ECLI:NL:GHSHE:2024:1909

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
200.332.720_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontvankelijkheid na eisvermindering in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.E. de Glopper, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin hij was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan het Universitair Ziekenhuis Antwerpen (UZA). De procedure begon met een inleidende dagvaarding door UZA, die een vordering had ingesteld voor betaling van € 8.314,50 aan hoofdsom, vermeerderd met rente en proceskosten. De kantonrechter had in een verstekvonnis van 6 juli 2022 de appellant veroordeeld, maar de appellant kwam hiertegen in verzet.

Tijdens de zitting heeft UZA haar eis verminderd, wat leidde tot de vraag of het hoger beroep ontvankelijk was. Het hof heeft overwogen dat de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen, na de eisvermindering, niet meer dan € 1.750,- bedroeg. Dit is in overeenstemming met artikel 332 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat bepaalt dat hoger beroep niet openstaat indien de vordering onder deze drempel blijft. De appellant voerde aan dat de oorspronkelijke eis van UZA in aanmerking moest worden genomen, maar het hof oordeelde dat de gewijzigde vordering leidend was.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de appellant niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat de vordering na eisvermindering onder de drempel van € 1.750,- viel. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 1.819,-. Dit arrest benadrukt het belang van de hoogte van de vordering bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van hoger beroep in civiele procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.332.720/01
arrest van 11 juni 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.E. de Glopper te Goes,
tegen
Universitair Ziekenhuis Antwerpen,
gevestigd te [vestigingsplaats] , België,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als UZA,
advocaat: mr. M.T. Bader te Amsterdam,
als vervolg op de door het hof gewezen rolbeslissing van 26 maart 2024 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer 10056240 \\ CV EXPL 22-2112 gewezen vonnis van 24 mei 2023.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 5 december 2023 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling na aanbrengen van 15 maart 2024 waaruit blijkt dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt;
  • de rolbeslissing van 26 maart 2024;
  • de akte van [appellant] ;
  • de antwoordakte van UZA.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
Bij inleidende dagvaarding heeft UZA als eiseres gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van € 8.314,50 aan hoofdsom en € 65,- aan schadevergoeding en administratiekosten, vermeerderd met de wettelijke Belgische rente vanaf de vervaldatum van de facturen tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
6.2.
[appellant] is bij verstekvonnis van 6 juli 2022 door de kantonrechter te Middelburg veroordeeld tot betaling van € 8.314,50 aan UZA (tegen behoorlijk bewijs van kwijting), te vermeerderen met de wettelijke rente van 1,75% op jaarbasis over dit bedrag vanaf de vervaldatum van de factuur tot aan de dag der algehele voldoening. Daarnaast is [appellant] veroordeeld in de proceskosten ter hoogte van € 932,22 en de eventuele nakosten van
€ 124,50. De schadevergoeding en administratiekosten heeft de kantonrechter afgewezen.
6.3.
[appellant] is tijdig in verzet gekomen. Tijdens de zitting bij de kantonrechter heeft UZA haar eis verminderd voor wat betreft de hoofdsom, nu deze door de zorgverzekeraar van [appellant] aan UZA is betaald (rechtsoverweging 4.2 bestreden vonnis). UZA heeft haar overige vorderingen gehandhaafd.
6.4.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat het verstekvonnis van 6 juli 2022 gedeeltelijk dient te worden vernietigd, met uitzondering van de veroordeling van [appellant] in de proceskosten en (zo begrijpt het hof:) de afwijzing van de schadevergoeding en administratiekosten. De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld tot betaling van de rente van 1,75% op jaarbasis over € 8.314,50 vanaf de vervaldatum van de facturen tot 23 augustus 2022. Daarnaast is [appellant] veroordeeld in de proceskosten van de verzetprocedure, aan de zijde van UZA tot het vonnis vastgesteld op € 132,-.
Kan van het vonnis hoger beroep worden ingesteld?
6.5.
De rolraadsheer heeft in de rolbeslissing van 26 maart 2024 overwogen dat uit de stukken kan worden opgemaakt dat de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen, met inbegrip van de tot aan de dag van dagvaarding verschenen rente, een lager bedrag beliep dan het in artikel 332 lid 1 Rv genoemde bedrag van € 1.750,-. Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten.
6.6.
[appellant] voert aan dat uit moet worden gegaan van de oorspronkelijke eis van UZA. Aan de door de kantonrechter aangenomen eisvermindering kan worden getwijfeld en bovendien zal daartegen een grief worden gericht. [appellant] weet niet of de facturen daadwerkelijk zijn betaald door zijn zorgverzekeraar en heeft daarvan geen bewijs gezien. De eis is niet verminderd met de hoofdsom of de factuurbedragen maar met de ontvangen betaling. [appellant] is dan ook ontvankelijk in zijn ingestelde hoger beroep.
6.7.
UZA voert aan dat de appellabiliteit moet worden beoordeeld aan de hand van de vordering waarover de rechter in de verzetprocedure heeft geoordeeld. Deze vordering betreft € 932,22 aan proceskosten. Dit overstijgt de drempel van € 1.750,- niet en daarom is de uitspraak niet vatbaar voor hoger beroep. Voor [appellant] moet duidelijk zijn geweest met welk bedrag de eis was verminderd en dat de hoofdsom geen onderdeel meer was van het tussen partijen bestaande geschil. [appellant] dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep.
6.8.
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 332 Rv lid 1 Rv kunnen partijen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,- (of, in geval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-), een en ander tenzij de wet anders bepaalt. Voor de toepassing van dit criterium wordt de tot aan de dag der dagvaarding in eerste aanleg verschenen rente bij de vordering inbegrepen. Nevenvorderingen zoals die ten aanzien van verschuldigde en gevorderde contractuele en wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de dag der dagvaarding, dwangsommen en proceskosten, worden bij de bepaling van de waarde van de vordering als bedoeld in artikel 332 Rv buiten beschouwing gelaten (vgl. onder meer HR 25 maart 1994, NJ 1994/392, ECLI:NL:HR:1994:ZC1315).
6.9.
Voor zover door [appellant] is aangevoerd dat uitgegaan moet worden van de oorspronkelijke eis zoals neergelegd in de inleidende dagvaarding kan hij daarin niet worden gevolgd. Bij de vraag of hoger beroep openstaat gaat het om een beoordeling van de hoogte van de vordering zoals deze na eisvermindering is komen te luiden, waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen (vgl. ECLI:NL:HR:2013:1468). Het bedrag aan hoofdsom dat oorspronkelijk door UZA was gevorderd, maakte na de eisvermindering geen onderdeel meer uit van de vordering nu UZA dienaangaande haar eis heeft gewijzigd. In zoverre is dus niet relevant of de facturen zijn betaald door de zorgverzekeraar of niet, nu het er om gaat op welke vordering de rechter na eisvermindering had te beslissen. Overigens heeft UZA in de antwoordakte bevestigd dat de hoofdsom in zijn geheel van de zorgverzekeraar van [appellant] is ontvangen. Dat betekent dat uitsluitend de vordering van UZA voor schadevergoeding en administratiekosten ter hoogte van € 65,- als relevante vordering van UZA in het kader van artikel 332 lid 1 Rv is overgebleven. Zowel de vordering ter zake de proceskosten als de gevorderde contractuele rente over de hoofdsom van UZA dienen buiten beschouwing te worden gelaten. Daarmee beloopt de vordering met inbegrip van de tot aan de dag van dagvaarding verschenen rente waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer dan € 1.750,-.
6.10.
De slotsom is dat [appellant] niet kan worden ontvangen in het door hem ingestelde hoger beroep. [appellant] zal in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld, tot op heden begroot op € 783,- aan griffierecht, € 858,- aan salaris advocaat en € 178,- aan nakosten, in totaal € 1.819,-.

7.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van 24 mei 2023;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep aan de kant van UZA vastgesteld op € 1.819,-, te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en, als [appellant] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, te vermeerderen met € 92,- en de kosten van betekening.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 juni 2024.
griffier rolraadsheer