ECLI:NL:GHSHE:2024:2125

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
2 juli 2024
Zaaknummer
200.323.132_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van curator wegens diefstal van goederen van failliet met betrekking tot banden en velgen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van de curator van een failliete onderneming. De curator vorderde schadevergoeding wegens diefstal van banden en velgen van het bedrijfsterrein van de failliete onderneming door een werknemer van een bandenspecialist. De zaak betreft de toepassing van artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en artikel 6:170 BW (aansprakelijkheid van de werkgever voor onrechtmatige daden van de werknemer). De rechtbank had eerder geoordeeld dat de werknemer onrechtmatig had gehandeld door de goederen te ontvreemden, en het hof heeft deze beslissing bevestigd. Het hof heeft de bewijswaardering van de kantonrechter overgenomen en geoordeeld dat de curator voldoende bewijs heeft geleverd dat de werknemer de diefstal heeft gepleegd. De vordering tot schadevergoeding is toegewezen, waarbij het hof de hoogte van de schadevergoeding heeft vastgesteld op € 8.601,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De appellanten zijn hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof heeft de eerdere vonnissen bekrachtigd en de appellanten in de kosten van de procedure veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.323.132/01
arrest van 2 juli 2024
in de zaak van

1.Bandenspecialist [XXX] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. M. Moszkowicz Jr te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] q.q., i.z.h.v. curator in de faillissementen van [YYY] Services B.V., [YYY] Holding Beek B.V., en Internationaal Transportbedrijf Gebr. [YYY] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M. Woisch te Sittard,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 april 2023 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 7925850 / CV EXPL 19-4982 gewezen vonnissen van 22 april 2020 en 21 december 2022.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 25 april 2023 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 23 mei 2023;
  • de memorie van grieven met twee producties;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

Feiten
6.1.
In rov. 2.1 tot en met 2.20 van het vonnis van 22 april 2020 heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal deze feiten hierna als rov. 6.1.1 tot en met 6.1.20 weergeven.
6.1.1.
Internationaal Transportbedrijf Gebr. [YYY] (hierna: [YYY] Transport) is een
onderneming die zich richt op goederenvervoer op de weg. [persoon A] (hierna: [persoon A]
) en [persoon B] (hierna: [persoon B] ) zijn de twee bestuurders van deze
onderneming.
6.1.2.
Bij vonnissen van 26 maart 2019 is [YYY] in staat van faillissement verklaard
waarbij [geïntimeerde] als curator is aangesteld en mr. P. Hoekstra als rechter-commissaris is
benoemd.
6.1.3.
Bij beschikking van eveneens 26 maart 2019 heeft de rechter-commissaris een
afkoelingsperiode als bedoeld in art. 63a Fw bepaald.
6.1.4.
Op 26 maart 2019 stond in de boekhouding van [YYY] Transport een vordering
van [XXX] op [YYY] Transport geregistreerd van € 7.996,30.
6.1.5.
[appellant 2] is als vertegenwoordiger in dienst van [XXX] .
6.1.6.
Op 27 maart 2019 heeft [appellant 2] via WhatsApp [persoon B] het volgende
bericht:
“Dag [persoon B] ,
Is er nog een mogelijkheid om goede banden van auto's af te halen en andere terug te
monteren? Om nog iets aan de openstaande posten te kunnen voldoen?
Mv.gr. [appellant 2]
Bandenspecialist [XXX] ”
6.1.7.
[persoon B] heeft diezelfde dag aan [appellant 2] bericht daar niet aan te willen
meewerken.
6.1.8.
In de nacht van 27 op 28 maart 2019 zijn van diverse voertuigen die zich bevonden
op het bedrijfsterrein van [YYY] c.s. banden en velgen verwijderd.
6.1.9.
[persoon C] (destijds als monteur in dienst van [YYY] c.s.) heeft op 28 maart
2019 geconstateerd dat het hek van het bedrijfsterrein was geforceerd en dat voertuigen op
blokken stonden.
6.1.10.
[persoon A] heeft op 28 maart 2019 bij de politie aangifte gedaan van diefstal van
22 velgen met banden van vrachtwagens.
6.1.11.
[persoon A] en [persoon B] hebben diezelfde dag op het kantoor van [XXX]
[appellant 2] en [persoon D] (hierna: [persoon D] ), adjunct-directeur van [XXX] ,
geconfronteerd met de diefstal van 22 velgen en banden. Partijen verschillen van mening
over wat tijdens dit gesprek door [appellant 2] en [persoon D] is gezegd.
6.1.12.
Bij e-mail en faxbericht van 29 maart 2019 heeft [geïntimeerde] [XXX] gesommeerd de
ontvreemde zaken te retourneren en terug te monteren op het juiste voertuig. Verder heeft
[geïntimeerde] [XXX] aansprakelijk gesteld voor de schade aan het hek.
6.1.13.
Op 29 maart heeft [persoon B] telefonisch gesproken met [persoon E] , de
eigenaar van [XXX] .
6.1.14.
[persoon A] heeft op 29 maart 2019 de aangifte bij de politie verder toegelicht.
6.1.15.
Op 31 maart 2019 heeft [persoon B] bij de politie aangifte gedaan van diefstal.
6.1.16.
Naar aanleiding van de aangifte(s) zijn [appellant 2] en [persoon D] aangehouden en
verhoord, waarna zij in ieder geval een nacht op het politiebureau hebben doorgebracht.
6.1.17.
Bij brief van 2 april 2019 heeft [geïntimeerde] aan [XXX] medegedeeld geen aanspraak meer te maken op teruggave van de zaken maar op vergoeding van de schade, door [geïntimeerde]
begroot op € 16.333,00. [geïntimeerde] heeft [XXX] gesommeerd om dit bedrag binnen vijf dagen
te betalen.
6.1.18.
Op 10 april 2019 heeft een zekere [persoon F] namens [XXX] bij de gemachtigde van
[geïntimeerde] gevraagd naar camerabeelden.
6.1.19.
Bij brieven van 28 juni 2019 heeft [geïntimeerde] [appellanten] gesommeerd
tot betaling van € 16.333,00.
6.1.20.
[appellanten] hebben niets betaald aan [geïntimeerde] .
Geschil in eerste aanleg
6.2.1.
In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] :
primair
I. voor recht te verklaren dat [appellant 2] onrechtmatig jegens de boedel heeft gehandeld, doordat hij 22 velgen en banden zonder wetenschap en (dus) zonder toestemming van [geïntimeerde] aan de boedel heeft onttrokken;
II. voor recht te verklaren dat [XXX] onrechtmatig jegens de boedel heeft gehandeld, doordat [appellant 2] velgen en banden zonder wetenschap en (dus) zonder toestemming van [geïntimeerde] aan de boedel heeft onttrokken;
III. [appellanten] hoofdelijk te veroordelen om aan [geïntimeerde] € 16.333,00, althans een door de kantonrechter te bepalen schadevergoeding, te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2019 tot de dag van betaling,
subsidiair
IV. [XXX] op grond van ongerechtvaardigde verrijking te veroordelen om aan de boedel € 16.333,00, althans een door de kantonrechter te bepalen bedrag, te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2019 tot de dag van betaling;
primair en subsidiair
V. [appellanten] hoofdelijk te veroordelen om aan de boedel de buitengerechtelijke kosten van € 938,33 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van betaling,
VI. [appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de proces- en de nakosten.
6.2.2.
Op hetgeen [geïntimeerde] aan deze vorderingen ten grondslag heeft gelegd en de daartegen gevoerde verweren zal het hof hierna, voor zover relevant in hoger beroep, ingaan.
6.2.3.
In het vonnis van 22 april 2020 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat [appellant 2] in de nacht van 27 op 28 maart 2019 de 22 velgen en banden heeft meegenomen vanaf het bedrijfsterrein van [YYY] c.s.
6.2.4.
In enquête heeft [geïntimeerde] vier getuigen doen horen: naast [persoon B] en [persoon A] , een Poolse vrachtwagenchauffeur genaamd [getuige 1] en [persoon D] die als adjunct-directeur in dienst is van [XXX] . In contra-enquête hebben [appellanten] twee getuigen doen horen: [appellant 2] zelf en [getuige 3] die ten tijde van het faillissement in dienst was van [YYY] als chef-werkplaats.
6.2.5.
In het vonnis van 21 december 2022 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] in de bewijslevering geslaagd geacht. Bij dit eindvonnis zijn [appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een schadevergoeding van € 8.601,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts zijn [appellanten] in de proceskosten in eerste aanleg veroordeeld. Het vonnis van 21 december 2022 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders gevorderde heeft de kantonrechter afgewezen.
Geschil in hoger beroep
6.3.1.
[appellanten] hebben in hun memorie van grieven dertien grieven aangevoerd tegen de vonnissen waarvan beroep. Zij hebben geconcludeerd dat het hof deze vonnissen zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog integraal zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
6.3.2.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de vonnissen waarvan beroep, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure in hoger beroep.
6.3.3.
Ten aanzien van de omvang van het hoger beroep merkt het hof het volgende op. De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen. Zo vorderde [geïntimeerde] veroordeling van [appellanten] om aan [geïntimeerde] € 16.333,00 te betalen, en heeft de kantonrechter deze vordering tot een bedrag van € 8.601,00 toegewezen. [geïntimeerde] heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld. Voor zover de vorderingen van [geïntimeerde] zijn afgewezen in eerste aanleg, zijn de vonnissen waarvan beroep dus niet aan de orde in hoger beroep.
Plan van aanpak
6.4.
Het hof zal eerst de grieven 1 tot en met 5 behandelen. Deze grieven, die gericht zijn tegen de bewijswaardering door de kantonrechter, lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De grieven 7 tot en met 13 hebben betrekking op de door [geïntimeerde] gevorderde schadevergoeding. Deze grieven komen hierna onder het kopje ‘Schadevergoeding’ aan de orde. Grief 6 is een veeggrief en zal tot slot worden beoordeeld.
Bewijswaardering
6.5.1.
Zoals hiervoor vermeld, is [geïntimeerde] in eerste aanleg in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat [appellant 2] in de nacht van 27 op 28 maart 2019 de 22 velgen en banden heeft meegenomen vanaf het bedrijfsterrein van [YYY] c.s. De kantonrechter, die de getuigen heeft gehoord, heeft vervolgens [geïntimeerde] in de bewijslevering geslaagd geacht. Het hof ziet geen aanleiding om het bewijs anders te waarderen dan de kantonrechter heeft gedaan. [appellanten] hebben in hoger beroep niets (nieuws) aangevoerd dat tot een andere bewijswaardering leidt.
6.5.2.
[appellanten] hebben in hoger beroep een beroep gedaan op de vrijspraak van [appellant 2] (productie 1 bij de memorie van grieven). Het hof overweegt daarover het volgende. [appellant 2] is strafrechtelijk vervolgd voor de diefstal van de 22 velgen/banden. Een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, levert dwingend bewijs op van dat feit (artikel 161 Rv). Het oordeel van de strafrechter dat een bepaald feit niet bewezen wordt verklaard, bindt de civiele rechter echter geenszins. In dit geval gaat het om een mondeling vonnis van de strafrechter. Daaruit blijkt niet over welke bewijsmiddelen de strafrechter de beschikking heeft gehad, in het bijzonder of de strafrechter de beschikking heeft gehad over de afgelegde getuigenverklaringen in deze civiele procedure waaronder die van [getuige 1] . Ook is in deze civiele procedure geen voor [appellant 2] ontlastend materiaal uit de strafprocedure overgelegd. Aan het feit dat [appellant 2] is vrijgesproken komt dan ook geen althans geen beslissende betekenis toe. Ook het enkele feit dat [appellant 2] aangifte wegens meineed heeft gedaan tegen een van de politieagenten die hem verhoord heeft (productie 2 bij de memorie van grieven) is onvoldoende voor een andere bewijswaardering.
6.5.3.
Of het bewijs van de diefstal van de 22 velgen/banden geleverd is, moet worden beoordeeld op basis van de aanwezige bewijsmiddelen in deze civiele procedure. Het hof heeft onder ogen gezien dat niemand heeft gezien dat [appellant 2] de in deze procedure bedoelde 22 velgen en banden heeft gestolen. Op grond van de aanwezige bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk dat er in de nacht van 27 op 28 maart 2019 22 velgen en banden zijn gestolen vanaf het bedrijfsterrein van [YYY] c.s. en dat [appellant 2] dat (met een andere, onbekend gebleven, persoon) heeft gedaan. Daarbij heeft het hof niet alleen acht geslagen op de afgelegde getuigenverklaringen, in het bijzonder de verklaring van [getuige 1] , maar ook op de aangiftes van [persoon A] en [persoon B] kort na de diefstal, op respectievelijk 29 maart en 31 maart 2019 (producties 8 en 10 bij de inleidende dagvaarding).
6.5.4.
Redengevend is met name het volgende. Uit deze bewijsmiddelen volgt dat op 28 maart 2019 [persoon C] , monteur bij [YYY] , heeft geconstateerd dat het hek van het bedrijfsterrein was geforceerd en voertuigen op blokken stonden. Vervolgens zijn [persoon A] en [persoon B] naar het bedrijf gegaan en hebben zij gezien dat 22 banden en velgen weg waren. Daarna hebben zij met [getuige 1] , een Poolse chauffeur die in zijn vrachtwagen overnachtte op het bedrijfsterrein, gesproken. Deze heeft gezegd dat hij twee mannen gezien heeft in de nacht van 27 en 28 maart 2019. Via een foto heeft hij een van deze mannen herkend als [appellant 2] . Ook heeft [getuige 1] toen een bus gezien en heeft hij die via een kalender herkend als een bus met de bedrijfsnaam van [XXX] . [getuige 1] heeft verder het geluid van een pneumatische sleutel, waarmee wielen van voertuigen snel en gemakkelijk kunnen worden verwijderd, gehoord. Daaruit kan met voldoende zekerheid worden afgeleid dat [appellant 2] en de andere man bezig waren de 22 banden en velgen weg te nemen.
6.5.5.
Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring van [getuige 1] . Deze verklaring komt in essentie overeen met zijn eerdere e-mailbericht aan [persoon A] van 16 september 2019 (productie 15 van [geïntimeerde] ) en ook met de weergave van wat hij heeft gezegd op 28 maart 2019 volgens de aangiftes van [persoon A] en [persoon B] . Op ondergeschikte punten verschillen de verklaringen van [getuige 1] van elkaar, bijvoorbeeld of hij uit zijn vrachtauto is gestapt of niet. In essentie zijn deze echter hetzelfde: de herkenning van [appellant 2] en de bus van [XXX] op het bedrijfsterrein in de nacht van 27 en 28 maart 2019 en het horen van het geluid van de pneumatische sleutel.
6.5.6.
Aan de betrouwbaarheid van de herkenning van [appellant 2] door [getuige 1] draagt bij dat hij [appellant 2] eerder op 27 maart 2019 op het bedrijfsterrein van [YYY] had gesproken. Dat de herkenning tot stand is gekomen via één door [persoon B] aan hem getoonde foto, doet niet althans onvoldoende aan de betrouwbaarheid van de herkenning af. Dit geldt ook voor het feit dat [getuige 1] tijdens het getuigenverhoor [appellant 2] niet herkende toen hem een (andere) foto van [appellant 2] werd getoond. Dat kan worden verklaard door het tijdverloop (zijn verhoor vond plaats op 27 januari 2022, bijna drie jaren na de diefstal). Zoals [getuige 1] tijdens het getuigenverhoor verklaarde: doordat hij [appellant 2] een paar uur daarvoor had gezien, herkende hij hem. Dat [appellant 2] toen volgens [getuige 1] in een witte Mercedes reed, terwijl [appellant 2] volgens zijn eigen verklaring een rode Mercedes had, is ook een ondergeschikt punt. Daarbij komt dat de vrouw van [appellant 2] in een witte Mercedes reed, dus het is ook mogelijk dat hij met de auto van zijn vrouw was.
6.5.7.
[getuige 1] heeft het geluid dat hij in de nacht hoorde volgens zijn verklaring niet meteen herkend als geluid van een pneumatische sleutel. Hij heeft later uit het feit dat er banden en velgen waren gestolen afgeleid dat dit geluid van een pneumatische sleutel was. Ook dit doet niet althans onvoldoende af aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1] . Daarbij heeft het hof ook in aanmerking genomen dat [XXX] een bandenspecialist is en zich dus bezig houdt met onder meer het vervangen van banden. Volgens de verklaring van [getuige 1] heeft [appellant 2] hem gezegd dat zij bezig waren met de 24-uurs service. Voldoende vast staat dat het geluid dat [getuige 1] hoorde werd veroorzaakt doordat [appellant 2] en de andere man bezig waren met het wegnemen van de banden en velgen door middel van een pneumatische sleutel. [getuige 1] heeft volgens zijn verklaring het geluid van een compressor gehoord. Aangenomen kan worden dat dit het geluid van een pneumatische sleutel was.
6.5.8.
Volgens [appellanten] is het ongeloofwaardig dat [getuige 1] om 2/3 uur ’s nachts twee hem onbekende personen op het bedrijfsterrein waarneemt en voor zoete koek aanneemt dat het om de 24-uurs service gaat, dat [getuige 1] vanuit zijn cabine één persoon niet en de andere persoon wel goed zichtbaar heeft gezien terwijl het rondom zijn vrachtwagen donker was, dat [getuige 1] kennelijk als enige van de op het bedrijfsterrein aanwezige slapende chauffeurs wakker is geworden van het heftige geluid van een compressor (zonder overigens enige argwaan te koesteren) en de ochtend volgende op de betreffende nacht uit zijn vrachtauto is gestapt om naar het toilet te gaan alsof er die nacht niets was gebeurd, zonder de gebroeders [YYY] of de politie daarover spontaan aan te spreken.
6.5.9.
Het hof volgt [appellanten] niet in deze zienswijze. Dat [getuige 1] heeft aangenomen dat het om een 24-uurs service ging, maakt zijn verklaring niet onbetrouwbaar, te minder nu [geïntimeerde] heeft gesteld dat [XXX] een 24-uurs service heeft, hetgeen [appellanten] niet hebben betwist. Dat [getuige 1] als enige heeft verklaard over wat hij heeft gezien in de nacht van 27 op 28 maart 2019, impliceert niet dat hij de enige is die iets heeft gemerkt van de diefstal. Ook dat hij niet meteen spontaan heeft gezegd wat hij had gezien die nacht, maakt zijn verklaring niet onbetrouwbaar. In rov. 6.5.6 heeft het hof al toegelicht waarom het de herkenning van [appellant 2] door [getuige 1] betrouwbaar acht. Dit is in het bijzonder omdat [getuige 1] [appellant 2] op 27 maart 2019 nog had gezien.
6.5.10.
[appellanten] hebben een alternatief scenario geschetst waarin anderen de banden en velgen zouden hebben weggenomen. Daarbij hebben zij gewezen op de getuigenverklaring van [getuige 3] die onder meer heeft verklaard dat hij samen met een collega heeft waargenomen dat de gebroeders [YYY] de nacht vóór het uitspreken van het faillissement twee vrachtwagens van het bedrijfsterrein naar elders hebben overgebracht. Het alternatieve scenario waarin de gebroeders [YYY] de banden en velgen zelf aan de boedel hebben onttrokken, acht het hof niet plausibel. Daarbij past immers niet dat het hek van het bedrijfsterrein is geforceerd, met schade voor henzelf tot gevolg. Ook strookt het niet met het gedragingen en verklaringen van de gebroeders [YYY] na de diefstal. Zij zijn immers meteen naar de politie gegaan en hebben verhaal gehaald bij [XXX] , zoals blijkt uit hun eigen verklaringen en uit de getuigenverklaringen van [appellant 2] en [persoon D] . Er zijn verder ook geen concrete aanwijzingen dat anderen de banden en velgen hebben gestolen/verduisterd.
6.5.11.
Het vorenstaande brengt mee dat de grieven 1 tot en met 5 falen. Het hof ziet geen aanleiding voor nadere bewijslevering, in het bijzonder niet door het (opnieuw) horen van getuigen. Het hof gaat ervan uit dat er geen camerabeelden zijn van wat voorgevallen is in de nacht van 27 op 28 maart 2019. Of dit het geval is doordat er een storing was of doordat de camera’s waren uitgezet, doet niet ter zake. Het is in elk geval niet mogelijk nader onderzoek te doen aan de hand van camerabeelden.
Schadevergoeding
6.6.1.
In het vonnis van 22 april 2020 heeft de kantonrechter overwogen dat indien [geïntimeerde] slaagt in het te leveren bewijs, de vordering tot schadevergoeding toewijsbaar is tot een bedrag van € 8.601,00 aan hoofdsom. Dit bedrag bestaat uit een post materiaalkosten banden en velgen van € 5.676,00, een post schade hekwerk van € 330,00, een post monteren banden van € 495,00 en post organisatie, handling, stappen, politieaangifte e.d. manuur van € 2.100,00. Daarnaast heeft de kantonrechter overwogen dat een bedrag van € 805,05 aan buitengerechtelijke kosten zal worden toegewezen (indien het bedrag van € 8.601,00 aan hoofdsom zal worden toegewezen).
6.6.2.
De kantonrechter heeft de post materiaalkosten banden en velgen begroot op € 5.676,00 (gevorderd door [geïntimeerde] was € 13.408,00 exclusief btw). Volgens [appellanten] is dit niet juist, omdat de schadevordering van [geïntimeerde] is gebaseerd op de diefstal van 22 velgen en banden, terwijl een aantal van de bewuste velgen/banden gemonteerd waren op niet aan de gefailleerde bedrijven in eigendom toebehorende voertuigen (deze waren geleased/gehuurd). Evenals de kantonrechter is het hof van oordeel dat dit niet ter zake doet voor de hoogte van de schade. Immers, het ontvreemden van dat materiaal leidt tot vervangingskosten voor de gefailleerde ondernemingen en die kosten zijn aan te merken als schade ten gevolge van het onrechtmatige handelen. Ook doet daarbij niet ter zake of materiaal daadwerkelijk is vervangen.
6.6.3.
Voorts heeft de kantonrechter een post schade hekwerk van € 330,00 toegewezen (conform de vordering van [geïntimeerde] ). Deze post heeft betrekking op het hek van het bedrijfsterrein dat is geforceerd bij de diefstal. Het gevorderde bedrag ziet op de kosten voor reparatie van het hekwerk. Deze post is als volgt samengesteld: vier manuren à € 82,50. [appellanten] hebben het uurtarief en het aantal manuren betwist. Aan deze betwisting gaat het hof voorbij wegens gebrek aan onderbouwing. [geïntimeerde] heeft toegelicht dat twee werknemers van [YYY] c.s. het hekwerk opnieuw hebben moeten richten en lassen. In totaal vier manuren acht het hof daarvoor redelijk. Dat de reparatie aan het hekwerk door eigen personeel is verricht, maakt niet dat er geen schade is. Deze werknemers hebben daardoor immers geen ander werk kunnen verrichten.
6.6.4.
Ook betwisten [appellanten] het uurtarief en het aantal manuren met betrekking tot het monteren van de banden en de velgen. Ook deze betwisting acht het hof onvoldoende onderbouwd. [geïntimeerde] heeft toegelicht dat twee werknemers van [YYY] c.s. 22 banden hebben gemonteerd op de voertuigen, waaronder ook de lease- en huurvoertuigen. Deze werknemers zijn daarmee in totaal zes uur bezig geweest. Daarbij is het monteren van de velgen verdisconteerd. Het hof acht de door [geïntimeerde] gegeven toelichting toereikend. Dit betekent dat de kantonrechter terecht een post monteren banden van € 495,00 toewijsbaar heeft geacht (conform de vordering van [geïntimeerde] ).
6.6.5.
De post organisatie, handling, stappen, politieaangifte e.d. manuur heeft de kantonrechter (conform de vordering van [geïntimeerde] ) begroot op € 2.100,00. [geïntimeerde] heeft dit bedrag berekend aan de hand van een uurloon van € 175,00 en twaalf uur werk. Volgens [geïntimeerde] hebben de bestuurders ( [persoon A] en [persoon B] ) gezamenlijk minimaal 12 uur besteed aan het doen van aangiftes en aan het bezoek aan [XXX] op 28 maart 2019. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bestuurders dit aantal uren aan deze activiteiten hebben besteed. Evenals de kantonrechter acht het hof het door [geïntimeerde] gehanteerde uurtarief van € 175,00 redelijk. Ook acht het hof redelijk dat de door [persoon A] en [persoon B] in verband met de diefstal verrichte werkzaamheden (de aangiftes en het bezoek aan [XXX] ) zijn verricht. Het hof acht voldoende aannemelijk dat zij daarmee gezamenlijk minimaal 12 uur bezig zijn geweest. Deze kosten zijn aan te merken als schade ten gevolge van het onrechtmatige handelen en dienen derhalve door [appellanten] vergoed te worden. Het hof merkt daarbij op dat [appellanten] geen grief hebben gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant 2] de banden en velgen heeft gestolen in zijn hoedanigheid van ondergeschikte (werknemer) van [XXX] en dat er sprake is van een functioneel verband tussen de diefstal en zijn taak als werknemer van [XXX] . Daarmee is tussen partijen niet (meer) in geschil dat [XXX] in dezen aansprakelijk is op grond van artikel 6:170 BW in verbinding met artikel 6:162 BW (en [appellant 2] op grond van artikel 6:162 BW).
6.6.6.
Het hof komt tot de slotsom dat voor zover de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] toewijsbaar heeft geacht (€ 8.601,00 aan hoofdsom), dit juist is. Dit betekent ook de wettelijke rente over de hoofdsom van € 8.601,00 verschuldigd was, zoals toegewezen vanaf 28 maart 2019. Ook de buitengerechtelijke kosten over de toegewezen hoofdsom zijn om de door kantonrechter gegeven redenen terecht toegewezen. De grieven 7 tot en met 13 falen dus eveneens.
Slotsom en afwikkeling
6.7.1.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vonnissen waarvan beroep, voor zover in hoger beroep aan de orde, dienen te worden bekrachtigd. Gelet op de uitkomst van de procedure heeft de kantonrechter terecht beslist zoals de kantonrechter gedaan heeft in het vonnis van 21 december 2022. Dit geldt ook voor de beslissing om [appellanten] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in eerste aanleg te veroordelen. Dit betekent dat tot slot ook de veeggrief 6 faalt. Verdere bewijslevering is niet aan de orde.
6.7.2.
Het hof zal [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen vastgesteld worden op:
  • Griffierechten € 783,-
  • Salaris advocaat € 2.428,- (2 punten x tarief II)
  • Nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.389,-.
6.7.3.
Bij een veroordeling van twee of meer partijen tot betaling van de proceskosten, geldt als uitgangspunt (zie HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1942) dat zij ieder voor het geheel aansprakelijk zijn en dus hoofdelijk zijn verbonden tot nakoming van die veroordeling. Daartoe is niet vereist dat de in het gelijk gestelde partij heeft gevorderd of verzocht dat de veroordeling van de wederpartijen in de proceskosten hoofdelijk zal worden toegewezen. De rechter kan in de omstandigheden van het geval aanleiding zien om anders te bepalen, bijvoorbeeld als de in de kosten te veroordelen partijen niet bij dezelfde advocaat of gemachtigde zijn verschenen en geen gelijkluidend verweer hebben gevoerd. Het hof ziet daarvoor in dit geval geen aanleiding, zodat [appellanten] hoofdelijk in de proceskosten van het hoger beroep zullen worden veroordeeld.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor zover in hoger beroep aan de orde;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de proceskosten € 3.389,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [appellanten] niet tijdig aan deze veroordeling voldoen en het arrest daarna wordt betekend, dan moeten [appellanten] € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, N.W.M. van den Heuvel en R. Karskens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 juli 2024.
griffier rolraadsheer