In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.E. de Glopper, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin hij was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan het Universitair Ziekenhuis Antwerpen (UZA). De procedure begon met een inleidende dagvaarding door UZA, die een vordering had ingesteld voor betaling van € 8.314,50 aan hoofdsom, vermeerderd met rente en proceskosten. De kantonrechter had in een verstekvonnis van 6 juli 2022 de appellant veroordeeld, maar de appellant kwam hiertegen in verzet.
Tijdens de zitting heeft UZA haar eis verminderd, wat leidde tot de vraag of het hoger beroep ontvankelijk was. Het hof heeft overwogen dat de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen, na de eisvermindering, niet meer dan € 1.750,- bedroeg. Dit is in overeenstemming met artikel 332 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat bepaalt dat hoger beroep niet openstaat indien de vordering onder deze drempel blijft. De appellant voerde aan dat de oorspronkelijke eis van UZA in aanmerking moest worden genomen, maar het hof oordeelde dat de gewijzigde vordering leidend was.
Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de appellant niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat de vordering na eisvermindering onder de drempel van € 1.750,- viel. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 1.819,-. Dit arrest benadrukt het belang van de hoogte van de vordering bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van hoger beroep in civiele procedures.