ECLI:NL:GHSHE:2024:2011

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
22/2336
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen afvalstoffenheffing, rioolheffing gebruiker en zuiveringsheffing woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg met betrekking tot aanslagen voor afvalstoffenheffing, rioolheffing gebruiker en zuiveringsheffing woning. De heffingsambtenaar had de eigenaar van onroerende zaken aangeslagen voor deze heffingen, maar het hof oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van volgtijdig gebruik van de onroerende zaken. De eigenaar had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, maar de rechtbank verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond. De eigenaar ging in hoger beroep, waarbij de heffingsambtenaar een verweerschrift indiende. Tijdens de zitting op 30 mei 2024 verschenen beide partijen niet. Het hof concludeert dat de heffingsambtenaar niet heeft aangetoond dat de eigenaar belastingplichtig is voor de heffingen, aangezien de huurders niet traceerbaar zijn via de Basisregistratie Personen (BRP). Het hof verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de aanslagen, en gelast de heffingsambtenaar het griffierecht te vergoeden aan de eigenaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/2336
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 4 november 2022, nummer ROE 22/212 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 oktober 2021 voor het belastingjaar 2021 voor de onroerende zaken [adres 1] en [adres 2] te [plaats] (hierna: de onroerende zaken) aanslagen afvalstoffenheffing, rioolheffing gebruiker en zuiveringsheffing woning opgelegd. Voor de onroerende zaak [adres 1] is daarnaast een aanslag watersysteemheffing ingezetenen voor dat jaar opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de aanslag watersysteemheffing ingezetenen 2021 en voor het overige ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2024 in ’s-Hertogenbosch. Beide partijen hebben vooraf laten weten niet op de zitting te verschijnen en zijn ook niet verschenen.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaken. In de onroerende zaken worden studenten gehuisvest.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft op 18 augustus 2021 met betrekking tot de onroerende zaken twee formulieren ‘Aangifte Leegstand woning 2021’ toegezonden aan belanghebbende. Belanghebbende heeft deze geretourneerd. Met betrekking tot [adres 1] heeft belanghebbende op het formulier vermeld: ‘Laatste huurder is vertrokken op 31 juli 2021 Nieuwe huurder momenteel onbekend.’. Met betrekking tot [adres 2] heeft belanghebbende op het formulier vermeld: ‘LS Staat niet leeg is verhuurd. Huurder: [huurder 1] .’.
2.3.
In een brief van 20 september 2021 heeft belanghebbende aan de heffingsambtenaar geschreven:
‘Appartement
[postcode] [adres 1] Geen bewoner op dit moment als al eerder opgegeven. Appartement staat in transitie en wacht op een nieuwe gebruiker.
[postcode] [adres 3] Huurder: [huurder 2] , geboren: [geboortedatum 1] 2000
[postcode] [adres 2] Huurder: [huurder 3] , geboren: [geboortedatum 2] 2002.’
2.4.
Op de adressen van de onroerende zaken staan geen personen in de Basisadministratie personen (BRP) ingeschreven. Op het adres [adres 1] sedert 25 juli 2018 niet meer en op het adres [adres 2] sedert 12 juli 2020 niet meer. Op het adres [adres 2] hebben in de periode 5 september 2012 tot 12 juli 2020 11 personen in de BRP ingeschreven gestaan.
2.5.
De totale hoeveelheid bij de onroerende zaken, [adres 3] , [adres 4] en nog drie onroerende zaken ingenomen water in de periode 10 januari 2021 tot 1 januari 2022 bedraagt 297 m3. Herleid op jaarbasis bedraagt het ingenomen water over 2021 304 m3.
2.6.
De Verordening reinigingsheffingen Maastricht 2021 luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:

Artikel 2. Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. gebruik maken in hoofdstuk II Afvalstoffenheffing: gebruik maken in de zin van artikel 15.33 Wet milieubeheer.
(…)
Hoofdstuk II Afvalstoffenheffing
Artikel 3. Aard van de belasting en belastbaar feit
1. Onder de naam ‘afvalstoffenheffing’ wordt een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.
2. De afvalstoffenheffing als bedoeld in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel wordt naar afzonderlijke grondslagen geheven ter zake van het gebruik van een perceel ten aanzien waarvan krachtens artikel 10.21 en artikel 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
Artikel 4. Voorwerp van de belasting
1. Voorwerp van de belasting is een perceel.
(…)
Artikel 5. Belastingplicht
De belasting wordt geheven van degene die in de gemeente naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge artikel 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt
(…)
Artikel 9. Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang voor de jaarlijkse verschuldigde afvalstoffenheffing
1.De belasting als bedoeld in hoofdstuk 1.1 van de tarieven tabel is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.’
2.7.
Artikel 15.33 Wet milieubeheer luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:

1De gemeenteraad kan ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen, waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
2Voor de toepassing van het eerste lid, wordt:
(…)
c.het ter beschikking stellen van een perceel voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruikmaken door degene die dat perceel ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die het perceel ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie het perceel ter beschikking is gesteld.’
2.8.
De Verordening rioolheffing Maastricht 2021 luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:

Artikel 3. Belastbaar feit en belastingplicht
1.De belasting wordt geheven:
(…)
b.van degene die een perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd al dan niet krachtens eigendom, bezit of beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt, verder te noemen: gebruikersdeel.
(…)
3.Voor het gebruikersdeel wordt:
(…)
c.het ter beschikking stellen van een perceel voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die dat perceel ter beschikking heeft gesteld.
(…)
Artikel 11. Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang
1.De belasting is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of voor het gebruikersdeel, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.’
2.9.
De Verordening Zuiveringsheffing Waterschap Limburg 2017 luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:

Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplicht
1Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater, wordt onder de naam zuiveringsheffing een directe belasting geheven ter zake van direct of indirect afvoeren op een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het waterschap.
2Aan de heffing worden onderworpen:
a.ter zake het afvoeren vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;
(…)
3.Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, is heffingsplichtig:
(…)
c.in geval van het voor volgtijdig gebruik ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte: degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.
Artikel 4 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid
1.De heffing ter zake van woonruimten en van bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 15 en 16 is verschuldigd bij het begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.’

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Zijn de aanslagen afvalstoffenheffing, rioolheffing gebruiker en zuiveringsheffing woning terecht aan belanghebbende opgelegd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing ter zake van de aanslag watersysteemheffing ingezetenen over 2021 voor de onroerende zaak [adres 1] , en tot vernietiging van de andere aanslagen. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het hof stelt vast dat, gelet op de onder 2.6, 2.8 en 2.9 vermelde voor 2021 geldende verordeningen, en mede gelet op het bepaalde in artikel 11, lid 4 Algemene wet inzake rijksbelastingen, de in geding zijnde heffingen een heffing zijn naar het tijdstip 1 januari van het kalenderjaar, waarbij in beginsel de gebruiker op die datum de belastingplichtige is.
4.2.
Het hof stelt, met belanghebbende, voorop dat op de heffingsambtenaar de last rust feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, waaruit volgt dat belanghebbende belastingplichtig is voor de afvalstoffenheffing, de rioolheffing (gebruiker) en de zuiveringsheffing (woning). Daartoe heeft de heffingsambtenaar gesteld dat sprake is van volgtijdig gebruik van de onroerende zaken en dat daarom belanghebbende als eigenaar belastingplichtig is.
4.3.
Met betrekking tot de onroerende zaak [adres 1] heeft belanghebbende gesteld dat de laatste huurder per 31 juli 2021 is vertrokken en dat deze onroerende zaak sindsdien leeg staat. De heffingsambtenaar heeft dit als zodanig niet betwist. Met het door de heffingsambtenaar gestelde waterverbruik in 2021 voor 5 onroerende zaken heeft de heffingsambtenaar niet aannemelijk gemaakt dat de stelling van belanghebbende dat er één huurder was, die op 31 juli 2021 is vertrokken en dat de onroerende zaak [adres 1] daarna leeg heeft gestaan onjuist is. Dit betekent dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 2021 sprake was van volgtijdig gebruik. Daaruit volgt dat de huurder, als gebruiker bij het begin van het belastingjaar, belastingplichtig was voor de bij het begin van het belastingjaar verschuldigde heffingen.
4.4.
Met betrekking tot de onroerende zaak [adres 2] heeft belanghebbende gesteld dat deze onroerende zaak in 2021 gehuurd werd door één huurder. De heffingsambtenaar heeft dit als zodanig niet betwist. Met het door de heffingsambtenaar gestelde waterverbruik in 2021 voor 5 onroerende zaken heeft de heffingsambtenaar niet aannemelijk gemaakt dat de stelling van belanghebbende dat er in 2021 één huurder was onjuist is. Het feit dat in de periode 5 september 2012 tot 12 juli 2020 11 personen in de BRP ingeschreven hebben gestaan op het adres van de onroerende zaak [adres 2] rechtvaardigt niet de conclusie dat in 2021 met betrekking tot de onroerende zaak [adres 2] (ook) sprake is geweest van volgtijdig gebruik. Dit betekent dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 2021 sprake was van volgtijdig gebruik. Daaruit volgt dat de huurder, als gebruiker bij het begin van het belastingjaar, belastingplichtig was voor de bij het begin van het belastingjaar verschuldigde heffingen.
4.5.
De door de heffingsambtenaar aangevoerde omstandigheid dat huurders niet traceerbaar zijn via de BRP, omdat zij zich niet in de BRP inschrijven en dat het daardoor nagenoeg onmogelijk is om de gebruikers zelfstandig in de heffing te betrekken is een gevolg van de wet- en regelgeving, waarin in beginsel de gebruiker, en niet de eigenaar, is aangewezen als belastingplichtige. Deze omstandigheid rechtvaardigt niet belanghebbende als belastingplichtige aan te wijzen zonder dat daar een juridische grondslag voor is.
4.6.
De in geschil zijnde vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Tussenconclusie
4.7.
Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. Het hoger beroep is gegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen ten aanzien van de aanslag watersysteemheffing ingezetenen 2021 en het griffierecht;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de aanslagen afvalstoffenheffing 2021, rioolheffing gebruiker 2021 en zuiveringsheffing woning 2021;
- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 136, te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, I. Reijngoud en J. Wessels, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, en door I. Reijngoud, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
De griffier, De oudste raadsheer,
M.M. Stassen-Kanters I. Reijngoud
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.