ECLI:NL:GHSHE:2024:2292

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
17 juli 2024
Zaaknummer
200.319.170_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en rekening-courantvordering in faillissementen van holding en werkmaatschappij

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van bestuurders in het faillissement van [Y] B.V. en [X] B.V. De curator, Maria Cornelia Johanna Oonk-Pallandt, heeft de bestuurders aangesproken op basis van artikel 2:248 lid 2 BW, waarbij een vermoeden van onbehoorlijk bestuur geldt. De curator stelde dat de bestuurders niet voldeden aan hun boekhoudplicht en dat dit een belangrijke oorzaak van het faillissement was. De rechtbank had in eerste aanleg de vorderingen van de curator afgewezen, wat de curator in hoger beroep aanvecht.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak grondig onderzocht, waaronder de rol van de accountant en de impact van de coronacrisis op de ondernemingen. De bestuurders hebben betoogd dat externe factoren, zoals de coronamaatregelen, een belangrijke rol hebben gespeeld in de faillissementen. Het hof oordeelt dat de curator niet voldoende heeft aangetoond dat de onbehoorlijke taakvervulling van de bestuurders mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de curator af, waarbij het ook de proceskosten ten laste van de curator stelt.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor curatoren om hun vorderingen goed te onderbouwen, vooral in gevallen waar externe factoren een rol spelen in de financiële situatie van een onderneming. Het hof concludeert dat de coronacrisis, samen met andere omstandigheden, een belangrijke oorzaak van de faillissementen is geweest, en dat de bestuurders niet onterecht hun faillissement hebben aangevraagd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.319.170/01
arrest van 16 juli 2024
in de zaak van
Maria Cornelia Johanna Oonk-Pallandt in hoedanigheid van curator in de faillissementen van [X] B.V. en [Y] B.V.,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de curator,
advocaat: mr. S.E.L. van Kerkhof te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] ,
2.
[geïntimeerde 2] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 2] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 3] ,
4.
[geïntimeerde 4] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 4] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. R.W. de Pater te Breda ,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 november 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 17 augustus 2022, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda , gewezen tussen de curator als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/389715 / HA ZA 21-538)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met eiswijziging;
  • de memorie van grieven met producties 1-8 en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord tevens houdende antwoord op de wijziging van eis;
  • de mondelinge behandeling van 12 juni 2024, waarbij de advocaten spreekaantekeningen hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende door de rechtbank vastgestelde en in hoger beroep niet betwiste feiten. Het hof zal deze feiten hierna onder 3.2.1. tot en met 3.2.17. weergeven, aangevuld met enkele andere feiten die zijn komen vast te staan.
3.2.1.
[geïntimeerde 1] verrichtte voorheen als eenmanszaak werkzaamheden op het gebied van interieurbouw en het plaatsen van keukens. [geïntimeerde 3] was als zzp’er werkzaam in de bouw/badkamertechniek. Op enig moment hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] besloten om de krachten te bundelen en samen een onderneming op te richten.
3.2.2.
Op advies van hun toenmalige accountant, [accountant] (hierna: [accountant] ), zijn op 23 augustus 2018 vier besloten vennootschappen opgericht. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] zijn via hun persoonlijke holding, [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] , voor respectievelijk 60% en 40% aandeelhouder en bestuurder geworden van [Y] BV (hierna: [Y] ), die enig aandeelhouder en bestuurder is van de werkmaatschappij [X] BV (hierna: [X] ).
3.2.3.
Op 20 februari 2019 heeft [X] een managementovereenkomst gesloten met [geïntimeerde 2] en een managementovereenkomst met [geïntimeerde 4] . Op grond van deze managementovereenkomsten had [geïntimeerde 2] recht op een managementvergoeding van € 78.000,00 excl. btw per jaar en [geïntimeerde 4] recht op een managementvergoeding van € 62.400,00 excl. btw per jaar.
3.2.4.
Eind 2019 zijn [Y] en [X] gewisseld van boekhouder, onder meer vanwege de hoge kosten van [accountant] . Vanaf dat moment is Financial Plaza de administratie gaan verzorgen.
3.2.5.
Uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel volgt dat op 24 april 2020 de (voorlopige) jaarrekeningen van [Y] en [X] over het boekjaar 2018 zijn gedeponeerd. Op 30 maart 2021 zijn de jaarrekeningen van [Y] en [X] over het boekjaar 2019 gedeponeerd. Uit het handelsregister volgt ook dat de jaarrekeningen over het boekjaar 2019 op 13 mei 2020 zijn vastgesteld door de algemene vergadering van aandeelhouders.
3.2.6.
De gedeponeerde jaarrekeningen zijn volgens het uittreksel uit het handelsregister ondertekend door de bestuurders van [Y] en [X] .
3.2.7.
Op 30 juni 2020 is [X] op eigen aangifte failliet verklaard met benoeming van mr. M.C.J. Oonk-Pallandt tot curator.
3.2.8.
Bij vonnis van 7 juli 2020 is [Y] – eveneens op eigen aangifte – failliet verklaard met benoeming van mr. M.C.J. Oonk-Pallandt tot curator.
3.2.9.
De curator heeft in het kader van haar oorzaken- en rechtmatigheidsonderzoek onderzoek gedaan naar de administratie van zowel [Y] als [X] .
3.2.10.
Uit de administratie van [Y] volgt dat [Y] per 31 december 2019 een vordering in rekening-courant heeft op [geïntimeerde 2] van € 77.994,61 en op [geïntimeerde 4] van € 37.705,53. De administratie bevat geen mutaties in rekening-courant na 31 december 2019.
3.2.11.
Op 14 juli 2020 heeft de curator een intakegesprek gevoerd met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] . In het verslag van dat gesprek heeft de curator onder 6. het volgende opgenomen: “
(…) Volgens de curator staan er op de balans van [Y] B.V. al sinds 2018 twee vorderingen op de beide persoonlijke holdingen. De heer [geïntimeerde 1] en de heer [geïntimeerde 3] waren er niet van op de hoogte dat [Y] B.V. twee vorderingen heeft op [geïntimeerde 2] B.V. en [geïntimeerde 4] B.V. (…).”.
3.2.12.
Bij e-mail van 15 juli 2020 heeft [geïntimeerde 1] aan de curator bericht dat Financial Plaza aan het uitzoeken is hoe de rekening-courantverhouding is ontstaan en dat het leeuwendeel van het bedrag is uitgekeerd als salaris, maar administratief niet juist is verloond.
3.2.13.
Bij brieven van 29 juli 2020 heeft de curator [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] verzocht om de uit administratie blijkende rekening-courantvordering binnen veertien dagen op de faillissementsrekening te voldoen.
3.2.14.
Op 30 juli 2020 heeft [geïntimeerde 1] hierop per e-mail gereageerd dat de rekening-courantvordering onjuist verloonde managementvergoedingen betreft en dat [geïntimeerde 2] een vordering heeft op [Y] in plaats van een schuld aan [Y] . Bij e-mail van 31 juli 2020 heeft [geïntimeerde 1] daar nog aan toegevoegd dat een en ander niet juist is geadministreerd door [accountant] .
3.2.15.
Bij brieven van 26 oktober 2020 heeft de curator [geïntimeerden] bericht dat zij voornemens is hen aansprakelijk te stellen voor het boedeltekort in de faillissementen van [X] en [Y] .
3.2.16.
Op 7 april 2021 heeft de curator [geïntimeerden] , onder toezending van een concept dagvaarding, bericht voornemens te zijn hen te dagvaarden voor het boedeltekort, op dat moment begroot op € 377.718,11.
3.2.17.
Na daartoe verkregen verlof heeft de curator op 10 mei 2021 conservatoir beslag gelegd op het onverdeelde aandeel van [geïntimeerde 1] in de woning staande en gelegen aan de [adres] .
De procedure in eerste aanleg
3.3.1.
In de onderhavige procedure heeft de curator in conventie gevorderd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. 1) [geïntimeerde 2] te veroordelen aan de curator, althans aan de faillissementsboedel van [Y] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 77.994,61, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 13 augustus 2020 tot en met de dag der dagvaarding ten bedrage van € 5.087,64 en de buitengerechtelijke kosten van € 1.554,95, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, althans enig bedrag dat de rechtbank ter zake redelijk voorkomt;
2) [geïntimeerde 4] te veroordelen aan de curator, althans aan de faillissementsboedel van [Y] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 37.705,53, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 13 augustus 2020 tot en met de dag der dagvaarding ten bedrage van € 2.459,56 en de buitengerechtelijke kosten van € 1.152,06, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, althans enig bedrag dat de rechtbank ter zake redelijk voorkomt;
II. [geïntimeerden] hoofdelijk, des dat de één betalend de ander zal zijn bevrijd, althans [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 3] en/of [geïntimeerde 4] , te veroordelen aan de curator, althans aan de faillissementsboedel inzake het faillissement van [X] en aan de faillissementsboedel van [Y] te voldoen het boedeltekort in ieder van deze faillissementen op de datum dat in deze vonnis zal worden gewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, althans enig bedrag dat de rechtbank ter zake redelijk voorkomt en bij wijze van voorschot op dit volledige tekort [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] c.s. hoofdelijk, althans, [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 3] en/of [geïntimeerde 4] te veroordelen tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting van een bedrag van € 294.726,74 in het faillissement van [X] en een bedrag van € 95.511,67 in het faillissement van [Y] , vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente tot en met 7 juni 2021 van € 7.152,88, – welke voorschotbedragen verminderd zullen worden met betalingen die door [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 4] worden gedaan in het kader van inlossing van hun schuld in rekening-courant als gevorderd onder 1 –, alsmede vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 juni 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede vermeerderd met een bedrag van € 3.663,08 ter zake buitengerechtelijke incassokosten over voormeld voorschotbedrag;
III. [geïntimeerden] hoofdelijk, des dat de één betalend de ander zal zijn bevrijd, althans ieder voor zich te veroordelen in de kosten van deze procedure, inclusief de kosten van een eventuele executie.
3.3.2.
De curator legde aan haar vorderingen ten grondslag dat uit de administratie van [Y] volgt dat [Y] een vordering heeft uit rekening-courant op zowel [geïntimeerde 2] als [geïntimeerde 4] . Daarnaast is gebleken dat er in beide faillissementen niet voldaan is aan de boekhoudplicht van artikel 2:10 BW. Daarmee staat op grond van artikel 2:248 lid 2 BW vast dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement. De curator stelt dat het gebrek aan inzicht in de daadwerkelijk financiële situatie van de onderneming ook de oorzaak van het faillissement is geweest. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] zijn op grond van artikel 2:11 BW als de personen achter de rechtspersonen-bestuurders, [geïntimeerde 2] respectievelijk [geïntimeerde 4] , ook hoofdelijk aansprakelijk voor het onbehoorlijk bestuur.
3.3.3.
[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.4.
[geïntimeerde 1] heeft, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in voorwaardelijke reconventie, voor zover, naar het hof begrijpt evenals de rechtbank heeft begrepen, de vordering in conventie van de curator wordt afgewezen, gevorderd:
I. de curator te veroordelen het gelegde (derden-)beslag gelegd onder de onroerende zaak aan de [adres] althans op het gedeelte daarvan dat eigendom is van [geïntimeerde 1] , ten laste van de curator op te heffen binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, zulks onder last van een dwangsom van € 10.000,00, zulks met een maximum van in totaal € 400.000,00, voor iedere dag dat de curator nalaat het derdenbeslag op te heffen;
II. althans een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
III. de curator te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van deugdelijke kwijting aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] c.s. te voldoen de kosten van deze procedure alsmede de nakosten, zulks onder bepaling dat deze kosten rentedragend zullen zijn naar het percentage van de wettelijke rente indien die kosten niet binnen tien dagen na vonnis wijzen aan gedaagden zijn voldaan.
3.3.5.
[geïntimeerde 1] legde aan zijn vordering in reconventie ten grondslag dat de curator bij dagvaarding heeft nagelaten het proces-verbaal van beslaglegging over te leggen, waardoor sprake is van een vormfout. Bovendien is volgens [geïntimeerde 1] beslag gelegd op de gehele woning, terwijl hij slechts eigenaar is van de helft. Daarnaast zijn er volgens [geïntimeerde 1] fundamentele fouten gemaakt in het beslagrekest. De curator heeft niet naar minder ingrijpende mogelijkheden gekeken en heeft zonder deugdelijke redenen gesteld dat er sprake is van een vrees van verduistering, hetgeen wordt betwist. Ook heeft de curator de procedure onnodig gerekt, aldus [geïntimeerde 1] .
3.3.6.
De curator heeft verweer gevoerd.
3.3.7.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank zowel in conventie als in reconventie de vorderingen afgewezen, met veroordeling van de curator in de proceskosten in conventie en van [geïntimeerde 1] in de proceskosten in reconventie.
De procedure in hoger beroep
3.4.1.
De curator heeft in hoger beroep 24 grieven aangevoerd en haar eis gewijzigd. De curator heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en gevorderd:
I. 1) [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 1] te veroordelen aan de curator, althans aan de faillissementsboedel van [Y] en/of aan de faillissementsboedel van [X] , te voldoen een bedrag van € 77.994,00, althans het bedrag dat het hof redelijk voorkomt, te vermeerderen met de verschuldigde (handels)rente vanaf de dag van betekening van het te wijzen arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
2) [geïntimeerde 4] en/of [geïntimeerde 3] te veroordelen aan de curator, althans aan de faillissementsboedel van [Y] en/of aan de faillissementsboedel van [X] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een (in verband met de hoogte van het griffierecht beperkt) bedrag van € 22.000,00, althans het bedrag dat het hof redelijk voorkomt, te vermeerderen met de verschuldigde (handels)rente vanaf de dag van betekening van het te wijzen arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
II. [geïntimeerden] hoofdelijk, des dat de één betaalt de ander zal zijn gekweten, althans [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en/of [geïntimeerde 4] , te veroordelen aan de curator, althans aan de faillissementsboedel inzake het faillissement van [X] en aan de faillissementsboedel van [Y] , bij wijze van schadevergoeding te voldoen een bedrag gelijk aan het boedeltekort in elk van deze faillissementen, welk schadebedrag nader is op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
III. [geïntimeerden] hoofdelijk, des dat de één betaalt de ander zal zijn gekweten, althans [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en/of [geïntimeerde 4] , te veroordelen om al hetgeen de curator, althans de faillissementsboedel inzake het faillissement van [X] en/of de faillissementsboedel inzake het faillissement van [Y] , ter uitvoering van het bestreden vonnis in conventie aan [geïntimeerden] hebben voldaan, aan de curator, althans aan de faillissementsboedel inzake het faillissement van [X] en/of aan de faillissementsboedel inzake het faillissement van [Y] , terug te betalen, te vermeerderen met de verschuldigde (handels)rente vanaf de dag van betekening van het te wijzen arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. [geïntimeerden] hoofdelijk, des dat de één betaalt de ander zal zijn gekweten, althans [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en/of [geïntimeerde 4] , te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de verschuldigde (handels)rente vanaf de dag van betekening van het te wijzen arrest tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede tot betaling van de nakosten.
3.4.2.
[geïntimeerden] hebben bezwaar gemaakt tegen de eiswijzigingen van de curator. Zij betogen dat de curator de vorderingen onder I, die in eerste aanleg tegen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] waren ingesteld, niet in hoger beroep ook tegen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] kan instellen. Het hof acht deze eisvermeerdering ten aanzien van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] evenwel niet in strijd met de goede procesorde en op grond van artikel 130 lid 1 jo. artikel 353 lid 1 Rv daarom toelaatbaar. Niet gebleken is dat deze eiswijziging leidt tot onredelijke vertraging van het geding en ook niet dat [geïntimeerden] hierdoor onredelijk in hun verdediging worden bemoeilijkt. Ook heeft het hof in aanmerking genomen dat het hoger beroep partijen de gelegenheid biedt om eigen verzuimen in de procesvoering te herstellen. [geïntimeerden] hebben ook bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging, inhoudende dat de curator onder II een veroordeling tot vergoeding van schade op te maken bij staat vordert en niet langer, zoals in eerste aanleg, een veroordeling tot betaling van een vast bedrag. Ook daarvoor geldt dat het hof de eiswijziging, om de hiervoor genoemde redenen, niet in strijd met de goede procesorde acht. Het hof wijst er daarbij op dat de rechter in de hoofdprocedure niet gebonden is aan de vordering van eiser: de rechter kan ambtshalve naar de schadestaatprocedure verwijzen als een vast schadebedrag is gevorderd en is evenmin aan een gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure gebonden. Het hof wijst het bezwaar van [geïntimeerden] tegen de eiswijzigingen van de curator dan ook af. Bij de beoordeling zal worden uitgegaan van de gewijzigde eis.
Plan van behandeling
3.5.
Het hof zal de grieven hierna per onderwerp behandelen. Het eerste onderwerp is de manier waarop de rechtbank de zaak heeft behandeld. Het tweede onderwerp is de rekening-courantvordering die de curator stelt op [geïntimeerden] te hebben. Het derde onderwerp is de vordering op grond van bestuurdersaansprakelijkheid.
Behandeling door de rechtbank
3.6.1.
Grief 1 klaagt dat in de beschrijving van het verloop van de procedure in rov. 1.1. van het bestreden vonnis een aantal in randnummer 3.2 van de memorie van grieven opgesomde processtukken ten onrechte niet wordt genoemd, waardoor het lijkt dat de rechtbank deze niet bij de beoordeling heeft betrokken. Met grief 2 betoogt de curator dat de rechtbank het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden doordat zij de curator niet in de gelegenheid heeft gesteld om haar standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over de standpunten van [geïntimeerden]
3.6.2.
De grieven slagen niet bij gebrek aan belang. Het hof doet, ongeacht op welke stukken de rechtbank (wel of niet) acht heeft geslagen, recht op alle stukken van het hoger beroep en van de eerste aanleg. Tot de laatste behoren de in het bestreden vonnis vermelde stukken, waaronder het tussenvonnis van 24 november 2021 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 april 2022 en 5 juli 2022. In het tussenvonnis en het proces-verbaal staan de processtukken vermeld waarvan de curator betoogt dat die in de opsomming van de rechtbank ontbreken. De grief mist in zoverre feitelijke grondslag. Het hof stelt bovendien vast dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 7 april 2022 en 5 juli 2022 er blijk van geeft dat zowel de curator als mr. Weeland (in eerste aanleg de advocaat van de curator) veelvuldig aan het woord zijn geweest en dat mr. Weeland zijn ten behoeve van de voortzetting van de mondelinge behandeling aangepaste spreekaantekeningen op 5 juli 2022 na een leespauze heeft kunnen voordragen. In hoger beroep geldt dat het hof (ook) de curator aan het einde van de mondelinge behandeling in hoger beroep de gelegenheid heeft geboden om naar voren te brengen wat zij nog van belang achtte. Van die mogelijkheid heeft de curator gebruik gemaakt. Voor zover het beginsel van hoor en wederhoor in eerste aanleg op onderdelen niet in acht zou zijn genomen, is dat in hoger beroep hersteld.
De rekening-courantvorderingen
3.7.1.
De curator komt met de grieven 3 tot en met 15 op tegen (delen van) rov. 4.4. tot en met 4.7. van het bestreden vonnis. Kort samengevat overweegt de rechtbank daarin dat de curator het verweer van [geïntimeerden] dat de rekening-courantverhoudingen tussen [Y] enerzijds en [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] anderzijds bestaan uit foutief geboekte opnames management fee en dat in werkelijkheid geen vordering bestaat, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. De rechtbank bespreekt gedetailleerd de grootboekrekeningen over 2018 en 2019 van de rekening-courantverhouding van [X] met de bestuurders en van [Y] met [X] . De rechtbank overweegt dat die de verklaring van [geïntimeerde 2] & [geïntimeerde 4] , te weten dat hun salaris/management fee werd betaald door [X] en dat de boekhouder dit foutief als opnames in rekening-courant heeft geboekt en – zo begrijpt de rechtbank – heeft doorbelast aan [Y] , ondersteunen. De rechtbank overweegt dat de curator niet heeft betwist dat [Y] geen betalingen deed aan [geïntimeerde 2] dan wel [geïntimeerde 4] . Daarnaast overweegt de rechtbank dat de curator de (overige) memoriaalboekingen waaruit de rekening-courantsaldi zijn opgebouwd niet heeft toegelicht en onderbouwd. De rechtbank verwerpt het beroep van de curator op artikel 6:140 lid 3 BW op grond van de redelijkheid en billijkheid.
3.7.2.
De curator beroept zich op artikel 6:140 lid 3 BW en artikel 7:900 e.v. BW en betoogt dat het saldo van de rekening-courant tussen partijen bindend is vastgesteld. De curator betoogt dat [Y] geen verplichting tot betaling van enige vorm van salaris of management fee aan [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] had, maar dat alleen [X] die had. Daarnaast zijn de managementovereenkomsten pas eind februari 2019 aangegaan, terwijl op 31 december 2018 de rekening-courantvordering op [geïntimeerde 1] [Y] al € 56.119,27 en die op [geïntimeerde 4] al ruim € 31.183,70 bedroeg. In de betreffende grootboekrekening is duidelijk te zien dat in rekening-courant tal van posten zijn geboekt die niets met management fees van doen hebben. De curator wijst er voorts op dat in de rechtstreekse rekening-courantverhoudingen tussen [X] enerzijds en [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] anderzijds onder de noemer ‘salaris’, wat bij gebreke van een arbeidsovereenkomst niets anders dan management fee kan zijn, betalingen zijn geboekt. Dat maakt dat de stelling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] dat de management fees steeds per abuis als opname in rekening-courant van [Y] zouden zijn geboekt, niet opgaat. Uit grootboekrekeningen 13010 en 13020 van [Y] , de rekening-courant met [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] , volgt niet dat de rekening-courantvorderingen zijn opgebouwd uit management fees, maar uit oprichtingskosten, privé opnames, de overboeking van een rekening-courantschuld van [bedrijf 1] en rente. Uit de grootboekrekeningen volgt duidelijk dat [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 2] opnames uit [X] hebben gedaan en die sluiten aan bij de rekening-courantvorderingen tussen [Y] enerzijds en [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] anderzijds. Of [Y] betalingen aan [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] heeft gedaan is niet relevant, de rekening-courantvordering kan ook zijn ontstaan via contante geldopnames of intercompany transacties. [Y] heeft overigens € 500,00 overgemaakt aan [geïntimeerde 4] . Het memoriaal in rekening-courant boeken van managementvergoedingen is uit praktisch oogpunt ook niet logisch.
3.7.3.
[geïntimeerden] wijzen erop dat de curator hun aan de ene kant verwijt dat de administratie niet op orde is, maar daar anderzijds zelf wel een beroep op doet. Zij handhaven hun verweer dat de nieuwe boekhouder ten tijde van het uitspreken van de faillissementen nog bezig was de administratie op orde te brengen en dat die alle boekingen die hij nog moest verwerken en waarover hij vragen aan de vorige boekhouder had, als een soort to do list (die nooit is afgewerkt) op de rekening-courant had gezet. Er bestaan in werkelijkheid geen vorderingen in rekening-courant, het gaat om foutief geboekte opnames management fee.
3.7.4.
Het hof overweegt als volgt. Ook het hof passeert het beroep van de curator op artikel 6:140 lid 3 BW. Daarin is bepaald dat het medegedeelde saldo van de rekening-courant als tussen partijen vastgesteld geldt, indien de wederpartij van de partij die de rekening-courant bijhoudt en het saldo heeft meegedeeld, daartegen niet binnen redelijke tijd protesteert. [geïntimeerde 1] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevoerd dat hij en [geïntimeerde 3] pas van de curator begrepen dat uit de boekhouding een rekening-courantschuld aan [Y] bleek en dat, als zij dat eerder hadden opgemerkt, zij dat eerst hadden rechtgezet alvorens het faillissement aan te vragen. De curator heeft vervolgens niet betwist dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] daarvan niet eerder op de hoogte waren. Daarmee staat vast dat de mededeling van het saldo pas door de curator is gedaan. Uit rov. 3.2.11. en 3.2.12. hiervoor volgt dat [geïntimeerden] daags na de mededeling door de curator en daarmee binnen redelijke tijd hebben geprotesteerd. Het saldo geldt dus niet als vastgesteld. De curator heeft haar beroep op artikel 7:900 e.v. BW niet onderbouwd, zodat het hof ook daaraan voorbijgaat.
3.7.5.
De stelplicht en bewijslast van het bestaan van de rekening-courantvorderingen rust op grond van artikel 150 Rv. op de curator. De curator heeft geen kenbare grief gericht tegen de cijfermatige weergave van de grootboekrekeningen rekening-courant van [Y] en [X] in rov. 4.1. en 4.5. van het vonnis, die de rechtbank aan de hand van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] heeft gedaan. Die staat daarmee vast en daarmee staat ook vast dat in 2018 en 2019 salarisbetalingen van [X] aan [geïntimeerde 2] en aan [geïntimeerde 4] op 31 december van het betreffende jaar memoriaal werden gecrediteerd en dat hetzelfde bedrag op dezelfde datum met een memoriaalboeking in de rekening-courant van [Y] met [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] werd gedebiteerd. [geïntimeerden] hebben met instemming naar deze overwegingen verwezen. Het lag daarmee op de weg van de curator om in hoger beroep haar stelling dat [Y] een reële vordering uit rekening-courant op [geïntimeerden] heeft, nader te onderbouwen. De stelling in de memorie van grieven, met slechts een verwijzing in algemene bewoordingen naar grootboekrekeningen, dat het gaat om oprichtingskosten, privé opnamen, de overboeking van een rekening-courantschuld en rente is daarvoor onvoldoende. Het is het hof ook na vragen daarover tijdens de mondelinge behandeling niet duidelijk geworden hoe de gepretendeerde rekening-courantvorderingen zijn opgebouwd. De curator kan ter onderbouwing van haar vordering niet volstaan met te verwijzen naar de administratie, nu zij zich tegelijkertijd op het standpunt stelt – en [geïntimeerden] erkennen - dat diezelfde administratie niet op orde is. De curator heeft aldus niet aan haar stelplicht voldaan. Het hof komt niet toe aan een bewijsopdracht. Het hof ziet ook geen aanleiding om zelf deskundigenonderzoek te laten verrichten. Het hof heeft bij dat oordeel betrokken dat de curator tijdens de mondelinge behandeling op een vraag van het hof antwoordde dat zij het benoemen van een deskundige niet nodig vond.
3.7.6.
Op grond van het voorgaande falen de grieven 3 tot en met 15. Het hof zal de vorderingen onder I afwijzen.
Bestuurdersaansprakelijkheid
3.8.1.
Met de grieven 16 tot en met 23 klaagt de curator over rov. 4.10., 4.12. en 4.13. van het bestreden vonnis. In rov. 4.10. geeft de rechtbank het verweer van [geïntimeerden] met betrekking tot de aanloop naar en de oorzaak van de beide faillissementen weer, onder andere inhoudende dat de (eerste) boekhouder de onderneming voor de oprichting hoge kosten in rekening bracht en dat er al snel na het aannemen van personeel in mei 2018 problemen met het personeel ontstonden. In rov. 4.12. overweegt de rechtbank dat de curator de tegenslagen, waaronder de personeelsperikelen, niet heeft weersproken en dat de curator onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat het in de tweede helft van 2019 beter ging met de onderneming. De vraag is volgens de rechtbank dan ook vooral of de coronacrisis uiteindelijk de reden is geweest dat de stijgende lijn zich niet heeft kunnen doorzetten. De rechtbank acht het aannemelijk dat tijdens de eerste lockdown opdrachten wegvielen, ook al stegen de omzetten van bouwmarkten in het eerste kwartaal van 2020. Die stijging was het gevolg van de (online)verkoop aan doe-het-zelvers en ondernemingen als [X] profiteerden daarvan niet. Ook al heeft [X] uiteindelijk coronasteun gekregen, de curator heeft niet betwist dat er desondanks in mei/juni 2020 geen geld was om het vakantiegeld en de salarissen te betalen. Een goed bestuurder vraagt dan het faillissement aan. Gelet op de tegenslagen die de onderneming vanaf haar oprichting heeft gehad, ligt de conclusie van de curator dat de bestuurders zelf de handdoek in de ring hebben gegooid, niet voor de hand. In rov. 4.13. oordeelt de rechtbank gelet op het voorgaande dat de bestuurders aannemelijk hebben gemaakt dat andere feiten of omstandigheden dan hun onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement van [Y] en [X] zijn geweest. De curator heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest.
3.8.2.
De curator vult in hoger beroep de grondslag van haar vordering aan met de geschonden publicatieverplichting van artikel 2:394 BW. [geïntimeerden] hebben daartegen geen bezwaar gemaakt. Het hof acht de aanvulling niet in strijd met de goede procesorde. Het zal de vordering mede op deze grondslag beoordelen.
3.8.3.
Het hof stelt bij de bespreking van de grieven voorop dat de curator terecht geen grief heeft gericht tegen rov. 4.9. van het vonnis, waarin de rechtbank overweegt welke maatstaf moet worden aangelegd bij het beoordelen van de vordering. Ook het hof zal die maatstaf hanteren en die hier weergeven. Nu als onweersproken vast staat dat niet is voldaan aan de boekhoudplicht van artikel 2:10 BW en de publicatieplicht van artikel 2:294 BW, staat eveneens vast dat sprake is van onbehoorlijk bestuur en wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Dit vermoeden kan worden weerlegd. Een redelijke uitleg van artikel 2:248 lid 2 BW brengt mee dat voor het ontzenuwen van het daarin neergelegde vermoeden dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement, volstaat dat de aangesproken bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Als hij daarin slaagt, ligt het op de weg van de curator op de voet van artikel 2:248 lid 1 BW aannemelijk te maken dat de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Naast van buiten komende oorzaken, kan ook handelen of nalaten van een of meer bestuurders dat op zichzelf beschouwd geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert – en waarvan dus niet gezegd kan worden dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus zou hebben gehandeld – voldoende zijn voor ontzenuwing van het in artikel 2:248 lid 2 BW bedoelde vermoeden (zie HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1099, rov. 3.2).
3.8.4.
Volgens de curator hebben [geïntimeerden] niet aangevoerd dat de vermeende hoge kosten van [accountant] en de personeelsperikelen ten grondslag zouden liggen aan de faillissementen. De grieven falen in zoverre bij gebrek aan feitelijke grondslag: al in de conclusie van antwoord/eis onder 4 en 15 hebben [geïntimeerden] dit verweer gevoerd. Hoe dan ook dient het hof dit verweer te betrekken bij zijn oordeel, nu [geïntimeerden] ook in hoger beroep hebben aangevoerd dat de curator miskent dat [accountant] exorbitant hoge kosten in rekening heeft gebracht voor een jonge onderneming en dat de gefailleerde
ondernemingen problemen hadden met het personeel (memorie van antwoord onder 3 en 4).
3.8.5.
De curator bestrijdt dat zij onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat het in de tweede helft van 2019 langzaam beter ging met de onderneming en dat het vooral de vraag zou zijn of de vermeende stijgende lijn zich vanwege corona niet heeft kunnen doorzetten. Zij verwijst naar het overzicht van de resultaten over 2018, 2019 en 2020 in de inleidende dagvaarding onder 3.19, waaruit blijkt dat het in 2019 ten opzichte van 2018 juist veel slechter is gegaan. De rechtbank is aldus ten onrechte uitgegaan van een stijgende lijn vanaf de tweede helft van 2019 en heeft zodoende een verkeerde vraag aan haar beoordeling voorgelegd.
3.8.6.
[geïntimeerden] hebben aangevoerd dat de eerste helft van 2019 nog verlieslatend was omdat toen al het personeel nog in dienst was. Daarna waren de jaarcontracten van de werknemers voorbij en is men met de helft van het personeel doorgegaan. Toen ging het veel beter. Veel schulden die er medio 2019 nog waren, konden eind 2019 worden betaald. Begin 2020 waren er geaccordeerde offertes, die klanten vervolgens hebben teruggetrokken. Het klopt volgens [geïntimeerden] wel dat in heel 2019 nog verlies is geleden, maar dat is alleen in de eerste helft van dat jaar veroorzaakt, in de tweede helft kwam de onderneming met minder personeel en dezelfde of een hogere omzet beter uit. [geïntimeerden] hebben dit tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep toegelicht.
3.8.7.
In reactie daarop heeft de curator betwist dat het verlies over 2019 alleen in het eerste half jaar zou zitten en er nogmaals op gewezen dat het verlies in 2019 groter is dan in 2018.
3.8.8.
Het hof overweegt als volgt. [geïntimeerden] hebben gemotiveerd gesteld dat het tij voor de onderneming in de loop van 2019 in gunstige zin aan het keren was, vanwege de dalende personeelskosten bij een gelijkblijvende of zelfs hogere omzet. Het had vervolgens op de weg van de curator gelegen om dat gemotiveerd en met stukken onderbouwd te betwisten. De administratie bevindt zich immers, naar tussen partijen vast staat, in haar domein. De enkele verwijzing naar het negatieve resultaat over het gehele jaar 2019 volstaat daarom niet. Dat wordt door [geïntimeerden] immers niet betwist, maar zij hebben betoogd dat er desondanks wel degelijk een stijgende lijn was. Bij gebreke van een voldoende gemotiveerde betwisting door de curator van die stelling acht het hof dat met de rechtbank voldoende aannemelijk.
3.8.9.
De curator bestrijdt vervolgens het oordeel van de rechtbank dat aannemelijk is dat tijdens de eerste lockdown in maart 2020 opdrachten zijn weggevallen en dat ondernemingen zoals [X] niet hebben ‘geprofiteerd’ van de gevolgen van corona. Zij voert aan dat [geïntimeerden] hebben gesteld dat twee grote opdrachtgevers, [bedrijf 2] en [bedrijf 3] , vanwege corona opdrachten zouden hebben teruggetrokken, maar dat zij dat onderbouwd met producties heeft weerlegd. In het bijzonder verwijst de curator naar de verklaring van Van Venrooij van [bedrijf 3] , waaruit volgt dat [bedrijf 3] haar opdrachten aan [X] in maart 2020 niet heeft teruggetrokken. Zij wijst erop dat alle coronamaatregelen er juist aan hebben bijgedragen dat er (indertijd) nagenoeg geen ondernemingen meer failliet zijn gegaan in Nederland en dat de interieurbranche waarin [X] opereerde juist ontzettend heeft geprofiteerd van de overvloed aan financiële middelen die bij de gezinnen overbleef doordat mensen veel thuis werkten, niet op vakantie konden en de horeca was gesloten. De curator durft wel te stellen dat de gestegen omzet van bouwmarkten veelal gepaard zal gaan met het niet-wegvallen van opdrachten van aannemers etcetera. Zij betwist dat die omzetstijging het gevolg is van de (online)verkoop aan doe-het-zelvers. Daarbij komt volgens de curator dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat particulieren zelf bijvoorbeeld nieuwe keukens zijn gaan zetten, omdat zij bang waren een coronabesmetting op te lopen via keukenmonteurs. De rechtbank heeft volgens de curator ten onrechte overwogen dat een goed bestuurder het faillissement aanvraagt als er in mei/juni 2020 geen geld is om het vakantiegeld en het salaris van juni 2020 aan het personeel te betalen, nu de heren (naar het hof begrijpt: [persoon A] en [geïntimeerde 3] ) welbewust zelf de keuze hebben gemaakt om in de zes weken voor de faillissementsaanvraag geen nieuw werk meer aan te nemen, hetgeen zij aan hun grote opdrachtgever [bedrijf 3] te kennen hebben gegeven. De rechtbank heeft ook ten onrechte geoordeeld dat de bestuurders aannemelijk hebben gemaakt dat andere feiten en omstandigheden een belangrijke oorzaak van de faillissementen zijn, nu het bestuur het bewijsvermoeden van onbehoorlijk bestuur niet heeft weerlegd. De curator heeft aangetoond dat enerzijds het totaal gebrek aan financieel inzicht en anderzijds de keuzes die zijn gemaakt om ondanks coronasteun de handdoek in de ring te gooien (mede) een belangrijke oorzaak van beide faillissementen zijn geweest, aldus nog steeds de curator.
3.8.10.
[geïntimeerden] betogen dat de curator in de boedel geen opdrachten meer heeft aangetroffen, hetgeen het logische gevolg is van het feit dat opdrachten waren stilgelegd/geannuleerd. Zij verwijzen uitdrukkelijk naar twee klussen bij particuliere opdrachtgevers. Het verbaast [geïntimeerden] dat [bedrijf 3] heeft verklaard dat ze geen opdrachten heeft ingetrokken. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is zijdens [geïntimeerden] verklaard dat [bedrijf 3] 19 inmetingen voor hen had staan en dat die uit de agenda zijn gehaald. Tijdens de eerste lockdown wilden mensen hun spaargeld nog niet besteden aan een dure verbouwing. Ook was er nog geen zekerheid over een NOW-uitkering. De curator blijft insinueren dat corona een ‘geschenk uit de hemel’ was voor de gefailleerde ondernemingen, maar zij toont op geen enkele manier aan dat er in de eerste maanden van corona contactaanvragen, laat staan opdrachten zijn binnengekomen. De curator handelt met de kennis van nu, maar in het heetst van de strijd wist niemand waar hij aan toe was, aldus [geïntimeerden] In die beginperiode van corona was er geen perspectief, men wist niet wanneer men weer van start kon gaan. Het was uitzichtloos en daarom hebben zij ervoor gekozen het faillissement aan te vragen. De lopende opdrachten hebben zij afgemaakt, zodat zij klanten niet in het ongewisse hebben gelaten. Op het moment dat er geen werkzaamheden meer uit te voeren waren hebben zij het faillissement aangevraagd, aldus [geïntimeerden] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep.
3.8.11.
Het hof overweegt als volgt. Het hof acht het voldoende aannemelijk dat als gevolg van de eerste coronalockdown in maart 2020 opdrachten zijn weggevallen. De verklaring van Van Venrooij van [bedrijf 3] brengt het hof niet tot een ander oordeel. De curator heeft onvoldoende betwist dat er na de lockdown 19 opdrachten voor inmetingen afkomstig van [bedrijf 3] uit de agenda zijn gehaald en ook dat in ieder geval twee particuliere klanten hun opdracht hebben geannuleerd. Het is ook aannemelijk dat, in de grote onzekerheid waarin de samenleving aan het begin van de coronapandemie verkeerde, consumenten en bedrijven terughoudend waren in het verstrekken van opdrachten aan timmerlieden zoals [persoon A] & [geïntimeerde 3] . Met de wijsheid van achteraf kan worden vastgesteld dat de coronaperiode voor bouwmarkten en mogelijk ook voor timmerlieden zeer lucratief is geweest, maar over die kennis beschikten [persoon A] en [geïntimeerde 3] destijds (slechts enkele maanden na het begin van de coronapandemie) nu eenmaal niet. Dat kan hun daarom niet achteraf worden tegengeworpen. Dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] aldus na het afkondigen van de eerste lockdown geen perspectief meer zagen is niet onbegrijpelijk. [geïntimeerden] hebben ook in hoger beroep onbetwist gesteld dat zij niet in staat waren om in mei/juni 2020 het vakantiegeld en de salarissen te betalen. Het is niet onbegrijpelijk dat zij toen het eigen faillissement hebben aangevraagd. De curator verwijt hun dat zij dat te vroeg hebben gedaan, maar ook dat is met de wijsheid achteraf. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat [geïntimeerden] aannemelijk hebben gemaakt dat de coronapandemie - met andere oorzaken, zie rov. 3.8.12. en 3.8.13. - een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest.
3.8.12.
Naar het oordeel van het hof moet de beslissing om het faillissement aan te vragen worden bezien in de context van de situatie waarin de onderneming zich op dat moment bevond. Zoals hiervoor in rov. 3.8.8. overwogen is het aannemelijk dat het resultaat van de onderneming zich vanaf medio 2019 in opwaartse richting bewoog. Daarvóór was de exploitatie mede als gevolg van te veel en te weinig productieve werknemers verlieslatend. De onderneming was, komend vanuit een slechte financiële positie, nog bezig met het aflossen van schulden. Het is aannemelijk dat ook dat, in samenhang met de in rov. 3.8.11. en 3.8.13. besproken oorzaken, een belangrijke oorzaak van het faillissement is.
3.8.13.
[geïntimeerden] hebben ook voldoende aannemelijk gemaakt dat de slechte financiële positie van de onderneming die noopte tot het aanvragen van het faillissement, mede is veroorzaakt door hun keuze, bij de start van hun onderneming, voor [accountant] als hun boekhouder/accountant. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] meenden er goed aan te doen om een te goeder naam en faam bekend staand administratiekantoor, [accountant] , bij de oprichting van hun onderneming te betrekken. Dat is, omdat timmerlieden zoals [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] doorgaans niet boekhoudkundig onderlegd zijn, op zichzelf een verstandige gedachte. [accountant] had daarvoor, zoals [geïntimeerden] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep onweersproken hebben gesteld, een (naar het oordeel van het hof al zeer aanzienlijke) kostenpost van € 16.000,00 in het vooruitzicht gesteld, maar factureerde in werkelijkheid € 53.000,00. Het is alleszins begrijpelijk dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] daarin aanleiding zagen om een nieuwe boekhouder te zoeken, maar dat neemt niet weg dat zij de facturen verschuldigd bleven. Het neemt overigens ook niet weg dat [geïntimeerden] wel de boekhoud- en de deponeringsplicht hebben geschonden. Het hof acht het aannemelijk dat, wederom: in samenhang met de in rov. 3.8.11. en 3.8.12. besproken oorzaken, de hoge kosten van [accountant] een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest.
3.8.14.
Op grond van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen hebben [geïntimeerden] aannemelijk gemaakt dat andere feiten en omstandigheden dan hun onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Het lag op de weg van de curator om op de voet van artikel 2:248 lid 1 BW aannemelijk te maken dat de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Naar het oordeel van het hof heeft zij dat niet gedaan. Niet aannemelijk is geworden dat [geïntimeerden] “een totaal gebrek aan financieel inzicht voortvloeiend uit het (onbetwist) niet op orde zijn van de administratie (…)” hadden. Uit hetgeen het hof hiervoor in rov. 3.8.13. heeft overwogen volgt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] fors hebben geïnvesteerd in een deugdelijke administratie. Het is niet aannemelijk geworden dat de administratie geen enkel inzicht in de financiële positie van de onderneming bood en dus dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] een totaal gebrek aan financieel inzicht hadden. De curator voert ook aan dat de keuze om, in haar bewoordingen, de handdoek in de ring te gooien mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Zoals hiervoor in rov. 3.8.11. overwogen acht het hof die keuze niet onbegrijpelijk. In elk geval kan daarvan niet worden gezegd dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus zou hebben gehandeld.
3.8.15.
Op grond van het voorgaande falen de grieven 16 tot en met 23 en zal het hof ook de vordering uit bestuurdersaansprakelijkheid onder II afwijzen. Bij gebrek aan toereikende onderbouwing is ook wat deze vordering betreft bewijslevering niet aan de orde.
Grief 24
3.9.
Met grief 24 klaagt de curator dat de rechtbank haar vorderingen ten onrechte heeft afgewezen en haar ten onrechte in de proceskosten heeft veroordeeld. Uit het voorgaande volgt dat ook deze grief faalt.
De vordering onder III
3.10.
De curator vordert in het petitum onder III een veroordeling tot terugbetaling van al hetgeen zij ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerden] heeft betaald. Omdat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, kan deze vordering niet worden toegewezen. Bovendien heeft de curator geen belang bij deze vordering omdat [geïntimeerden] onweersproken hebben aangevoerd dat de curator niet heeft voldaan aan de proceskostenveroordeling in dat vonnis.
Conclusie
3.11.
De grieven van de curator slagen niet. Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen en het door de curator in hoger beroep meer of anders gevorderde afwijzen.
Proceskosten
3.12.1.
Het hof zal de curator als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Die kosten zullen worden vastgesteld op:
- Griffierecht: € 2.135,00
- Salaris advocaat: € 7.144,00 (2,0 punten x tarief V)
- Nakosten:
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal: € 9.457,00
3.12.2.
Ten aanzien van de door [geïntimeerden] gevorderde rente over de proceskosten merkt het hof op dat een termijn korter dan veertien dagen niet redelijk wordt geacht in de zin van artikel 6:82 lid 1 BW. Deze wordt daarom toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
4.2.
wijst het door de curator in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
4.3.
veroordeelt de curator in de proceskosten van het hoger beroep en begroot deze tot op heden op € 9.457,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als de curator niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet de curator € 92,00 extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
4.4.
veroordeelt de curator in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten, als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
4.5.
verklaart dit arrest voor wat betreft de veroordelingen onder 4.3. en 4.4. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, M. van der Schoor en N.A.J. Purcell en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 juli 2024.
griffier rolraadsheer