht. Het hof ziet ook geen aanleiding om zelf deskundigenonderzoek te laten verrichten. Het hof heeft bij dat oordeel betrokken dat de curator tijdens de mondelinge behandeling op een vraag van het hof antwoordde dat zij het benoemen van een deskundige niet nodig vond.
3.7.6.Op grond van het voorgaande falen de grieven 3 tot en met 15. Het hof zal de vorderingen onder I afwijzen.
Bestuurdersaansprakelijkheid
3.8.1.Met de grieven 16 tot en met 23 klaagt de curator over rov. 4.10., 4.12. en 4.13. van het bestreden vonnis. In rov. 4.10. geeft de rechtbank het verweer van [geïntimeerden] met betrekking tot de aanloop naar en de oorzaak van de beide faillissementen weer, onder andere inhoudende dat de (eerste) boekhouder de onderneming voor de oprichting hoge kosten in rekening bracht en dat er al snel na het aannemen van personeel in mei 2018 problemen met het personeel ontstonden. In rov. 4.12. overweegt de rechtbank dat de curator de tegenslagen, waaronder de personeelsperikelen, niet heeft weersproken en dat de curator onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat het in de tweede helft van 2019 beter ging met de onderneming. De vraag is volgens de rechtbank dan ook vooral of de coronacrisis uiteindelijk de reden is geweest dat de stijgende lijn zich niet heeft kunnen doorzetten. De rechtbank acht het aannemelijk dat tijdens de eerste lockdown opdrachten wegvielen, ook al stegen de omzetten van bouwmarkten in het eerste kwartaal van 2020. Die stijging was het gevolg van de (online)verkoop aan doe-het-zelvers en ondernemingen als [X] profiteerden daarvan niet. Ook al heeft [X] uiteindelijk coronasteun gekregen, de curator heeft niet betwist dat er desondanks in mei/juni 2020 geen geld was om het vakantiegeld en de salarissen te betalen. Een goed bestuurder vraagt dan het faillissement aan. Gelet op de tegenslagen die de onderneming vanaf haar oprichting heeft gehad, ligt de conclusie van de curator dat de bestuurders zelf de handdoek in de ring hebben gegooid, niet voor de hand. In rov. 4.13. oordeelt de rechtbank gelet op het voorgaande dat de bestuurders aannemelijk hebben gemaakt dat andere feiten of omstandigheden dan hun onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement van [Y] en [X] zijn geweest. De curator heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest.
3.8.2.De curator vult in hoger beroep de grondslag van haar vordering aan met de geschonden publicatieverplichting van artikel 2:394 BW. [geïntimeerden] hebben daartegen geen bezwaar gemaakt. Het hof acht de aanvulling niet in strijd met de goede procesorde. Het zal de vordering mede op deze grondslag beoordelen.
3.8.3.Het hof stelt bij de bespreking van de grieven voorop dat de curator terecht geen grief heeft gericht tegen rov. 4.9. van het vonnis, waarin de rechtbank overweegt welke maatstaf moet worden aangelegd bij het beoordelen van de vordering. Ook het hof zal die maatstaf hanteren en die hier weergeven. Nu als onweersproken vast staat dat niet is voldaan aan de boekhoudplicht van artikel 2:10 BW en de publicatieplicht van artikel 2:294 BW, staat eveneens vast dat sprake is van onbehoorlijk bestuur en wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Dit vermoeden kan worden weerlegd. Een redelijke uitleg van artikel 2:248 lid 2 BW brengt mee dat voor het ontzenuwen van het daarin neergelegde vermoeden dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement, volstaat dat de aangesproken bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Als hij daarin slaagt, ligt het op de weg van de curator op de voet van artikel 2:248 lid 1 BW aannemelijk te maken dat de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Naast van buiten komende oorzaken, kan ook handelen of nalaten van een of meer bestuurders dat op zichzelf beschouwd geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert – en waarvan dus niet gezegd kan worden dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus zou hebben gehandeld – voldoende zijn voor ontzenuwing van het in artikel 2:248 lid 2 BW bedoelde vermoeden (zie HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1099, rov. 3.2). 3.8.4.Volgens de curator hebben [geïntimeerden] niet aangevoerd dat de vermeende hoge kosten van [accountant] en de personeelsperikelen ten grondslag zouden liggen aan de faillissementen. De grieven falen in zoverre bij gebrek aan feitelijke grondslag: al in de conclusie van antwoord/eis onder 4 en 15 hebben [geïntimeerden] dit verweer gevoerd. Hoe dan ook dient het hof dit verweer te betrekken bij zijn oordeel, nu [geïntimeerden] ook in hoger beroep hebben aangevoerd dat de curator miskent dat [accountant] exorbitant hoge kosten in rekening heeft gebracht voor een jonge onderneming en dat de gefailleerde
ondernemingen problemen hadden met het personeel (memorie van antwoord onder 3 en 4).
3.8.5.De curator bestrijdt dat zij onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat het in de tweede helft van 2019 langzaam beter ging met de onderneming en dat het vooral de vraag zou zijn of de vermeende stijgende lijn zich vanwege corona niet heeft kunnen doorzetten. Zij verwijst naar het overzicht van de resultaten over 2018, 2019 en 2020 in de inleidende dagvaarding onder 3.19, waaruit blijkt dat het in 2019 ten opzichte van 2018 juist veel slechter is gegaan. De rechtbank is aldus ten onrechte uitgegaan van een stijgende lijn vanaf de tweede helft van 2019 en heeft zodoende een verkeerde vraag aan haar beoordeling voorgelegd.
3.8.6.[geïntimeerden] hebben aangevoerd dat de eerste helft van 2019 nog verlieslatend was omdat toen al het personeel nog in dienst was. Daarna waren de jaarcontracten van de werknemers voorbij en is men met de helft van het personeel doorgegaan. Toen ging het veel beter. Veel schulden die er medio 2019 nog waren, konden eind 2019 worden betaald. Begin 2020 waren er geaccordeerde offertes, die klanten vervolgens hebben teruggetrokken. Het klopt volgens [geïntimeerden] wel dat in heel 2019 nog verlies is geleden, maar dat is alleen in de eerste helft van dat jaar veroorzaakt, in de tweede helft kwam de onderneming met minder personeel en dezelfde of een hogere omzet beter uit. [geïntimeerden] hebben dit tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep toegelicht.
3.8.7.In reactie daarop heeft de curator betwist dat het verlies over 2019 alleen in het eerste half jaar zou zitten en er nogmaals op gewezen dat het verlies in 2019 groter is dan in 2018.
3.8.8.Het hof overweegt als volgt. [geïntimeerden] hebben gemotiveerd gesteld dat het tij voor de onderneming in de loop van 2019 in gunstige zin aan het keren was, vanwege de dalende personeelskosten bij een gelijkblijvende of zelfs hogere omzet. Het had vervolgens op de weg van de curator gelegen om dat gemotiveerd en met stukken onderbouwd te betwisten. De administratie bevindt zich immers, naar tussen partijen vast staat, in haar domein. De enkele verwijzing naar het negatieve resultaat over het gehele jaar 2019 volstaat daarom niet. Dat wordt door [geïntimeerden] immers niet betwist, maar zij hebben betoogd dat er desondanks wel degelijk een stijgende lijn was. Bij gebreke van een voldoende gemotiveerde betwisting door de curator van die stelling acht het hof dat met de rechtbank voldoende aannemelijk.
3.8.9.De curator bestrijdt vervolgens het oordeel van de rechtbank dat aannemelijk is dat tijdens de eerste lockdown in maart 2020 opdrachten zijn weggevallen en dat ondernemingen zoals [X] niet hebben ‘geprofiteerd’ van de gevolgen van corona. Zij voert aan dat [geïntimeerden] hebben gesteld dat twee grote opdrachtgevers, [bedrijf 2] en [bedrijf 3] , vanwege corona opdrachten zouden hebben teruggetrokken, maar dat zij dat onderbouwd met producties heeft weerlegd. In het bijzonder verwijst de curator naar de verklaring van Van Venrooij van [bedrijf 3] , waaruit volgt dat [bedrijf 3] haar opdrachten aan [X] in maart 2020 niet heeft teruggetrokken. Zij wijst erop dat alle coronamaatregelen er juist aan hebben bijgedragen dat er (indertijd) nagenoeg geen ondernemingen meer failliet zijn gegaan in Nederland en dat de interieurbranche waarin [X] opereerde juist ontzettend heeft geprofiteerd van de overvloed aan financiële middelen die bij de gezinnen overbleef doordat mensen veel thuis werkten, niet op vakantie konden en de horeca was gesloten. De curator durft wel te stellen dat de gestegen omzet van bouwmarkten veelal gepaard zal gaan met het niet-wegvallen van opdrachten van aannemers etcetera. Zij betwist dat die omzetstijging het gevolg is van de (online)verkoop aan doe-het-zelvers. Daarbij komt volgens de curator dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat particulieren zelf bijvoorbeeld nieuwe keukens zijn gaan zetten, omdat zij bang waren een coronabesmetting op te lopen via keukenmonteurs. De rechtbank heeft volgens de curator ten onrechte overwogen dat een goed bestuurder het faillissement aanvraagt als er in mei/juni 2020 geen geld is om het vakantiegeld en het salaris van juni 2020 aan het personeel te betalen, nu de heren (naar het hof begrijpt: [persoon A] en [geïntimeerde 3] ) welbewust zelf de keuze hebben gemaakt om in de zes weken voor de faillissementsaanvraag geen nieuw werk meer aan te nemen, hetgeen zij aan hun grote opdrachtgever [bedrijf 3] te kennen hebben gegeven. De rechtbank heeft ook ten onrechte geoordeeld dat de bestuurders aannemelijk hebben gemaakt dat andere feiten en omstandigheden een belangrijke oorzaak van de faillissementen zijn, nu het bestuur het bewijsvermoeden van onbehoorlijk bestuur niet heeft weerlegd. De curator heeft aangetoond dat enerzijds het totaal gebrek aan financieel inzicht en anderzijds de keuzes die zijn gemaakt om ondanks coronasteun de handdoek in de ring te gooien (mede) een belangrijke oorzaak van beide faillissementen zijn geweest, aldus nog steeds de curator.
3.8.10.[geïntimeerden] betogen dat de curator in de boedel geen opdrachten meer heeft aangetroffen, hetgeen het logische gevolg is van het feit dat opdrachten waren stilgelegd/geannuleerd. Zij verwijzen uitdrukkelijk naar twee klussen bij particuliere opdrachtgevers. Het verbaast [geïntimeerden] dat [bedrijf 3] heeft verklaard dat ze geen opdrachten heeft ingetrokken. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is zijdens [geïntimeerden] verklaard dat [bedrijf 3] 19 inmetingen voor hen had staan en dat die uit de agenda zijn gehaald. Tijdens de eerste lockdown wilden mensen hun spaargeld nog niet besteden aan een dure verbouwing. Ook was er nog geen zekerheid over een NOW-uitkering. De curator blijft insinueren dat corona een ‘geschenk uit de hemel’ was voor de gefailleerde ondernemingen, maar zij toont op geen enkele manier aan dat er in de eerste maanden van corona contactaanvragen, laat staan opdrachten zijn binnengekomen. De curator handelt met de kennis van nu, maar in het heetst van de strijd wist niemand waar hij aan toe was, aldus [geïntimeerden] In die beginperiode van corona was er geen perspectief, men wist niet wanneer men weer van start kon gaan. Het was uitzichtloos en daarom hebben zij ervoor gekozen het faillissement aan te vragen. De lopende opdrachten hebben zij afgemaakt, zodat zij klanten niet in het ongewisse hebben gelaten. Op het moment dat er geen werkzaamheden meer uit te voeren waren hebben zij het faillissement aangevraagd, aldus [geïntimeerden] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep.
3.8.11.Het hof overweegt als volgt. Het hof acht het voldoende aannemelijk dat als gevolg van de eerste coronalockdown in maart 2020 opdrachten zijn weggevallen. De verklaring van Van Venrooij van [bedrijf 3] brengt het hof niet tot een ander oordeel. De curator heeft onvoldoende betwist dat er na de lockdown 19 opdrachten voor inmetingen afkomstig van [bedrijf 3] uit de agenda zijn gehaald en ook dat in ieder geval twee particuliere klanten hun opdracht hebben geannuleerd. Het is ook aannemelijk dat, in de grote onzekerheid waarin de samenleving aan het begin van de coronapandemie verkeerde, consumenten en bedrijven terughoudend waren in het verstrekken van opdrachten aan timmerlieden zoals [persoon A] & [geïntimeerde 3] . Met de wijsheid van achteraf kan worden vastgesteld dat de coronaperiode voor bouwmarkten en mogelijk ook voor timmerlieden zeer lucratief is geweest, maar over die kennis beschikten [persoon A] en [geïntimeerde 3] destijds (slechts enkele maanden na het begin van de coronapandemie) nu eenmaal niet. Dat kan hun daarom niet achteraf worden tegengeworpen. Dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] aldus na het afkondigen van de eerste lockdown geen perspectief meer zagen is niet onbegrijpelijk. [geïntimeerden] hebben ook in hoger beroep onbetwist gesteld dat zij niet in staat waren om in mei/juni 2020 het vakantiegeld en de salarissen te betalen. Het is niet onbegrijpelijk dat zij toen het eigen faillissement hebben aangevraagd. De curator verwijt hun dat zij dat te vroeg hebben gedaan, maar ook dat is met de wijsheid achteraf. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat [geïntimeerden] aannemelijk hebben gemaakt dat de coronapandemie - met andere oorzaken, zie rov. 3.8.12. en 3.8.13. - een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest.
3.8.12.Naar het oordeel van het hof moet de beslissing om het faillissement aan te vragen worden bezien in de context van de situatie waarin de onderneming zich op dat moment bevond. Zoals hiervoor in rov. 3.8.8. overwogen is het aannemelijk dat het resultaat van de onderneming zich vanaf medio 2019 in opwaartse richting bewoog. Daarvóór was de exploitatie mede als gevolg van te veel en te weinig productieve werknemers verlieslatend. De onderneming was, komend vanuit een slechte financiële positie, nog bezig met het aflossen van schulden. Het is aannemelijk dat ook dat, in samenhang met de in rov. 3.8.11. en 3.8.13. besproken oorzaken, een belangrijke oorzaak van het faillissement is.
3.8.13.[geïntimeerden] hebben ook voldoende aannemelijk gemaakt dat de slechte financiële positie van de onderneming die noopte tot het aanvragen van het faillissement, mede is veroorzaakt door hun keuze, bij de start van hun onderneming, voor [accountant] als hun boekhouder/accountant. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] meenden er goed aan te doen om een te goeder naam en faam bekend staand administratiekantoor, [accountant] , bij de oprichting van hun onderneming te betrekken. Dat is, omdat timmerlieden zoals [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] doorgaans niet boekhoudkundig onderlegd zijn, op zichzelf een verstandige gedachte. [accountant] had daarvoor, zoals [geïntimeerden] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep onweersproken hebben gesteld, een (naar het oordeel van het hof al zeer aanzienlijke) kostenpost van € 16.000,00 in het vooruitzicht gesteld, maar factureerde in werkelijkheid € 53.000,00. Het is alleszins begrijpelijk dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] daarin aanleiding zagen om een nieuwe boekhouder te zoeken, maar dat neemt niet weg dat zij de facturen verschuldigd bleven. Het neemt overigens ook niet weg dat [geïntimeerden] wel de boekhoud- en de deponeringsplicht hebben geschonden. Het hof acht het aannemelijk dat, wederom: in samenhang met de in rov. 3.8.11. en 3.8.12. besproken oorzaken, de hoge kosten van [accountant] een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest.
3.8.14.Op grond van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen hebben [geïntimeerden] aannemelijk gemaakt dat andere feiten en omstandigheden dan hun onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Het lag op de weg van de curator om op de voet van artikel 2:248 lid 1 BW aannemelijk te maken dat de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Naar het oordeel van het hof heeft zij dat niet gedaan. Niet aannemelijk is geworden dat [geïntimeerden] “een totaal gebrek aan financieel inzicht voortvloeiend uit het (onbetwist) niet op orde zijn van de administratie (…)” hadden. Uit hetgeen het hof hiervoor in rov. 3.8.13. heeft overwogen volgt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] fors hebben geïnvesteerd in een deugdelijke administratie. Het is niet aannemelijk geworden dat de administratie geen enkel inzicht in de financiële positie van de onderneming bood en dus dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] een totaal gebrek aan financieel inzicht hadden. De curator voert ook aan dat de keuze om, in haar bewoordingen, de handdoek in de ring te gooien mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Zoals hiervoor in rov. 3.8.11. overwogen acht het hof die keuze niet onbegrijpelijk. In elk geval kan daarvan niet worden gezegd dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus zou hebben gehandeld.
3.8.15.Op grond van het voorgaande falen de grieven 16 tot en met 23 en zal het hof ook de vordering uit bestuurdersaansprakelijkheid onder II afwijzen. Bij gebrek aan toereikende onderbouwing is ook wat deze vordering betreft bewijslevering niet aan de orde.