ECLI:NL:GHSHE:2024:1978

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
200.317.462_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen tussen broers en zus over economische eigendomsoverdracht en pachtovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een geschil tussen broers en zus over de verdeling van de nalatenschap van hun overleden ouders en de gevolgen van een pachtovereenkomst. De ouders hadden in 1985 een pachtovereenkomst gesloten met de appellant, die de boerderij bewoonde. In 1990 werd de economische eigendom van de boerderij en de bijbehorende weilanden overgedragen aan de broers en zus. De appellant betwist dat er afspraken zijn gemaakt over de beëindiging van de pachtovereenkomst bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. De rechtbank had eerder de vorderingen van de broers en zus gedeeltelijk toegewezen, maar het hof oordeelt dat het gezag van gewijsde van eerdere uitspraken in de pachtzaak in de weg staat aan de beoordeling van de vorderingen in deze procedure. Het hof bevestigt de wijze van verdeling van de nalatenschap, maar benoemt een deskundige om de waarde van het onroerend goed te bepalen. De zaak is complex door de onderlinge verhoudingen en de juridische geschillen die voortvloeien uit de akte van 20 december 1990, waarin de afspraken over de economische eigendom en de pachtovereenkomst zijn vastgelegd. Het hof roept partijen op om in overleg te treden om tot een oplossing te komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.317.462/01
arrest van 18 juni 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen te Tilburg,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna tezamen aan te duiden als [geïntimeerden] , en afzonderlijk respectievelijk als [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] ,
advocaat: mr. R.Ph.E.M. Cratsborn te Wittem, gemeente Gulpen-Wittem,
4.
[geïntimeerde 4],
wonende te [woonplaats] ,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 4] ,
advocaat: aanvankelijk mr. J.H.A. Nieste te Venlo, vervolgens mr. R.Ph.E.M. Cratsborn te Wittem, gemeente Gulpen-Wittem,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 29 november 2022 en 23 mei 2023 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/03/283933 / HA ZA 20-531 gewezen vonnis van 3 augustus 2022.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 23 mei 2023 waarbij het hof de door [appellant] ingestelde incidentele vordering ex artikel 351 Rv heeft afgewezen;
  • de memorie van grieven met producties van [appellant] ;
  • de memorie van antwoord tevens incidenteel hoger beroep met een productie van [geïntimeerden] ;
  • de memorie van antwoord tevens incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde 4] ;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep van [appellant] ;
  • de mondeling behandeling, waarbij [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] spreeknotities hebben overgelegd;
  • de bij H12-formulier van 16 maart 2024 door [geïntimeerden] toegezonden productie 132, de bij H12-formulie van 17 april 2024 door [appellant] toegezonden producties 25 en 26 alsmede de bij H12-formulier van 3 mei 2024 door [geïntimeerde 4] toegezonden producties 3 tot en met 7, die zij bij mondeling behandeling bij akten in het geding hebben gebracht;
  • een H2 formulier van 27 mei 2024 waarmee mr. R.Ph.E.M. Cratsborn zich heeft gesteld in plaats van mr. J.H.A. Nieste.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
de kern van het geschil
6.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen zijn broers en zus van elkaar. Hun ouders zijn overleden. De vader van partijen dreef een agrarische onderneming en heeft in 1985 met [appellant] een pachtovereenkomst gesloten met betrekking tot de boerderij. [appellant] woont daar ook (in de woning aan de [adres 1] te [plaats] ). Bij akte van 20 december 1990 is de economische eigendom van de aan [appellant] verpachte boerderij en daarbij gelegen weilanden overgedragen aan [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] . In die akte zijn ook afspraken gemaakt over een eventuele toekomstige verkoop van het onroerend goed. Tussen de percelen aan de [adres 1] en de [adres 2] (de voormalige ouderlijke woning, die thans leeg staat) is een perceel gelegen dat aan [appellant] in eigendom toebehoort en waarop bedrijfsgebouwen zijn gelegen ten behoeve van de uitoefening van het melkveebedrijf. Het perceel gelegen aan de [adres 2] is onderdeel van de nalatenschap van vader en behoort aan partijen gezamenlijk toe.
[geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] wensen tot verkoop van het totale onroerend goed over te gaan, inclusief alle gronden die nog bij [appellant] in gebruik of in eigendom zijn, teneinde een zo hoog mogelijke verkoopopbrengst te genereren en stellen dat dit ook het doel en de strekking van de akte van 20 december 1990 was. Na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd door [appellant] zou hij volgens hen stoppen met boeren en zou het onroerend goed als één geheel verkocht worden, zodat de vijf kinderen elk hun deel van de opbrengst zouden krijgen. [geïntimeerden] vorderen om die reden onder meer verklaringen voor recht dat een dergelijke afspraak bestaat en dat [appellant] aansprakelijk is voor de niet-nakoming daarvan, ontruiming van voornoemde percelen en toewijzing van maatregelen die het mogelijk maken dat de verkoop wordt geëffectueerd. [appellant] betwist dat een dergelijke afspraak is gemaakt en voert aan dat de pachtkamer zich al over deze rechtsvraag heeft uitgelaten, zodat die in deze procedure niet nogmaals aan de orde gesteld kan worden. Partijen verschillen voorts van mening over de vraag aan wie het perceel gelegen aan de [adres 2] moet worden toegedeeld.
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerden] gedeeltelijk toegewezen en de wijze van verdeling van het perceel gelegen aan de [adres 2] vastgesteld. Het hof kan over de gestelde afspraak over het einde van de pacht geen oordeel meer geven. Het gezag van gewijsde staat aan toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] in de weg. Het hof volgt de rechtbank wel in de wijze van verdeling van de nalatenschap, maar zal een deskundige benoemen om de waarde van het onroerend goed te bepalen. Het hof licht zijn oordeel als volgt toe.
de feiten
6.2.
In rov. 2.1 tot en met 2.13 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met de grieven van [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] in incidenteel hoger beroep wordt deze vaststelling voor zover het betreft de feiten weergegeven onder rov. 2.4 en 2.5 bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen. Voor zover er andere feiten relevant zijn, zullen die bij de verdere beoordeling aan de orde komen.
6.2.1.
[geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] , [appellant] en [geïntimeerde 4] zijn de vijf kinderen van [de vader] (hierna: vader) [de moeder] (hierna: moeder), tezamen aangeduid als ouders.
6.2.2.
Ouders waren eigenaar van [adres 1] en [adres 2] , meer in het bijzonder van de percelen kadastraal bekend gemeente Roermond, [sectieletter] , nummers [sectienummer 1] , [sectienummer 2] , [sectienummer 3] , [sectienummer 4] , [sectienummer 5] en [sectienummer 6] , later (deels) bekend als [sectieletter] nummer [sectienummer 7] en [sectienummer 8] , thans bekend als [sectieletter] nummers [sectienummer 9] en [sectienummer 10] , alsmede (thans) [sectieletter] nummer [sectienummer 11] , [sectieletter] nummer [sectienummer 12] , [sectieletter] nummer [sectienummer 13] .
6.2.3.
Op 11 maart 1985 heeft vader een pachtovereenkomst gesloten met [appellant] met betrekking tot de percelen [perceel 1] en [perceel 2] , met terugwerkende kracht tot 1 mei 1983. Deze pachtovereenkomst is door de pachtkamer goedgekeurd op 17 april 1985.
6.2.4.
[appellant] heeft het perceel [perceel 3] waarop bedrijfsgebouwen gevestigd zijn in 1985 van ouders verkregen. [appellant] woont in de door hem gepachte hoeve op perceel [perceel 2] . Ook op dat perceel zijn bedrijfsgebouwen aanwezig. Voor het gehele complex is één milieuvergunning afgegeven en één natuurbeschermingswetvergunning. De rest van het gepachte perceel [perceel 2] bestaat uit ongeveer 10 hectare grasland die worden gebruikt voor het geven van weidegang aan het productieve melkvee. De agrarische onderneming wordt door [appellant] in maatschapsverband met zijn zoon [persoon A] (hierna: [persoon A] ) gedreven. De maatschap is op 1 januari 2008 opgericht.
6.2.5.
[appellant] , althans de maatschap van [appellant] en [persoon A] , heeft 55 ha cultuurgrond in gebruik, waaronder de door [appellant] gepachte 10 hectare (perceel [perceel 2] ).
6.2.6.
Bij notariële akte van 20 december 1990 hebben ouders aan [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] , ieder voor gelijke delen de economische eigendom overgedragen van de percelen (thans) [perceel 2] , [perceel 1] en [perceel 4] :
Gemeente Roermond:woongedeelte van een boerderij, bedrijfsgebouwen, ondergrond, tuin, erf en cultuurgrond, staande en gelegen aan [straatnaam] , het woongedeelte genummerd 1, uitmakende een ter plaatse aangeduid gedeelte van het perceel kadastraal bekend aldaar als [sectieletter] nummer [sectienummer 7] , voor dit gedeelte groot ongeveer tien hectaren, vijf aren en vijf en zestig centiaren, alsmede de gehele percelen, kadastraal bekend aldaar als [sectieletter] nummer [sectienummer 8] en [sectienummer 2] , samen groot zeven en twintig aren en vijf en tachtig centiaren, en cultuurgrond aan [straatnaam] , kadastraal bekend aldaar als [sectieletter] nummer [sectienummer 13] , groot een en twintig aren en vijf en dertig centiaren.”
6.2.7.
Verder vermeldt de akte voor zover van belang het volgende
“Volgens verklaring van verkoper en koper is deze overeenkomst gesloten:
- voor een koopprijs groot driehonderd drie en twintig duizend gulden (ƒ 323.000,--), waarvan door de verkoper aan ieder van de comparanten sub 4 tot met 7hof: [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] ]
een gedeelte ter grootte van drie en dertigduizend driehonderd elf gulden
(ƒ 33.311,--) of tesamen groot eenhonderd drie en dertigduizend tweehonderd vier en veertig gulden (ƒ 133.244,--) onherroepelijk en om niet wordt kwijtgescholden, welke kwijtschelding door de koper wordt geaccepteerd;
- onder de navolgende bedingen:
(…)
8. Het onroerend goed is per heden - vrij van gebruiksrechten - door koper te aanvaarden, zulks onder gestanddoening van de bestaande verpachting van het onroerend goed - behoudens [plaats] [perceel 4] - aan de comparant sub 3hof: [appellant] ]
; koper wordt terzake gesubrogeerd in alle rechten en verplichtingen van verkoper als verpachter en de pachtpenningen komen met ingang van een januari negentienhonderd een en negentig geheel ten goede van koper.
(…)
Regelingen betreffende het verpachte onroerend goed.
(…)
3. Indien de koper wenst over te gaan tot verkoop van het onroerend goed ( [perceel 4] hier niet onder begrepen) als geheel aan een derde hetgeen uitsluitend kan plaatsvinden met instemming van de comparant sub 3 en de pachter bereid is tot ontbinding van de pachtovereenkomst - voor zover het betreft het onroerend goed in dit lid 3 bedoeld - dan is de pachter verplicht mede te werken aan de verkoop van het kadastrale perceel gemeente Roermond, [sectieletter] [sectienummer 11] , enwel zodanig dat het in dit lid bedoelde onroerend goed en [sectienummer 11] als een geheel wordt verkocht.
4. Indien bij de sub 3 bedoelde verkoop de pachter medewerkt aan beëindiging van de pachtovereenkomst komt de vergoeding wegens bedrijfsschade, pachtbeëindiging, waaronder begrepen de rechten van pachter op vergoeding van de aangebrachte verbeteringen krachtens artikel 31 van de Pachtwet en de eventuele aanspraken sub 1 bedoeld, geheel ten goede aan de pachter.
5. Wordt bij vervreemding de contraprestatie vastgesteld op één bedrag inclusief de vergoedingen aan de pachter dan dient de onderverdeling daarvan tussen koper en pachter in onderling overleg te worden vastgesteld en bij gebrek van overeenstemming daarvan geschiedt zulks bindend door drie deskundigen, te benoemen op verzoek van de meest gerede partij door de heer Kantonrechter te Roermond.
6. Het vorenstaande laat onverlet de deling van de meeropbrengst zoals hierna omschreven.
Meeropbrengst.
De koper is verplicht bij vervreemding van het onroerend goed (een gedeelte daaronder begrepen) de meeropbrengst zodanig te verdelen dat ieder van de comparanten sub 4 tot en met 7 en de comparant sub 3 (de rechtverkrijgenden onder algemene titel van ieder van hen daaronder begrepen) daarvan een gelijk deel ontvangt.
Als meeropbrengst wordt aangemerkt het verschil tussen enerzijds de waarde van de bij bedoelde vervreemding te behalen contraprestatie en anderzijds de waarde volgens aan te hechten taxatierapport, bij gedeeltelijke vervreemding te herleiden op basis van gemelde taxatie.
(…)
Schuldigerkenning ten titel van schenking.
De comparanten sub 1 en 2[hof: ouders]
verklaren bij deze te schenken om-niet en onherroepelijk en mitsdien ingevolge schenking schuldig te erkennen aan de comparant sub 3 een bedrag van drie en dertigduizend driehonderd elf gulden (ƒ 33.311,--).
Deze schenking en schuldigerkenning is geschied onder de navolgende voorwaarden en bedingen:
voormeld schuldig erkend bedrag is te allen tijde aflosbaar, ook in gedeelten, doch niet opeisbaar vóór het overlijden van de langstlevende van de echtelieden-schenkers;
over gemelde schuldig erkende bedragen moet door de schenkers aan de begiftigde een rente worden betaald gelijk aan de rente als vastgesteld onder de novatie, welke rente jaarlijks moet worden betaald op de datum van heden, eerstmaal één jaar na heden.
De comparant sub 3 verklaart voormelde schenking en schuldigerkenning onder de daarbij gemaakte bedingen aan te nemen.”
6.2.8.
Moeder is overleden op 1 december 1998. Zij heeft bij testament van 20 december 1990 over haar nalatenschap beschikt. Moeder heeft in dat testament geen erfgenamen aangewezen zodat zij als erfgenamen volgens de wet heeft achtergelaten vader en de vijf kinderen, ieder voor één zesde deel.
6.2.9.
Vader is op 6 juni 2010 overleden. Ook vader heeft bij testament van 20 december 1990 over zijn nalatenschap beschikt. Vader heeft evenmin in zijn testament erfgenamen aangewezen zodat de vijf kinderen volgens de wet ieder gerechtigd zijn tot één vijfde deel van de nalatenschap van vader.
6.2.10.
[appellant] heeft een procedure gevoerd met als doel het aanmerken van zijn zoon [persoon A] als medepachter. De pachtkamer van de rechtbank Roermond heeft bij vonnis van 4 december 2013 deze vordering afgewezen. De pachtkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 15 april 2014 [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep omdat de appeldagvaarding te laat zou zijn uitgebracht. De Hoge Raad (hierna: HR) heeft bij arrest van 25 september 2015 het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en de zaak terugverwezen. [appellant] heeft de zaak tot op heden (nog) niet opnieuw bij het gerechtshof aangebracht.
6.2.11.
[geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] hebben [appellant] bij dagvaarding van 7 juni 2014 in rechte betrokken en hebben de pachtkamer van de rechtbank Limburg verzocht vast te stellen dat de pachtovereenkomst eindigt op 1 mei 2015 omdat [appellant] dan de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, met veroordeling van [appellant] tot ontruiming van het gepachte. De pachtkamer van de rechtbank Limburg heeft de vordering bij vonnis van 4 maart 2015 toegewezen. Tegen dit vonnis heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 17 mei 2016 heeft de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat partijen bij de notariële akte van 1990 hebben bedoeld dat de pachtovereenkomst met [appellant] uiterlijk bij het bereiken van diens 65-jarige leeftijd zou worden beëindigd. Bij arrest van 5 september 2017 heeft het gerechtshof bepaald dat [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] daarin niet zijn geslaagd. Het gerechtshof zag ook in de belangenafweging geen grond tot beëindiging van de pachtovereenkomst. Het gerechtshof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen alsnog afgewezen.
6.2.12.
Ten tijde van zijn overlijden was vader juridisch eigenaar van:
- de hoeve en cultuurgrond ( [perceel 2] );
- cultuurgrond ( [perceel 1] );
- woning en cultuurgrond ( [sectienummer 12] );
- cultuurgrond ( [perceel 4] ).
Vader was op dat moment tevens economisch eigenaar van de woning en cultuurgrond [sectienummer 12] ( [adres 2] ). Van de overige percelen waren (en zijn) [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] economisch eigenaar.
6.2.13.
Afwikkeling van de nalatenschappen van vader en moeder heeft tot op heden niet plaatsgevonden.
de vorderingen van partijen en de beslissingen van de rechtbank
6.3.1.
[geïntimeerden] vorderden in conventie in eerste aanleg, samengevat:
1. te verklaren voor recht dat er tussen [geïntimeerden] en [appellant] een overeenkomst bestaat inhoudende dat [appellant] gehouden is om na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd de bij hem in gebruik zijnde percelen, kadastraal bekend als [plaats], [sectieletter] [sectienummer 9] en [sectienummer 10] alsmede [sectieletter] , nummer [sectienummer 11] te ontruimen;
2. [appellant] te veroordelen tot het ontruimen en ontruimd houden van die percelen, op straffe van een dwangsom;
3. een gerechtelijk deskundige te benoemen die zich dient uit te laten over de waarde in het economisch verkeer van genoemde percelen tezamen en perceel [adres 2] ( [sectieletter] , nummer [sectienummer 12] ) afzonderlijk;
4. [geïntimeerden] vervangende toestemming te verlenen die de instemming zoals vereist onder pagina 7 artikel 3 van de akte uit 1990 vervangt zodat zij de percelen [sectieletter] , nummers [sectienummer 9] , [sectienummer 10] alsmede nummer [sectienummer 11] tezamen kunnen vervreemden of bezwaren, voor zover de tegenprestatie daarvoor tenminste de door de deskundige getaxeerde waarde vertegenwoordigt of overtreft;
5. [appellant] te veroordelen medewerking te verlenen aan het verkopen en leveren van het perceel [sectieletter] , nummer [sectienummer 11] en te bepalen dat dit vonnis in de plaats treedt van de handtekening van [appellant] ;
6. te verklaren voor recht dat [appellant] aansprakelijk is voor de door [geïntimeerden] geleden schade voortvloeiende uit de toerekenbare tekortkoming zijdens [appellant] in de nakoming van de tussen partijen bestaande overeenkomst, op te maken bij staat;
7. te bepalen dat de onverdeeldheid van het perceel [adres 2] ( [sectieletter] , nummer [sectienummer 12] ) tussen partijen wordt opgeheven door [appellant] te veroordelen zijn aandeel aan [geïntimeerden] te leveren binnen twee weken na dagtekening vonnis;
8. te bepalen dat de tegenprestatie voor deze levering een vijfde deel van de getaxeerde waarde van het perceel zou zijn en voorts te bepalen dat deze tegenprestatie pas opeisbaar is na verkoop en levering van de percelen [sectieletter] , nummer [sectienummer 9] en [sectienummer 10] alsmede nummer [sectienummer 11] tezamen aan een derde;
9. [appellant] te veroordelen in de kosten van deze procedure en de buitengerechtelijke incassokosten.
6.3.2.
Aan deze vorderingen hebben [geïntimeerden] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [appellant] komt de gemaakte afspraken dat hij op zijn 65e jaar zou stoppen met het boerenbedrijf, de gepachte gronden onbelast in oorspronkelijke staat pachtvrij zou opleveren niet na, zodat daarom niet mogelijk is om alle percelen ineens te verkopen en vervolgens de maximale opbrengst tussen partijen te verdelen, zoals steeds de bedoeling is geweest. Daardoor lijden [geïntimeerden] schade. Zodoende pleegt [appellant] wanprestatie dan wel een onrechtmatige daad. [appellant] maakt misbruik van pachtrecht, door op deze wijze de verdeling van de gemeenschap tegen ontwikkelwaarde te frustreren. Er is sprake van ongerechtvaardigde verrijking. Het is bovendien in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat één der deelgenoten van de gemeenschap deze gemeenschap feitelijk gijzelt doordat hij als enige van die gemeenschap gebruik kan maken, waarbij hij de overige deelgenoten uitsluit.
6.3.3.
[appellant] vorderde in de hoofdzaak in reconventie (voorwaardelijk):
1. [geïntimeerden] te veroordelen een aantal stukken over te leggen;
2. [persoon B] , notaris te [plaats] , te benoemen tot boedelnotaris en de verdeling van de nalatenschappen van ouders te bevelen ten overstaan van deze notaris met benoeming van een of meer onzijdige personen voor het geval [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] niet meewerken en de onderhavige procedure aan te houden tot is gebleken of de notaris de verdeling heeft kunnen effectueren;
3. te bepalen dat de kosten van de onzijdige personen voor rekening komen van degene die niet meewerkt en te bepalen dat die verrekend mogen worden met het aandeel van die persoon in de nalatenschappen;
4. te bepalen dat de kosten die de notaris moet maken in verband met de weigering van een erfgenaam om mee te werken aan de afwikkeling van de nalatenschappen voor rekening van die erfgenaam komen en dat die verrekend moeten worden met het aandeel van die erfgenaam in de nalatenschappen;
5. te bepalen dat het registergoed [sectieletter] , nummer [sectienummer 12] wordt toebedeeld aan [appellant] tegen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen waarde;
6. te bepalen dat [appellant] een vordering van € 15.115,87 op de nalatenschap van vader heeft;
7. de inhoud en de omvang van de nalatenschappen van moeder en vader in goede justitie vast te stellen;
met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
Hetgeen [appellant] aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.3.4.
[geïntimeerde 4] vorderde in de hoofdzaak in reconventie (voorwaardelijk) in eerste aanleg, samengevat, te bepalen dat het registergoed kadastraal bekend gemeente Roermond, [sectieletter] , nummer [sectienummer 12] , wordt toebedeeld aan [geïntimeerde 4] en [geïntimeerden] tegen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen waarde.
Hetgeen [geïntimeerde 4] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.3.5.
In het eindvonnis van 3 augustus 2022 heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep van belang en samengevat - geoordeeld dat het gezag van gewijsde van de uitspraken in de pachtzaak, waarin is geoordeeld dat [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] niet zijn geslaagd in het bewijs van hun stelling dat bij de akte van 20 december 1990 was bedoeld dat de pachtovereenkomst met [appellant] uiterlijk bij het bereiken van zijn 65-jarige leeftijd zou worden beëindigd niet hebben geleverd, niet met succes door [appellant] kan worden ingeroepen. De rechtbank heeft de akte van 20 december 1990 volgens de Haviltex-maatstaf uitgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank had [appellant] zijn gedrag mede moeten laten bepalen door het doel van de akte van 20 december 1990 en de uitgangspunten die partijen daarbij als vaststaand hebben aangenomen. Het feit dat partijen niet in de overeenkomst hebben opgenomen op welke wijze [appellant] gedwongen kon worden zijn medewerking te verlenen aan het verwezenlijken van dat doel, betekent volgens de rechtbank niet dat [appellant] niet gehouden is daaraan zijn medewerking te verlenen. Bij het ondertekenen van de akte van 1990 was voor alle partijen (inclusief [appellant] ) duidelijk, althans op grond van de toenmalige Pachtwet had duidelijk moeten zijn, dat [appellant] uiterlijk bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd gedwongen kon worden de pachtgronden te ontruimen. Zodoende had [appellant] ook zonder dat dit uitdrukkelijk in de overeenkomst was opgenomen, behoren te begrijpen dat hij die pachtgronden uiterlijk op dat moment zou dienen te ontruimen. Dat [appellant] poogt een situatie te laten ontstaan waarbij [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] en wellicht zelfs hun kinderen bij leven nimmer de vruchten kunnen plukken van hetgeen in 1990 is overeengekomen is bovendien naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Dat betekent dat sprake is van een tekortkoming aan de zijde van [appellant] . Ten aanzien van [sectienummer 12] ( [adres 2] ) heeft de rechtbank de verdeling aldus vastgesteld dat na taxatie als eerste [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] gezamenlijk de mogelijkheid zullen krijgen de onroerende zaak tegen inbreng van de vastgestelde actuele marktwaarde over te nemen, en vervolgens [appellant] . Zullen partijen daarvan afzien, zal het perceel aan een derde moeten worden verkocht. De opbrengst zal tussen partijen worden verdeeld.
Op grond daarvan heeft de rechtbank voor recht verklaard dat er tussen [geïntimeerden] en [appellant] een overeenkomst bestaat inhoudende dat [appellant] gehouden is om na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd de bij hem in gebruik zijnde percelen, thans kadastraal bekend als gemeente Roermond, [sectieletter] nummers [sectienummer 9] en [sectienummer 10] , te ontruimen en dat [appellant] aansprakelijk is voor de door [geïntimeerden] geleden schade voortvloeiende uit de toerekenbare tekortkoming zijdens [appellant] in de nakoming van de tussen partijen bestaande overeenkomst, welke schade nader op te maken is bij staat, en de wijze van verdeling van de nalatenschappen vastgesteld. De kosten van de procedure zijn tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De overige vorderingen zijn afgewezen.
de grieven in hoger beroep
6.4.1.
[appellant] heeft in principaal hoger beroep drie grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot, opnieuw rechtdoende, het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerden] en - na wijziging van de eis in (voorwaardelijke) reconventie - het toedelen van [sectienummer 12] ( [adres 2] te [plaats] ) aan [appellant] op basis van de marktwaarde van € 550.000,--, althans een door het hof in redelijkheid te bepalen bedrag, en tegen vergoeding van de overwaarde, met veroordeling van [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] in de kosten van beide instanties.
6.4.2.
[geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging van [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Bij de verdere beoordeling zal dan ook worden uitgegaan van de gewijzigde eis (in reconventie).
6.4.3.
[geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] hebben geconcludeerd tot afwijzing van de grieven en bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
6.4.4.
[geïntimeerden] hebben in incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd en [geïntimeerde 4] heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven naar voren gebracht, welke grieven naar inhoud en strekking op hetzelfde neerkomen.
6.4.5.
[appellant] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, voor zover aangevallen door [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] , met veroordeling van [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
ten aanzien van de gepachte percelen [perceel 2] en [perceel 1] ( [adres 1] ): het beroep op het gezag van gewijsde
6.5.
Met grief 1 heeft [appellant] aangevoerd dat tussen partijen met gezag van gewijsde vast staat dat op [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] de bewijslast rust dat [appellant] zich bij de notariële akte van 20 december 1990 heeft verplicht tot beëindiging van de pachtovereenkomst op het moment dat hij 65 jaar zou worden en dat met gezag van gewijsde vast staat dat het door hen bijgebrachte bewijs onvoldoende is voor het oordeel dat [appellant] zich bij die akte heeft verplicht tot beëindiging van de pachtovereenkomst. Deze beslissingen staan eraan in de weg dat in een ander - het onderhavige - geding een vordering of verweer van [geïntimeerden] wordt gehonoreerd op de grond dat [appellant] zich bij de notariële akte van 20 december 1990 wel heeft verplicht tot beëindiging van de pachtovereenkomst op het moment dat hij 65 jaar zou worden. Omdat het gezag van gewijsde eraan in de weg staat dat partijen gebonden zijn aan een overeenkomst met de door de rechtbank bedoelde inhoud, is [appellant] niet aansprakelijk voor de schade die [geïntimeerden] lijden doordat zij de percelen [perceel 1] en [perceel 2] alleen in verpachte staat (en zonder het [perceel 3] ) kunnen verkopen, aldus [appellant] .
de maatstaf voor de beoordeling
6.5.1.
Het hof stelt bij de verdere beoordeling voorop dat artikel 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt, ongeacht of wat gevorderd wordt hetzelfde is. Heeft het andere geding (mede) betrekking op andere geschilpunten dan die waarover in het eerdere geding is beslist, dan strekt het gezag van gewijsde van de beslissing in het eerdere geding zich niet uit tot die andere geschilpunten. Het antwoord op de vraag of in het eerdere geding sprake is geweest van beslissingen aangaande een geschilpunt dat dezelfde rechtsbetrekking betreft als in het andere geding, is afhankelijk van de grondslag van de vordering of het verweer, het processuele debat en de gegeven beslissingen. Dat vergt uitleg van de in de eerdere procedure gedane uitspraak, mede in het licht van de gedingstukken waarop die uitspraak berust.
6.5.2.
Indien een vordering met kracht van gewijsde is afgewezen, en de afwijzing erop is gebaseerd dat de voor de vordering aangevoerde grondslag niet is komen vast te staan of dat deze grondslag de vordering niet kan dragen, kan tot uitgangspunt dienen dat de beslissingen aangaande het ontbreken of niet toereikend zijn van deze grondslag, in een ander geding tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde hebben. Dit betekent onder meer dat bij een beroep op gezag van gewijsde, feiten en bewijsmiddelen die in de eerdere procedure niet ter staving van de gestelde grondslag zijn aangevoerd, in een ander geding niet alsnog in het kader van dezelfde grondslag aan de vordering ten grondslag kunnen worden gelegd. Het gezag van gewijsde kan evenwel niet eraan in de weg staan dat in een ander geding dezelfde of een soortgelijke vordering wordt ingesteld op basis van een andere grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten. Dit geldt ongeacht of deze andere grondslag ook reeds in de eerdere procedure aangevoerd had kunnen worden (vgl. HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099).
de eerdere beslissingen
6.5.3.
[geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] hebben bij de pachtkamer van de rechtbank Limburg een vordering ingediend, inhoudende vaststelling van 1 mei 2015 als tijdstip waarop de pachtovereenkomst zal eindigen, met veroordeling van [appellant] tot ontruiming van het gepachte op straffe van een dwangsom. Aan die vorderingen hebben zij blijkens de uitspraak van de pachtkamer van 4 maart 2015 het volgende ten grondslag gelegd:
3. De stellingen en vorderingen van eisers
[geïntimeerden] nemen, naar de kern genomen, de hierboven bij de vaststaande feiten bedoelde notariële akte uit 1990 tot uitgangspunt. De daarin in feite neergelegde, onderlinge deelgerechtigdheid van [geïntimeerden] in de aan het pachtobject toe te kennen meerwaarde, te realiseren bij integrale verkoop, zo mogelijk samen met een of meer ter plaatse gelegen privé eigendommen van [appellant] , brengt met zich dat [appellant] die deelgerechtigdheid, ook in zijn positie als pachter, dient te respecteren. Dat betekent in de ogen van [geïntimeerden] dat [appellant] na het overlijden van [de ouders] en het bereiken van zijn eigen 65e verjaardag niet langer aanspraak kan blijven maken op behoud van zijn positie als reguliere pachter. Ten tijde van de pachtovereenkomst tussen wijlen [de vader] en [appellant] , zowel als ten tijde van deze notariële akte uit 1990, gold immers ingevolge de destijds van kracht zijnde pachtwet dat pacht in ieder geval en hoe dan ook tot een einde diende te (kunnen) komen op het moment dat de pachter zijn 65-jarige leeftijd bereikte.
Naar de mening van [geïntimeerden] is [appellant] daarom verplicht in te stemmen met beëindiging van pacht vanwege het bereiken van zijn 65e verjaardag. De omstandigheid dat [appellant] zulks weigert brengt daarom als vanzelf met zich dat hij tekort schiet in de nakoming van zijn verplichtingen tegenover [geïntimeerden] , als verpachters, hetgeen een reden tot opzegging van de pachtovereenkomst vormt. Bovendien ligt in de situatie besloten dat een redelijke afweging van de belangen van [geïntimeerden] bij beëindiging van pacht tegen de belangen van [appellant] als pachter bij verlenging van pacht, in het voordeel van [geïntimeerden] uitvalt. Op grond van beide omstandigheden hebben [geïntimeerden] de na erfopvolging tussen hen als verpachters en [appellant] als pachter bestaande pachtovereenkomst opgezegd tegen 1 mei 2015, terwijl [appellant] zich daar vervolgens tegen heeft verzet.”
De pachtkamer heeft de vorderingen van [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] tot beëindiging van de pacht en ontruiming toegewezen, en heeft daartoe onder meer overwogen:
“Bij deze inhoudelijke beoordeling stelt ook de pachtkamer de hierboven reeds aangeduide notariële akte uit 1990 voorop en de duiding daarvan bij eerder eindvonnis tussen partijen d.d. 4 december 2013. (…)
Aldus komt de pachtkamer tot het oordeel dat partijen - bij gebreke van aanknopingspunten
anderszins - niet anders dan een impliciete tijdsperiode tot omstreeks de 65e verjaardag van [appellant] voor ogen zal hebben gestaan. Daarbij is [appellant] , als medecomparant bij de notariële akte uit 1990, rechtstreeks betrokken geweest, zodat hij daaraan mede ook gebonden geacht mag worden. De omstandigheid dat inmiddels, door wetswijziging, de zo-even aangehaalde bepaling van artikel 38 A pachtwet (oud) is komen te vervallen, doet dat niet anders worden. Op dit punt kan kortheidshalve worden verwezen naar hetgeen uit de wetsgeschiedenis van het huidige pachtrecht valt af te leiden, een en ander zoals door de broers en zus Hamans bij inleidende dagvaarding geciteerd.”
6.5.4.
[appellant] is van dit vonnis in hoger beroep gegaan. In het tussenarrest van de pachtkamer van het hof Arnhem-Leeuwarden van 17 mei 2016 heeft het hof onder meer overwogen:
“4.3 De grondslag van de beëindigingsvordering ligt in de uitleg die [geïntimeerden] geeft aan de notariële akte uit 1990. Zij stelt dat daaruit volgt dat de pachtovereenkomst met [appellant] uiterlijk bij het bereiken van diens 65-jarige leeftijd zou worden beëindigd. Niet alleen bepaalde de Pachtwet destijds dat de pacht eindigde bij het 65e levensjaar van de pachter (althans kon de verpachter dat afdwingen door de pachtovereenkomst op te zeggen), maar ook is de strekking van de notariële akte dat [geïntimeerden] bij leven zijn investering in de economische eigendom van het gepachte te gelde kon maken. [geïntimeerden] wenst thans het gepachte in onverpachte staat te verkopen. Omdat [appellant] weigert mee te werken, schiet hij tekort, althans leidt een redelijke afweging van de belangen tot beëindiging van de pachtovereenkomst.
4.4
[appellant] heeft deze uitleg gemotiveerd betwist en onder meer aangevoerd dat de notariële akte in 1990 uitging van een verkoop van het gepachte in samenhang met de aan [appellant] in privé toebehorende percelen en opstallen in het kader van een bestemmingswijziging. Dan alleen zou een meerwaarde verzilverd kunnen worden die voldoende zou zijn om [appellant] schadeloos te stellen wegens pachtbeëindiging en bedrijfsverplaatsing. [appellant] wijst daarbij op hiervoor onder 2.2 geciteerde artikelen van de akte. Nu voorlopig geen sprake is van bestemmingswijziging, wordt niet voldaan aan de uitgangspunten die aan de akte ten grondslag liggen. Over een einde bij 65-jarige leeftijd zonder schadeloosstelling is nimmer gesproken en dat is ook niet bedoeld, aldus [appellant] .
4.5
Nu de uitleg van [geïntimeerden] gemotiveerd is weersproken en op [geïntimeerden] de bewijslast rust, zal [geïntimeerden] in de gelegenheid worden gesteld om overeenkomstig zijn bewijsaanbod bewijs van zijn stellingen te leveren. De overgelegde verklaring van [de vader] van 9 september 2009 (productie 3 bij memorie van antwoord) levert het benodigde bewijs (nog) niet. Niet alleen is ter zitting komen vast te staan dat [de vader] de verklaring niet zelf heeft opgetekend, maar tevens heeft [appellant] gemotiveerd betwist dat de wil van [de vader] gericht was op de inhoud van die verklaring.”
6.5.5.
In het eindarrest van 5 september 2017 heeft de pachtkamer van het hof Arnhem-Leeuwarden gerefereerd aan zijn tussenarrest en overwogen
“dat de grondslag van de beëindigingsvordering ligt in de uitleg die [geïntimeerden] geeft aan de notariële akte uit 1990”. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] alsnog afgewezen. Daartoe is onder meer als volgt overwogen:
“2.3 Op grond van de getuigenverklaringen kan wellicht worden aangenomen dat het vaders bedoeling was dat [appellant] zou stoppen op zijn 65e, maar dat brengt niet mee dat [appellant] uit hoofde van de notariële akte gehouden was op zijn 65e het gepachte te laten liggen zonder enige schadeloosstelling. Zoals het hof reeds heeft overwogen, moet die rechtsplicht volgen uit de akte van 1990, nu dit ook de grondslag is van de vordering. Het bijgebrachte bewijs is onvoldoende om dat te kunnen aannemen. Het hof licht dat als volgt toe.
2.4
In de akte van 1990 en in de pachtovereenkomst staat niets vermeld over de destijds in de Pachtwet geregelde mogelijkheid tot opzegging van de pachtovereenkomst bij het 65e levensjaar van de pachter, noch over een verbod tot indeplaatsstelling/medepacht. De akte van 1990 bevat evenmin een andere verwijzing naar de pensioengerechtigde leeftijd van [appellant] of een einddatum tegen welke de in de akte geregelde voorzieningen voor [appellant] zouden stoppen. De getuigen van de zijde van [geïntimeerden] hebben daarover evenmin iets concreets verklaard. De getuige [persoon C] heeft niets relevants over de akte kunnen verklaren, integendeel: “Ik heb nooit begrepen of gehoord dat de wil van mijn schoonvader dat [appellant] op zijn 65e zou stoppen iets te maken heeft met de akte uit 1990 waarvan ik de inhoud overigens niet ken.” [geïntimeerden] heeft in grote lijnen verklaard dat de akte van 1990 is opgesteld omdat een meerwaarde werd verwacht die binnen een aantal jaren, een jaar of 10 [en dus vér voor het bereiken van de 65e leeftijd van [appellant] , hof], zou kunnen worden verzilverd. Er is in de akte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat die meerwaarde niet verzilverd zou kunnen worden op relatief korte termijn. er is niet gesproken over bedrijfsopvolging aan de zijde van [appellant] en evenmin over de samenhang tussen de eerder in 1985 gesloten pachtovereenkomst, de destijds geldende Pachtwet en de (fiscale) regelingen in de akte. Zo heeft [appellant] verklaard: “Dat einde, bij 65 jaar, is niet besproken dat ik weet bij de akte van 1990, alles was toen al vastgelegd en die akte ging over fiscale zaken en dat is toen niet afzonderlijk besproken.” Dit een en ander wordt bevestigd door Engels, die zijn advies uit die tijd heeft overlegd. Uit dat advies blijkt evenmin van een voorbehoud of voorwaarde ten aanzien van het 65e levensjaar van [appellant] en/of de onmogelijkheid van bedrijfsopvolging.
2.5
In het licht van dit alles is de enkele verklaring dat het ‘thuis’ - vóór de wetswijziging in 2007 - wel duidelijk was dat [appellant] tot zijn pensioen of tot zijn 65e mocht boeren en dat met de akte van 1990 werd beoogd de kinderen gelijkelijk te bedelen, onvoldoende om de hiervoor bedoelde rechtsplicht aan te nemen. Een tekortkoming kan dan ook niet worden vastgesteld. Daarom is er geen grondslag voor beëindiging van de pachtovereenkomst op de voet van artikel 7:370 lid 1 sub a BW.
2.6
Ook in het kader van de belangenafweging ex artikel 7:370 lid 1 sub c BW ziet het hof geen aanleiding ervan uit te gaan dat de verpachter bij zijn beleid erop heeft vertrouwd of mogen vertrouwen dat de pachtovereenkomst bij de 65e leeftijd van [appellant] zou eindigen. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen legt het hof de akte van 1990 zo uit dat deze in het bijzonder betekenis heeft voor het geval er meerwaarde kon worden verzilverd. De bewoordingen, strekking en veronderstelde opbrengsten wijzen allemaal in die richting. Voor dat geval voorziet de akte in een verdeling van de meeropbrengst tussen de economisch gerechtigden ( [geïntimeerden] ) en [appellant] . Het hof verwijst naar rov. 2.2 van het tussenarrest. Er is ook geen ander geschrift of gestelde omstandigheid waaruit volgt dat de verpachter (voorheen [de vader] , thans diens erven) bij zijn beleid rekening heeft gehouden met het bereiken door de pachter van de leeftijd van 65 jaar. Naar het oordeel van het hof is dan ook geen sprake van een reële verwachting die op een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbare wijze wordt beschaamd. De enkele wensen van vader en [geïntimeerden] zijn daartoe onvoldoende.
2.7
Ten aanzien van de belangenafweging oordeelt het hof voorts dat het belang voor
[geïntimeerden] de gronden pachtvrij te verkopen tegen het belang van [appellant] bij instandhouding
van de overeenkomst niet in het voordeel van [geïntimeerden] uitvalt. (…)”
toepassing van de maatstaf
6.5.6.
Toepassing van de maatstaf leidt het hof tot het oordeel dat het gezag van gewijsde van voornoemde beslissingen van de pachtkamer van het hof Arnhem-Leeuwarden in de weg staat aan een beoordeling van de vorderingen van [geïntimeerden] . Vastgesteld kan worden dat in de onderhavige procedure gedeeltelijk dezelfde (zoals de vordering tot ontruiming van de percelen), maar ook andere vorderingen zijn ingesteld dan in de pachtzaak, en dat daarvoor andere juridische grondslagen zijn aangevoerd. Uit de hiervoor onder rov. 6.5.3 tot en met 6.5.5 weergegeven passages volgt echter dat aan de vorderingen dezelfde rechtsfeiten ten aanzien van dezelfde rechtsbetrekking ten grondslag zijn gelegd. Ook in deze procedure gaat het om de uitleg van de akte van 20 december 1990 en de afspraken die partijen in het kader van de uitoefening van het agrarische bedrijf door [appellant] en de mogelijke verkoop van landerijen en de gebouwen met elkaar hebben gemaakt. Het geschil in de pachtzaak had betrekking op de vraag of de door [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] gestelde toerekenbare tekortkoming in de uitvoering van de afspraken zoals die zijn neergelegd in de akte van 20 december 1990, althans zoals die volgens hen zouden zijn bedoeld, ertoe zou leiden dat [appellant] ook tekort zou schieten in de nakoming van diens verplichtingen uit de pachtovereenkomst. Dat zou een reden tot opzegging vormen, althans een redelijke afweging van de belangen zou leiden tot beëindiging van de pachtovereenkomst. Het hof heeft over die rechtsbetrekking geoordeeld en overwogen dat de gestelde feiten - na bewijslevering - niet zijn komen vast te staan, zodat voor beëindiging van de pacht geen aanleiding is. Deze materieelrechtelijke beslissing over de concrete rechten en verplichtingen van partijen was dragend voor de afwijzing van de vorderingen. In de onderhavige zaak is juist over diezelfde rechtsbetrekking - de afspraken tussen partijen over het einde van de pachtovereenkomst volgend uit de akte van 20 december 1990 - een verklaring voor recht gevraagd en op diezelfde grondslag zijn ook de andere vorderingen gebaseerd (behoudens de hierna te bespreken vordering tot verdeling). Er zijn geen nieuwe rechtsfeiten gesteld. [geïntimeerden] hebben wel een veelheid aan producties in het geding gebracht waaruit volgens hen de gestelde afspraak over de ontruiming van de gepachte percelen na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd zou blijken, maar dat is niet toereikend. Zoals volgt uit het voornoemde arrest van de HR (zie hiervoor rov. 6.5.2), kunnen feiten en bewijsmiddelen die in de eerdere procedure niet ter staving van de gestelde grondslag zijn aangevoerd, in een ander geding niet alsnog in het kader van dezelfde grondslag aan een vordering ten grondslag worden gelegd. Het alsnog opnieuw beoordelen van deze feitelijke grondslag is in strijd met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en het uitgangspunt dat partijen het moeten doen met een binnen een procedure tot stand gekomen onherroepelijke beslissing over het geschilpunt.
6.5.7.
Dat [geïntimeerden] in feite om een herbeoordeling vragen, wordt naar het oordeel van het hof ook geïllustreerd door het feit dat zij uitvoerig betogen dat en waarom het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden in de pachtzaak niet juist is (zie bijv. onder 47 tot en met 54, 61 van de inleidende dagvaarding). Zoals zij in hoger beroep terecht erkennen, heeft de beslissing dat [geïntimeerden] er niet in zijn geslaagd te bewijzen dat [appellant] zich heeft verplicht om bij het bereiken van zijn 65-jarige leeftijd de pachtovereenkomst te beëindigen, gezag van gewijsde. Precies dat feit wordt in de onderhavige procedure opnieuw ter beoordeling voorgelegd en over dat feit is nu eenmaal onherroepelijk geoordeeld. [appellant] heeft er voorts terecht op gewezen dat, zou het vonnis waarvan beroep in stand blijven, sprake is van tegenstrijdige rechterlijke beslissingen over hetzelfde geschilpunt. Dat is precies wat met deze rechtspraak mede is beoogd te voorkomen.
6.5.8.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat bindende kracht toekomt aan het oordeel dat niet is komen vast te staan dat de pachtovereenkomst met [appellant] uiterlijk bij het bereiken van zijn 65-jarige leeftijd zou worden beëindigd, dan wel dat de verpachter (nu zijn erfgenamen) daar in redelijkheid op mochten vertrouwen. Grief 1 slaagt. Dat betekent dat niet kan worden aangenomen dat [appellant] toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van enige verplichting in dit verband en evenmin dat op hem om die reden een verplichting rust tot vergoeding van schade.
6.5.9.
Gelet op dit oordeel behoeft grief 2, die is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er tussen [geïntimeerden] en [appellant] een overeenkomst bestaat die inhoudt dat [appellant] gehouden is om na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd de bij hem in gebruik zijnde percelen te ontruimen, dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade voortvloeiende uit de tekortkoming in de nakoming van die overeenkomst die [geïntimeerden] hebben geleden en dat de schade in een schadestaatprocedure vastgesteld dient te worden, geen verdere bespreking.
de devolutieve werking: de ((nog) meer of uiterst) subsidiaire grondslagen
6.6.
Het slagen van de grief brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde gronden die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen. Nu alle grondslagen in de kern zijn gebaseerd op de stelling dat [appellant] de gestelde afspraken over het einde van de pacht na het bereiken van zijn AOW-gerechtigde leeftijd niet nakomt, kunnen de ((nog) meer of uiterst) subsidiair gestelde grondslagen onrechtmatige daad, misbruik van recht, ongerechtvaardigde verrijking en redelijkheid en billijkheid evenmin tot toewijzing van het gevorderde leiden.
ten aanzien van de verdeling van perceel A1905 ( [adres 2] )
6.7.1.
Met grief 3 richt [appellant] zich tegen de door de rechtbank vastgestelde verdeling. Hij voert aan dat het
belangbij verkrijging van het perceel [sectienummer 12] van [appellant] zwaarder weegt dan het
verlangentot verkrijging daarvan van [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] . Omdat het perceel is geïntegreerd in het melkveebedrijf van [appellant] en voor de winstgevende exploitatie van (groot) bedrijfsmatig belang is, heeft [appellant] een bijzonder belang bij toedeling van perceel [sectienummer 12] aan hem. [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] hebben een louter financieel belang. Daarnaast voert [appellant] aan dat de wijze waarop de rechtbank de vaststelling van de waarde heeft bepaald, volstrekt ongebruikelijk is en geen recht doet aan de belangen van partijen. [appellant] is op geen enkele manier betrokken geweest bij de taxatie en er heeft geen hoor en wederhoor plaatsgevonden: de door de taxateur bepaalde waarde wordt door hem betwist, onder meer door overlegging van een advies van DLV.
6.7.2.
Het hof oordeelt als volgt.
Het perceel betreft de voormalige ouderlijke woning waarin de vader van partijen tot aan diens overlijden heeft gewoond. Niet in geschil is dat in ieder geval een deel van dit perceel door [appellant] gedurende lange tijd is, en nog altijd wordt, gebruikt ten behoeve van de exploitatie van het melkveebedrijf. Dat [appellant] een daaruit voortvloeiend belang bij toedeling heeft, staat voor het hof vast. Dat betekent naar het oordeel van het hof echter niet dat vanzelfsprekend is dat het perceel ook aan hem moet worden toebedeeld. Het hof heeft in rov. 3.8 van zijn arrest in het incident ex artikel 351 Rv van 23 mei 2023 al geoordeeld dat de noodzaak daarvan voor de bedrijfsvoering niet is komen vast te staan, nu [appellant] onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd dat het gebruik van de grond van [adres 2] voor hem cruciaal is om zijn bedrijf te kunnen bereiken. Die feitelijke onderbouwing ontbreekt ook in de memorie van grieven, zodat het hof geen aanleiding ziet om daar nu anders over te beslissen. De enkele kale stelling dat het perceel van (groot) bedrijfsmatig belang is, is daartoe niet voldoende.
6.7.3.
Tegenover het belang van [appellant] staan de (gedeelde en gezamenlijke) belangen van [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] bij toedeling. Zij wensen het perceel te verkrijgen om het zeker te stellen voor de nog altijd beoogde verkoop van het onroerend goed aan de [adres 1] en [adres 2] als één geheel. Daarbij komt dat zij het perceel willen gebruiken om er inkomsten mee te genereren, door middel van de - kortdurende - verhuur van de woning en van de daarbij gelegen weilanden. Naar het oordeel van het hof wegen deze belangen niet minder zwaar dan het belang van [appellant] .
6.7.4.
Bij de beantwoording van de vraag aan wie het perceel dan moet worden toegedeeld, kent het hof doorslaggevende betekenis toe aan de wijze waarop de ouders het een en ander hebben vorm gegeven. Daaruit moet naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat zij een bewuste keuze hebben gemaakt om het perceel niet aan [appellant] als bedrijfsopvolger toe te delen, ook al was dat destijds al (gedeeltelijk) voor het boerenbedrijf in gebruik. Zouden de ouders dat hebben gewild, dan had het immers voor de hand gelegen dat zij dat bij testament of in de akte van 20 december 1990 (ook) zo hadden geregeld. Dat is niet gebeurd. Klaarblijkelijk hebben de ouders dit perceel aan de vijf erfgenamen gezamenlijk willen nalaten, zodat zij er ook gezamenlijk de vruchten van zouden kunnen plukken. Daarom vindt het hof het redelijk om het perceel nu aan vier van de vijf erfgenamen gezamenlijk toe te delen, in die zin dat zij als eerste de mogelijkheid zullen krijgen de onroerende zaak tegen inbreng van de vastgestelde actuele waarde in de nalatenschap toegedeeld te krijgen op de wijze zoals de rechtbank heeft bepaald in het vonnis waarvan beroep. Dit met inachtneming van het hierna volgende ten aanzien van de taxatie.
6.7.5.
Vervolgens ligt de vraag voor tegen welke waarde dit moet gebeuren. [appellant] heeft terecht aan de orde gesteld dat de taxatie niet geheel volgens de aanwijzingen van de rechtbank heeft plaats gevonden. De rechtbank heeft uitdrukkelijk overwogen dat
partijeneen makelaar-taxateur opdracht zullen geven, hetgeen impliceert dat alle partijen daarbij betrokken dienden te worden. Niet in geschil is dat dit niet is gebeurd, zodat de waarde - die door [appellant] bovendien gemotiveerd is betwist - opnieuw moet worden bepaald. Om te voorkomen dat er opnieuw discussie zal ontstaan, zal het hof de regie nemen over de taxatie.
6.7.6.
Het hof acht op dit punt deskundigenonderzoek noodzakelijk. Het hof is voornemens aan de te benoemen deskundige(n) de volgende vraag voor te leggen:
Wat is de waarde in het economische verkeer (WEV) bij vrije verkoop van het perceel gelegen aan de [adres 2] te [plaats] , kadastraal bekend als [sectieletter] , [sectienummer 12] , op de datum van de taxatie?
Partijen kunnen zich bij akte uitlaten over het aantal, de deskundigheid en - bij voorkeur eensluidend - de persoon van de te benoemen deskundige(n). Voorts kunnen partijen suggesties doen over de aan de deskundige(n) voor te leggen vraag of vragen. Partijen dienen hun akte gelijktijdig te nemen. Daarna zullen zij in de gelegenheid worden gesteld om bij antwoordakte te reageren op elkaars akte.
Het hof is gelet op de familierelatie tussen partijen voornemens de kosten van de deskundige(n) voorshands gelijkelijk ten laste van partijen te brengen.
tussenconclusie
6.8.
Gelet op het voorgaande wordt de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte met het in de rechtsoverweging 6.7.6. overwogen doel. In afwachting van de akte-wisseling zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
6.9.
Het hof geeft partijen tot slot nogmaals en indringend in overweging om met elkaar in overleg te treden om uit de ontstane impasse te komen. Het hof beseft terdege dat het onderlinge wantrouwen groot is, maar zoals ter zitting uitdrukkelijk is besproken is in deze kwestie gelet op de principiële en tegenovergestelde standpunten van partijen, ongeacht de uitkomst van de procedure in hoger beroep, nog een lange - en voor alle partijen onzekere - weg te gaan.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
verwijst de zaak naar de rol van 16 juli 2024 voor het nemen van een akte door alle partijen, zoals in rechtsoverweging 6.8. aangegeven, waarna de zaak opnieuw naar de rol zal worden verwezen voor een antwoordakte door alle partijen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, J.J.M. van Lanen en T.J. Mellema-Kranenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 juni 2024.
griffier rolraadsheer