ECLI:NL:GHSHE:2024:1903

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
200.311.471_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hypotheekrechten en de gevolgen van een vaststellingsovereenkomst in civiele procedures

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende hypotheekrechten en de gevolgen van een vaststellingsovereenkomst. De appellant, wonende in België, had in 2004 een vastgoedcomplex genaamd De Zonnehof verkocht aan twee projectontwikkelaars, met de afspraak dat hypotheekrechten zouden worden gevestigd ter zekerheid van een voorwaardelijke vordering. Na een reeks juridische procedures, waarin het hof eerder oordeelde dat de appellant niet verplicht was tot terugbetaling van een aanbetaling van € 1.000.000,-, werd een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen de appellant en de projectontwikkelaars. Deze overeenkomst leidde tot de beëindiging van de koopovereenkomst en finale kwijting van wederzijdse vorderingen. De appellant stelde dat de hypotheekrechten van de erfgenamen van de projectontwikkelaars niet meer konden worden gehandhaafd, omdat de voorwaardelijke vordering niet meer opeisbaar was. De erfgenamen betwistten dit en stelden dat de appellant aansprakelijk was voor de schade die zij hierdoor leden. Het hof oordeelde dat de vaststellingsovereenkomst niet leidde tot het tenietgaan van de vordering van de erfgenamen, maar dat de hypotheekrechten niet meer konden worden gehandhaafd op basis van redelijkheid en billijkheid, aangezien de vordering niet meer opeisbaar was. Het hof heeft de vorderingen van de appellant toegewezen en de vorderingen van de erfgenamen afgewezen, met veroordeling van de erfgenamen in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.311.471/01
arrest van 11 juni 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , België,
appellant in het principale hoger beroep en geïntimeerde in het incidentele hoger beroep,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. F.J. Fernhout te Maastricht,
tegen

1.de erfgenamen van [erflater 1] ,bij leven laatstelijk wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde in het principale hoger beroep en appellant in het incidentele hoger beroep,
advocaat: mr. J. de Roo te Oosterhout,
2.
de erfgenamen van [erflater 2] ,bij leven laatstelijk wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principale hoger beroep en appellant in het incidentele hoger beroep, advocaat: mr. R.B.M. van Poorten te Haarlem,
hierna aan te duiden als [erflater 1] , [erflater 2] en gezamenlijk als [geïntimeerden] ,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 26 juli 2022 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/357624 / HA ZA 19-259 gewezen vonnis van 23 februari 2022.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 26 juli 2022 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 21 november 2022;
  • de memorie van grieven tevens houdende vermindering van eis, met producties;
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep tevens grieven in incidenteel hoger beroep van [erflater 1] , met één productie;
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep tevens grieven in incidenteel hoger beroep van [erflater 2] ;
  • de memorie van antwoord van [appellant] in het incidenteel hoger beroep van [erflater 1] , en
  • de memorie van antwoord van [appellant] in het incidenteel hoger beroep van [erflater 2] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

Kern van de zaak
6.1.
[appellant] heeft in 2004 het complex De Zonnehof verkocht aan twee projectontwikkelaars, [persoon A] en [persoon B] . De bedoeling was om op De Zonnehof een woonzorgcentrum te ontwikkelen. De koopsom was € 1.500.000,- plus een bonus die afhankelijk was van de exploitatie. [persoon A] en [persoon B] hebben een bedrag van € 1.000.000,- vooruitbetaald. Tot zekerheid van de terugbetaling hiervan, heeft [appellant] ten behoeve van [persoon A] en [persoon B] hypotheekrechten gevestigd op De Zonnehof en op zijn woning. [persoon A] en [persoon B] hebben de voorwaardelijke vordering tot terugbetaling van de vooruitbetaalde koopsom met de daaraan verbonden hypotheekrechten overgedragen aan – uiteindelijk – [geïntimeerden]
Na verloop van tijd werd duidelijk dat de voor de ontwikkeling van het woonzorgcentrum noodzakelijke vergunning niet werd afgegeven. [persoon A] en [persoon B] hebben de koopovereenkomst met [appellant] vervolgens ontbonden. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft uiteindelijk in twee arresten in 2013 en 2017 geoordeeld dat het risico van het project ligt bij [persoon A] en [persoon B] , dat het ontbreken van de vergunning geen reden is voor ontbinding van de koopovereenkomst en dat [appellant] de aanbetaling van de koopsom niet hoeft terug te betalen. Het hof heeft voorts geoordeeld dat de koopovereenkomst nog steeds bestaat, net als de voorwaardelijke vordering op [appellant] met de daaraan verbonden hypotheekrechten.
[appellant] heeft vervolgens met [persoon A] en [persoon B] een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin zij hebben afgesproken dat de koopovereenkomst is beëindigd en waarin zij elkaar finale kwijting hebben verleend. Volgens [appellant] heeft de vaststellingsovereenkomst tot gevolg dat de voorwaardelijke vordering op hem tot terugbetaling van de aanbetaling nooit meer opeisbaar kan worden en zijn [geïntimeerden] gehouden om mee te werken aan doorhaling van de hypotheekrechten. Volgens [geïntimeerden] is dat niet geval en is [appellant] , als de vaststellingsovereenkomst wel gevolgen heeft voor hun rechten uit hoofde van de voorwaardelijke vordering en de hypotheekrechten, aansprakelijk voor de schade die zij daardoor lijden.
De feiten
6.2.
In het bestreden vonnis onder 2.1. heeft de rechtbank de feiten vastgesteld. Met de grieven I en II komt [appellant] op tegen deze feitenvaststelling. De strekking hiervan is dat [appellant] zich kan vinden in de feitenvaststelling, zij het dat de rechtbank het dictum uit het arrest van het hof uit 2017 onjuist heeft geciteerd (grief I) en ten onrechte heeft vastgesteld dat [geïntimeerden] de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijke heeft vernietigd omdat die vernietiging nu juist onderwerp is van deze procedure (grief II). Ook grief III betreft de feitenvaststelling.
Het hof zal hieronder een overzicht geven van de vaststaande feiten die in dit hoger beroep van belang zijn, met inachtneming van hetgeen door [appellant] in de grieven I-III is aangevoerd. Tot vernietiging van het bestreden vonnis leidt dit niet.
De rechtbank heeft in de feitenvaststelling in het vonnis uitgebreid geciteerd uit de hierna genoemde stukken en uitspraken. Het hof zal dit in het kader van de leesbaarheid van dit arrest achterwege laten en volstaan met een zakelijke samenvatting. Het hof verwijst voor de volledige tekst van deze citaten en de vindplaatsen daarvan naar het vonnis van de rechtbank.
Op 5 september 2001 is [appellant] eigenaar geworden van het complex De Zonnehof, gelegen aan de [adres 1] te [plaats] (hierna: De Zonnehof).
Op 2 juni 2004 heeft [appellant] De Zonnehof verkocht aan [de B.V. 1] en [de B.V. 2] (hierna: [persoon A] en [persoon B] ) voor een bedrag van
€ 1 .500.000,-, vermeerderd met een exploitatieafhankelijke bonus. Deze koop werd vastgelegd in de koopovereenkomst van 20 juli 2004 (hierna: de koopovereenkomst 2004). De bedoeling was dat op het complex De Zonnehof een woonzorgcentrum ontwikkeld zou worden.
Voor wat betreft het bedrag van € 1.500.000,-, kwamen partijen overeen dat € 500.000,- direct zou worden betaald, € 500.000,- bij het onherroepelijk worden van de bouwvergunning en levering van het verkochte en € 500.000,- bij de start van de bouw en dat [appellant] als verkoper ten behoeve van [persoon A] en [persoon B] een hypotheekrecht zou vestigen van € 500.000,- .
Partijen kwamen voorts onder meer overeen
  • dat levering plaatsvindt zodra de bouwvergunning onherroepelijk is geworden of zoveel eerder of later als partijen overeenkomen (artikel 1), en
  • dat partijen gerechtigd zijn de overeenkomst te ontbinden indien binnen een periode van twee jaar vanaf 2 juni 2004 niet voldoende zeker komt vast te staan dat de gemeente meewerkt aan de minimale herbestemming (artikel 16a).
Op 20 juli 2004 heeft [appellant] ten behoeve van [persoon A] en [persoon B] een recht van hypotheek gevestigd op De Zonnehof tot zekerheid van de verplichtingen van [appellant] uit hoofde van de koopovereenkomst en uit andere hoofde, met name tot zekerheid voor de nakoming van de in de koopovereenkomst gestelde aanbetaling.
Op 30 juni 2006 hebben [appellant] enerzijds en [persoon A] en [persoon B] anderzijds aanvullende afspraken gemaakt (hierna: de aanvullende koopovereenkomst). Voor wat betreft de betaling van € 1.500.000,- zijn zij in afwijking van de koopovereenkomst overeengekomen dat het tweede bedrag van € 500.000,- door [persoon A] en [persoon B] uiterlijk 1 juli 2006 zou worden betaald, tot zekerheid waarvan door [appellant] een tweede hypotheekrecht op De Zonnehof zou worden gevestigd en een eerste hypotheekrecht op een door hem aan te kopen pand te [plaats] . Partijen zijn voorts overeengekomen dat het derde bedrag van € 500.000,- zou worden betaald per datum levering van de Zonnehof bij de start van de bouw. De koopovereenkomst 2004 en de aanvullende koopovereenkomst worden hierna gezamenlijk aangeduid als: de koopovereenkomst.
Conform deze afspraken is ten laste van [appellant] en ten gunste van [persoon A] en [persoon B] bij akte van 12 juli 2006 een recht van tweede hypotheek gevestigd op De Zonnehof, tot zekerheid van de verplichtingen van [appellant] uit hoofde van de koopovereenkomst en uit andere hoofde, met name tot zekerheid voor de nakoming van de in de koopovereenkomst 2004 gestelde aanbetaling. Voorts is ten laste van [appellant] en ten gunste van [persoon A] en [persoon B] een recht van eerste hypotheek gevestigd op de woning van [appellant] in [plaats] , naar aanleiding van de koopovereenkomst en tot zekerheid van een lening van [persoon A] en [persoon B] aan [appellant] .
[persoon A] en [persoon B] hebben in totaal € 1.000.000,- van de koopprijs aan [appellant] voldaan.
Bij notariële akte van cessie van 10 oktober 2007 hebben [persoon A] en [persoon B] hun vordering op [appellant] ter zake de aanbetaling van € 1.000.000,- overgedragen aan 3.L. Projectontwikkeling B.V. (hierna: 3L). Op 17 oktober 2007 is van deze akte van cessie mededeling gedaan aan [appellant] .
Bij een tweede notariële akte van cessie van 10 oktober 2007 heeft 3L de vordering op [appellant] ter zake de aanbetaling van € 1.000.000,- overgedragen aan [erflater 1] , [erflater 2] en [persoon C] (hierna: [persoon C] ), ieder voor 3/10 onverdeeld aandeel. Deze overdracht heeft plaatsgevonden onder de opschortende voorwaarde dat 3L niet voldoet aan haar verplichtingen die voortvloeien uit de met [erflater 1] , [erflater 2] en [persoon C] gesloten overeenkomsten van geldlening ter financiering van de overname door 3L van de vordering van [persoon A] en [persoon B] op [appellant] . Deze tweede cessie is op 9 december 2013 meegedeeld aan [appellant] .
Bij brief van 10 maart 2009 heeft het college van B&W te Maastricht aan 3L meegedeeld dat de beoogde planontwikkeling op de locatie Zonnehof definitief niet kan worden gerealiseerd.
Vervolgens hebben [persoon B] en [persoon A] bij brief van 2 juli 2009 de koopovereenkomst 2004 ontbonden met een beroep op artikel 16a en subsidiair op grond van wanprestatie door [appellant] . Meer subsidiair hebben zij de overeenkomst vernietigd wegens dwaling en uiterst subsidiair ontbonden met een beroep op onvoorziene omstandigheden en de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. Daarnaast hebben zij [appellant] verzocht binnen 14 dagen het reeds betaalde deel van de koopsom ad € 1.000.000,- terug te betalen door betaling aan 3L. [appellant] heeft dit bedrag niet terugbetaald.
In een akte van cessie van eind april 2010 verklaren [persoon A] en [persoon B] dat zij ten gevolge van de buitengerechtelijke ontbinding van de koopovereenkomst op 2 juli 2009 een vordering op [appellant] te hebben van € 1.000.000,- en dragen zij die vordering over aan 3L, voor het geval die vordering niet rechtsgeldig door de akte van cessie van 10 oktober 2007 is gecedeerd. Deze nieuwe akte is op 29 juli 2010 aan [appellant] betekend.
Vervolgens is 3L een procedure gestart tegen [appellant] , [persoon B] en [persoon A] . 3L vorderde ten aanzien van [appellant] (1) een verklaring voor recht dat de koopovereenkomst 2004 buitengerechtelijk is ontbonden door de brief van 2 juli 2009 en (2) een veroordeling van [appellant] om aan haar € 1.000.000,- te betalen vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft deze vorderingen bij vonnis van 16 februari 2011 toegewezen en onder meer de veroordeling tot betaling van € 1.000.000,- uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
[appellant] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
3L heeft het arrest van het hof niet afgewacht en is overgegaan tot openbare verkoop van De Zonnehof op grond van het daarop rustende recht van hypotheek. De openbare verkoop heeft plaatsgevonden op 12 april 2012, waarbij De Zonnehof door 3L zelf is gekocht voor € 610.000,-. Op 21 mei 2012 zijn de daarmee verband houdende aktes ingeschreven in de openbare registers.
3L heeft De Zonnehof vervolgens doorverkocht aan [erflater 1] , [erflater 2] en [persoon C] voor € 700.000.-. De daarop betrekking hebbende notariële akte van levering van 16 mei 2012 is op 18 mei 2012 ingeschreven in de openbare registers.
Bij akte van cessie van 30 mei 2012 heeft 3L de (resterende) vordering op [appellant] overgedragen aan [erflater 1] , [erflater 2] en [persoon C] voor zover deze nog niet was overgedragen door de akte van cessie van 10 oktober 2007. Van deze cessie is mededeling gedaan aan [appellant] .
Het vonnis van de rechtbank van 16 februari 2011 is door het hof bij arrest van
16 juli 2013 vernietigd. Het hof heeft de vorderingen van 3L ten aanzien van [appellant] alsnog afgewezen. Het hof heeft - samengevat - geoordeeld dat [persoon B] en [persoon A] op 2 juli 2009 geen beroep meer konden doen op het ontbindingsrecht van artikel 16a van de koopovereenkomst. Het hof heeft voorts geoordeeld dat [appellant] enerzijds en [persoon A] en [persoon B] anderzijds met artikel 16a van de koopovereenkomst hebben geregeld voor wiens rekening het al dan niet meewerken van de gemeente komt en dat van omstandigheden die ondanks deze regeling moeten leiden tot het oordeel dat sprake is van non-conformiteit, wanprestatie, dwaling of onvoorziene omstandigheden niet is gebleken. Het arrest is inmiddels onherroepelijk.
[appellant] heeft op 22 augustus 2013 ter bewaring van zijn recht op levering beslag gelegd op De Zonnehof ten laste van [erflater 1] , [erflater 2] en [persoon C] . Omdat zij in het kadaster als eigenaar van De Zonnehof stonden vermeld heeft [appellant] hen ter zake de eigendom van De Zonnehof gesommeerd mee te werken aan het in overeenstemming brengen van de inschrijving in de kadastrale registers. Hieraan hebben [erflater 1] , [erflater 2] en [persoon C] geen gehoor gegeven. [appellant] heeft [erflater 1] , [erflater 2] en [persoon C] en 3L vervolgens in een gerechtelijke procedure betrokken, hetgeen heeft geleid tot het arrest van het hof ‘s-Hertogenbosch van 17 januari 2017. Het hof heeft op vordering van [appellant] in het dictum onder I voor recht verklaard dat [appellant] eigenaar is van De Zonnehof en de inschrijving van de aktes in verband met de openbare verkoop aan 3L en de daarop volgende verkoop aan [erflater 1] , [erflater 2] en [persoon C] waardeloos verklaard. Op vordering van [erflater 1] , [erflater 2] en [persoon C] heeft het hof in het dictum onder II voor recht verklaard dat zij rechthebbende zijn van het (voorwaardelijk) recht op terugbetaling door [appellant] van € 1.000.000,- en de daaraan verbonden rechten van hypotheek op De Zonnehof en de woning van [appellant] in [plaats] . Het hof heeft ten slotte afgewezen de vorderingen van [erflater 1] , [erflater 2] en [persoon C] om voor recht te verklaren dat nakoming door [appellant] van de verplichting tot levering van De Zonnehof blijvend onmogelijk is en om [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van € 1.000.000,-.
Het arrest van 17 januari 2017 heeft kracht van gewijsde.
In september 2017 heeft [appellant] [persoon A] en [persoon B] gedagvaard. [appellant] vorderde primair een verklaring voor recht dat de koopovereenkomst is geëindigd en subsidiair betaling van de restantkoopsom van € 500.000,- en medewerking door [persoon A] en [persoon B] aan levering van de Zonnehof.
Dit heeft tussen [appellant] enerzijds en [persoon A] en [persoon B] anderzijds geleid tot het sluiten van een vaststellingsovereenkomst d.d. 11 januari 2018 (hierna: de vaststellingsovereenkomst). In de vaststellingsovereenkomst is onder meer afgesproken dat een geldbedrag aan [appellant] wordt betaald waarna [appellant] bepaalde beslagen zal opheffen. Verder is afgesproken dat de koopovereenkomst als beëindigd wordt aangemerkt en dat partijen elkaar finale kwijting verlenen.
[appellant] heeft [geïntimeerden] over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst geïnformeerd bij brief van 26 januari 2018, waarbij hij [erflater 1] , [erflater 2] en [persoon C] heeft verzocht om afstand te doen van de rechten die zij kunnen ontlenen aan het dictum onder II van het door het hof op 17 januari 2017 gewezen arrest (de verklaring voor recht dat zij rechthebbende zijn van de voorwaardelijke vordering op [appellant] en de daaraan verbonden hypotheekrechten) en om de hypotheekrechten op De Zonnehof en op zijn woning te [plaats] door te halen.
Bij brief van 4 juni 2018 hebben [erflater 1] , [erflater 2] en [persoon C] de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk vernietigd voor zover deze betrekking heeft op het aan hen overgedragen recht op terugbetaling door [appellant] van een bedrag van € 1.000.000,-- en de hieraan verbonden nevenrechten, waaronder de hypotheekrechten op De Zonnehof en de woning van [appellant] in [plaats] .
In verband met overlijden van [persoon C] is bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 12 september 2019 mr. Hartsuiker benoemd als vereffenaar in de nalatenschap.
Op 15 oktober 2020 is [erflater 1] overleden en op 4 november 2020 is [erflater 2] overleden. In verband hiermee is de procedure bij de rechtbank geschorst en vervolgens hervat met de erfgenamen van voormelde gedaagden als procespartij.
Begin januari 2022 hebben [appellant] en mr. Hartsuiker als vereffenaar in de nalatenschap van [persoon C] een regeling getroffen. Deze regeling houdt in dat de vereffenaar [appellant] een volmacht geeft tot het doorhalen van de hypotheken op De Zonnehof en de woning van [appellant] in [plaats] en een bedrag van € 50.000,- aan [appellant] betaald, tegen finale kwijting. [persoon C] is dan ook niet betrokken in dit hoger beroep.
De procedure bij de rechtbank
6.3.1.
In de procedure bij de rechtbank vorderde [appellant] in conventie kort gezegd
( a) dat het [geïntimeerden] wordt verboden om de veroordeling tot medewerking aan herstel van de rechten van eerste en tweede hypotheek op De Zonnehof ten uitvoer te leggen;
( b) dat [geïntimeerden] worden veroordeeld om mee te werken aan het doorhalen van hypotheek op het woonhuis van [appellant] , en
( i) dat [geïntimeerden] worden veroordeeld om mee te werken aan het doorhalen van hypotheken op De Zonnehof.
[appellant] vorderde voorts verklaringen voor recht en veroordelingen tot betaling van [geïntimeerden] in verband met de schade die [appellant] heeft geleden
( c) doordat [geïntimeerden] geen opgave hebben gedaan van namen en adressen van de erven van [persoon C] dan wel degene die hen vertegenwoordigt
( d) doordat hij de verklaring van waardeloosheid in het arrest van 17 januari 2017 diende in te schrijven;
( e) doordat [geïntimeerden] in oktober 2017 hebben geprobeerd om de hiervoor onder (a) bedoelde veroordeling ten uitvoer te leggen;
( f) door de onrechtmatige executie en pogingen tot executie door [geïntimeerden] van het vonnis van de rechtbank Limburg van 16 februari 2011;
( g) doordat hij zijn woonhuis en De Zonnehof door de hypotheken niet tegen aantrekkelijke prijzen kon verkopen;
( h) doordat de erven [geïntimeerden] De Zonnehof hebben verwaarloosd in de periode dat zij bezitter waren.
6.3.2.
In de procedure bij de rechtbank hebben [geïntimeerden] verweer gevoerd en gelijkluidende vorderingen reconventie ingesteld.
Deze vorderingen betreffen in de eerste plaats de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst voor zover deze overeenkomst betrekking heeft op de vordering van [geïntimeerden] op [appellant] en de daaraan verbonden hypotheekrechten.
Voor zover de vaststellingsovereenkomst tot gevolg heeft dat de koopovereenkomst is ontbonden, vorderden [geïntimeerden] voorts een verklaring voor recht dat hun vordering op [appellant] en de daaraan verbonden hypotheekrechten van kracht zijn gebleven en dat [appellant] in verzuim is met de voldoening van datgene tot zekerheid waarvan de hypotheekrechten gevestigd zijn.
[geïntimeerden] hebben ten slotte een verklaring voor recht gevorderd dat [appellant] jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade die zij daardoor hebben geleden.
6.3.3.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft voorts, voor zover de vaststellingsovereenkomst tot gevolg heeft dat de koopovereenkomst is ontbonden, voor recht verklaard de vordering van [geïntimeerden] op [appellant] en de daaraan verbonden hypotheekrechten van kracht zijn gebleven en dat [appellant] in verzuim is met de voldoening van datgene tot zekerheid waarvan de hypotheekrechten gevestigd zijn. De overige vorderingen van [geïntimeerden] heeft de rechtbank afgewezen.
De procedure in hoger beroep
6.4.1.
[appellant] heeft in het principale hoger beroep tien grieven aangevoerd en zijn eis verminderd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het toewijzen van verminderde eis.
6.4.2.
In zijn memorie van grieven heeft [appellant] geschreven dat hij de vorderingen c, d, f en g intrekt. Uit de toelichting op de intrekking van vordering g, blijkt echter dat het gaat om de vordering in verband met de schade die is ontstaan door achterstallig onderhoud aan de Zonnehof in de periode waarin [geïntimeerden] de Zonnehof in bezit hadden. Dit is vordering h. Hierbij komt dat [appellant] met grief IX opkomt tegen de afwijzing door de rechtbank van vordering g, de vordering ter zake de schade die [appellant] heeft geleden doordat hij zijn woonhuis en de Zonnehof door de hypotheken niet tegen aantrekkelijke prijzen kon verkopen. Dit impliceert dat [appellant] vordering g juist wil handhaven in hoger beroep. Het hof begrijpt de memorie van grieven dan ook zo dat [appellant] bedoeld heeft om vordering h in te trekken en vordering g te handhaven. Hierbij is van belang dat uit de memories van antwoord van [erflater 1] en [erflater 2] volgt dat zij dit ook zo hebben begrepen. Zij hebben immers inhoudelijk verweer gevoerd tegen grief IX, in plaats van zich op het standpunt te stellen dat [appellant] deze vordering heeft ingetrokken.
6.4.3.
In het principale hoger beroep gaat het gezien het voorgaande om de volgende vorderingen van [appellant] :
I. het verbieden van [geïntimeerden] om de veroordeling van [appellant] tot medewerking aan herstel van de hypotheekrechten De Zonnehof ten uitvoer te leggen;
II. het veroordelen van [geïntimeerden] om mee te werken aan het doorhalen van hypotheek op het woonhuis van [appellant] ;
III. het veroordelen van [geïntimeerden] om mee te werken aan het doorhalen van hypotheken op De Zonnehof, en
IV. het verklaren voor recht dat [geïntimeerden] gehouden zijn de schade te vergoeden die [appellant] lijdt doordat hij zijn woonhuis en De Zonnehof door de hypotheken niet tegen aantrekkelijke prijzen kon verkopen en het veroordelen van [geïntimeerden] die schade aan [appellant] te vergoeden, nader op te maken bij staat.
[appellant] komt met het principale hoger beroep voorts op tegen de hiervoor in rov. 6.3.3. genoemde toewijzing van de door [geïntimeerden] gevorderde verklaring voor recht.
6.4.4.
[geïntimeerden] hebben beiden incidenteel hoger beroep ingesteld en twee inhoudelijk grotendeels gelijkluidende grieven aangevoerd. Zij concluderen tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en het alsnog toewijzen van hun afgewezen vorderingen. Deze vorderingen betreffen de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst voor zover deze betrekking heeft op de vordering van [geïntimeerden] op [appellant] en de daaraan verbonden rechten van hypotheek en de verklaring voor recht dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerden] en aansprakelijk is voor de schade die zij daardoor hebben geleden, nader op te maken bij staat.
De beoordeling in het principale en het incidentele hoger beroep
6.5.
Het hof zal de grieven van [appellant] en [geïntimeerden] gezamenlijk behandelen. Met de grieven hebben partijen de hiervoor in rov. 6.4.3. en 6.4.4. genoemde vorderingen opnieuw aan het hof voorgelegd. Het hof zal de grieven van [appellant] en [erflater 1] aan de hand van deze vorderingen behandelen.
Zijn [geïntimeerden] gehouden tot doorhaling van de hypotheekrechten?
6.6.1.
In zijn arrest van 17 januari 2017 heeft het hof voor recht verklaard dat [geïntimeerden] rechthebbenden zijn van het (voorwaardelijk) recht op terugbetaling van € 1.000.000,- en de daaraan verbonden hypotheekrechten op De Zonnehof en het woonhuis van [appellant] . Dit arrest is in kracht van gewijsde gegaan en dus staat tussen [appellant] en [geïntimeerden] vast dat [geïntimeerden] een (voorwaardelijke) vordering tot terugbetaling van € 1.000.000,- op [appellant] hebben en dat zij gerechtigd zijn tot de hypotheekrechten op De Zonnehof en het woonhuis van [appellant] .
6.6.2.
Volgens [appellant] heeft de vaststellingsovereenkomst tot gevolg dat de voorwaarde nooit meer kan worden vervuld. Dit betekent volgens [appellant] dat de (voorwaardelijke) vordering tot terugbetaling van € 1.000.000,- is tenietgegaan, dat [geïntimeerden] geen belang meer hebben bij handhaving van de hypotheekrechten en dat handhaving van hypotheekrechten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit wordt door [geïntimeerden] betwist.
6.6.3.
Het hof stelt voorop dat een recht van hypotheek een afhankelijk recht is in de zin van artikel 3:7 BW. Een afhankelijk recht is een recht dat zodanig aan een ander recht is verbonden, dat het niet zonder dat andere recht kan bestaan. Een recht van hypotheek kan dus niet bestaan zonder de vordering tot zekerheid waarvoor het is gevestigd. Dit betekent dat als de vordering tot zekerheid waarvoor het recht van hypotheek is gevestigd, tenietgaat, ook het recht van hypotheek tenietgaat.
6.6.4.
Naar het oordeel van het hof heeft de vaststellingsovereenkomst echter niet tot gevolg dat de vordering van [geïntimeerden] op [appellant] is tenietgegaan.
In de vaststellingsovereenkomst tussen [appellant] enerzijds en [persoon A] en [persoon B] anderzijds is bepaald dat
(i) [persoon A] en [persoon B] aan [appellant] een bepaald bedrag betalen;
(ii) partijen overeenkomen dat de koopovereenkomst en de aanvullende koopovereenkomst als beëindigd worden aangemerkt;
(iii) partijen de tussen hen lopende procedures zullen doorhalen, en
(iv) partijen elkaar, na nakoming van de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst, over en weer finale kwijting verlenen voor al hetgeen zij van elkaar te vorderen hebben en voor alle verplichtingen uit hoofde van enige andere tussen hen gesloten overeenkomst.
De door partijen aan elkaar verleende finale kwijting kan zich echter niet uitstrekken tot de door [persoon A] en [persoon B] aan 3L en vervolgens door 3L aan [geïntimeerden] gecedeerde vordering op [appellant] . [geïntimeerden] zijn immers geen partij bij de vaststellingsovereenkomst.
6.6.5.
Naar het oordeel van het hof heeft de vaststellingsovereenkomst wel tot gevolg dat de voorwaarde die is verbonden aan de aan [geïntimeerden] gecedeerde vordering, niet is vervuld en ook niet meer kan worden vervuld.
Van belang is dat uit de hypotheekakten en de akten van cessie volgt dat de vordering van [geïntimeerden] op [appellant] de aanbetaling van de koopsom voor De Zonnehof van € 1.000.000,- betreft. Uit hetgeen door partijen is aangevoerd, leidt het hof af dat zij het erover eens zijn dat de voorwaarde is vervuld indien de koopovereenkomst en de aanvullende overeenkomst worden ontbonden of vernietigd en dat [appellant] dan is gehouden tot terugbetaling van de aanbetaling. Deze situatie doet zich echter niet voor. In de vaststellingsovereenkomst zijn [appellant] enerzijds en [persoon A] en [persoon B] anderzijds immers overeengekomen dat de koopovereenkomst is beëindigd en dat zij over en weer kwijting verlenen voor de verplichtingen uit die overeenkomst. Er is dus geen sprake van ontbinding vanwege een tekortkoming of van vernietiging.
6.6.6.
De vaststellingsovereenkomst kan ook niet gelijk worden gesteld met ontbinding vanwege een tekortkoming of vernietiging van de koopovereenkomst. Het enkele feit dat de vaststellingsovereenkomst tot gevolg heeft dat [appellant] jegens [persoon A] en [persoon B] is ontslagen van zijn verplichting tot levering van De Zonnehof, betekent naar het oordeel van het hof bovendien niet dat de voorwaarde is vervuld en [appellant] gehouden is tot terugbetaling van de door hem ontvangen aanbetaling van € 1.000.000,-.
Uit het arrest van hof uit 2017 volgt onder andere dat het risico voor het al dan niet slagen van het project betreffende het woonzorgcentrum bij [persoon A] en [persoon B] lag en dat levering van De Zonnehof door [appellant] aan [persoon B] en [persoon A] nog steeds mogelijk was. Na dit arrest heeft [appellant] [persoon A] en [persoon B] daadwerkelijk aangesproken tot medewerking aan de levering van De Zonnehof. [persoon A] en [persoon B] hebben hieraan geen gehoor hebben gegeven. De procedure hierover tussen [appellant] enerzijds en [persoon A] en [persoon B] anderzijds heeft geleid tot de vaststellingsovereenkomst, waarin zij onder andere zijn overeengekomen dat de koopovereenkomst is beëindigd en partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen van hun verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst, waaronder de verplichting van [appellant] tot levering van De Zonnehof. Van een situatie die gelijk moet worden gesteld met ontbinding of vernietiging is onder deze omstandigheden geen sprake. De vaststellingsovereenkomst is immers gesloten naar aanleiding van een vordering tot nakoming door [appellant] , en niet omdat [appellant] zijn leveringsverplichting niet nakwam of omdat er reden was voor vernietiging van de koopovereenkomst. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt onder deze omstandigheden bovendien niet in te zien dat het enkele feit dat de vaststellingsovereenkomst tot gevolg heeft dat [appellant] is ontslagen van zijn leveringsverplichting, betekent dat de voorwaarde voor terugbetaling van de aanbetaling in vervulling is gegaan.
6.6.7.
Hierbij is van belang dat het feit dat [geïntimeerden] door de opeenvolgende cessies rechthebbenden zijn geworden van de uit de koopovereenkomst voortvloeiende voorwaardelijke vordering tot terugbetaling niet in de weg staat aan wijziging van de onderliggende rechtsverhouding door [appellant] enerzijds en [persoon A] en [persoon B] anderzijds, ook niet als dat zoals in dit geval tot gevolg heeft dat de aan de overgedragen vordering verbonden opschortende voorwaarde niet meer kan intreden. Met de cessie is immers slechts de vordering van [persoon A] en [persoon B] op [appellant] overgedragen, en niet de onderliggende rechtsverhouding (de koopovereenkomst). De rechten die aan deze rechtsverhouding zijn verbonden, zijn dus niet op [geïntimeerden] overgegaan, maar komen nog steeds toe aan [persoon A] en [persoon B] , en dus zijn zij, met [appellant] als hun contractuele wederpartij, bevoegd om met de vaststellingsovereenkomst de koopovereenkomst te wijzigen.
6.6.8.
Nu [appellant] en [persoon A] en [persoon B] in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat de koopovereenkomst is beëindigd en zij over en weer zijn gekweten van hun verplichtingen uit hoofde van die overeenkomst, valt niet in te zien hoe de vordering van [geïntimeerden] in verband met de aanbetaling van de koopsom onvoorwaardelijk en dus opeisbaar kan worden. [geïntimeerden] betwisten weliswaar dat dat hun vordering als gevolg van de vaststellingsovereenkomst niet meer onvoorwaardelijk en dus opeisbaar kan worden, maar zij onderbouwen dit niet. Dit had gezien de onderbouwde stellingen van [appellant] en de inhoud van de vaststellingsovereenkomst wel op hun weg gelegen.
6.6.9.
Aangezien de vordering van [geïntimeerden] in verband met de aanbetaling van de koopsom door de vaststellingsovereenkomst niet onvoorwaardelijk en opeisbaar is geworden en ook niet valt in te zien hoe deze vordering in de toekomst nog onvoorwaardelijk en opeisbaar kan worden, is het naar het oordeel van het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [geïntimeerden] de hypotheekrechten handhaven en weigeren mee te werken aan doorhaling van de hypotheekrechten. Zij hebben immers geen enkel redelijk belang meer bij handhaving van de hypotheekrechten. [geïntimeerden] hebben ook niet aangevoerd welk redelijk belang zij onder de huidige omstandigheden nog zouden hebben bij handhaving van de hypotheken.
Dat doorhaling van de hypotheken tot gevolg heeft dat [appellant] de onbezwaarde eigendom van De Zonnehof heeft en de aanbetaling van € 1.000.000,- niet hoeft terug te betalen, maakt dit niet anders. Afwijzing van de vorderingen van [appellant] op dit punt, zou er immers toe leiden dat hypotheekrechten gehandhaafd worden die nooit kunnen worden uitgewonnen, omdat de gesecureerde vordering nooit meer opeisbaar zal worden. Hierbij komt dat de situatie dat [appellant] zowel de eigendom van De Zonnehof heeft als de aanbetaling van
€ 1.000.000,-, het gevolg is van de vaststellingsovereenkomst en dat het [appellant] enerzijds en [persoon A] en [persoon B] anderzijds vrijstond om hiermee de koopovereenkomst te wijzigen (zie rov. 6.6.7.). Dit laat onverlet dat [persoon A] en [persoon B] en 3L hiermee mogelijk tekortschieten in de nakoming van hun verplichtingen in verband met de cessie van de vordering op [appellant] aan [geïntimeerden] en daarvoor door [geïntimeerden] kunnen worden aangesproken.
6.6.10.
Uit het voorgaande volgt dat het hof de vorderingen I – III van [appellant] zal toewijzen zoals hierna onder 7 (het dictum) is vermeld.
Dat [persoon C] geen partij is in deze procedure staat aan toewijzing van deze vorderingen niet in de weg. [persoon C] heeft aan [appellant] immers een volmacht gegeven in verband met de doorhaling van de hypotheken op de woning van [appellant] en De Zonnehof (zie rov. 6.2. onder xxviii hiervoor). Medewerking van 3L is bovendien niet vereist. 3L is immers geen rechthebbende meer van de (voorwaardelijke) vordering op [appellant] en de daaraan verbonden hypotheekrechten. Dit volgt uit de akten van cessie (zie rov. 6.2. hiervoor) en het arrest uit 2017, waarin het hof heeft geoordeeld dat [geïntimeerden] rechthebbenden zijn van de vordering op [appellant] en de daaraan verbonden hypotheekrechten.
[geïntimeerden] hebben in dit kader nog aangevoerd dat [appellant] geen belang heeft bij zijn vordering onder I (het gevorderde gedeeltelijke verbod tot tenuitvoerlegging van het arrest uit 2017). De reden hiervoor is volgens hen dat het desbetreffende deel van het dictum van het arrest uit 2017 al in 2017 is uitgevoerd doordat de hypotheekrechten van [geïntimeerden] op de woning van [appellant] en De Zonnehof opnieuw zijn ingeschreven. Het hof volgt [geïntimeerden] hierin niet. De vorderingen II en III zien immers op de doorhaling van de hypotheekrechten van [geïntimeerden] op de woning van [appellant] en De Zonnehof. Omdat het arrest uit 2017 kracht van gewijsde heeft, heeft [appellant] belang bij een verbod tot tenuitvoerlegging van de veroordeling van [appellant] om mee te werken aan het herstel van hypotheekrechten van [geïntimeerden] Zonder een dergelijk verbod zouden [geïntimeerden] de desbetreffende veroordeling in het arrest uit 2017 immers opnieuw ten uitvoer kunnen leggen.
6.6.11.
Uit het voorgaande volgt bovendien dat [geïntimeerden] jegens [appellant] onrechtmatig hebben gehandeld door niet mee te werken aan doorhaling van de hypotheekrechten toen zij daartoe bij brief van 26 januari 2018 werden gesommeerd. Volgens [appellant] heeft hij hierdoor schade geleden. [appellant] heeft ter onderbouwing hiervan in de eerste plaats gesteld dat hij zijn woning in [plaats] niet heeft kunnen verkopen en verwezen naar de e-mailwisseling met de kopers van zijn woning. Uit deze e-mailwisseling volgt dat de koopovereenkomst is ontbonden omdat de woning niet vrij van hypotheekrechten kon worden geleverd. [appellant] heeft voorts verwezen naar een plan van Libera Lanima uit 2021 om op het terrein van De Zonnehof een woonzorgcentrum te ontwikkelen. Volgens [appellant] kon door de hypotheken aan dit plan geen gevolg worden gegeven. [geïntimeerden] hebben hiertegen aangevoerd dat de woning met hypotheek had kunnen worden verkocht dan wel dat zij bereid waren geweest de hypotheek door te halen in ruil voor vervangende zekerheid en dat het maar de vraag is of de interesse van Libera Lanima tot een reële transactie zou hebben geleid.
Het hof stelt voorop dat voor verwijzing naar de schadestaatprocedure voldoende is dat [appellant] de mogelijkheid van schade als gevolg van de weigering van [geïntimeerden] om de hypotheken door te halen aannemelijk maakt (Hoge Raad 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:328). Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] hieraan voldaan. Dat [appellant] mogelijk schade heeft geleden door handhaving van de hypotheken is gezien de door [appellant] overgelegde stukken voldoende aannemelijk geworden. Hieraan doet niet af dat er mogelijk sprake is van eigen schuld aan de zijde van [appellant] of dat het de vraag is of er daadwerkelijk schade is geleden, zoals [geïntimeerden] betogen. Deze verweren kunnen immers in de schadestaatprocedure aan de orde komen.
Dit betekent dat het hof ook vordering IV van [appellant] zal toewijzen zoals hierna onder 7 (het dictum) is vermeld.
De door [geïntimeerden] gevorderde verklaring voor recht
6.7.1.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank voor recht verklaard dat, voor zover de vaststellingsovereenkomst tot gevolg heeft dat de koopovereenkomst is ontbonden, de vordering van [geïntimeerden] op [appellant] en de daaraan verbonden hypotheekrechten van kracht zijn gebleven en dat [appellant] in verzuim is met de voldoening van datgene tot zekerheid waarvan de hypotheekrechten gevestigd zijn.
Uit het voorgaande volgt dat de vaststellingsovereenkomst niet tot gevolg heeft dat de koopovereenkomst is ontbonden. Omdat in de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat de koopovereenkomst is beëindigd, kan van ontbinding van de koopovereenkomst ook in de toekomst geen sprake meer zijn. Dit maakt dat [geïntimeerden] geen belang meer hebben bij de door hen gevorderde verklaring voor recht. Het hof zal het bestreden vonnis op dit punt dan ook vernietigen en deze vordering van [geïntimeerden] afwijzen.
6.7.2.
[erflater 1] heeft betoogd dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.28 van het bestreden vonnis dat ten grondslag ligt aan de toewijzing van de door [geïntimeerden] gevorderde verklaring voor recht. Het hof volgt [erflater 1] hierin niet. [appellant] noemt in de toelichting op zijn grief X weliswaar uitsluitend het dictum van het bestreden vonnis en niet rov. 4.28, maar uit de toelichting volgt zonder meer dat grief X ook gericht is tegen hetgeen de rechtbank in rov. 4.28 heeft overwogen. Dit is door [geïntimeerden] gezien de reactie op grief X in hun memories van antwoord ook zo begrepen.
Heeft [appellant] paulianeus of onrechtmatig gehandeld bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst?
6.8.1.
Volgens [geïntimeerden] heeft [appellant] met de vaststellingsovereenkomst bewust de rechten van [geïntimeerden] uit hoofde van de aan hen overgedragen vordering gefrustreerd of willen frustreren, door te bewerkstelligen dat hij zowel eigenaar van De Zonnehof zou blijven als rechthebbende van de vooruitbetaling van de koopsom van € 1.000.000,-. Dit maakt dat de vaststellingsovereenkomst op grond van artikel 3:45 BW vernietigd dient te worden dan wel dat voor recht verklaard moet worden dat [appellant] jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld.
6.8.2.
Het hof komt niet toe aan toetsing van de vaststellingsovereenkomst aan artikel 3:45 BW. Niet iedere vorm van schuldeisersbenadeling valt immers onder het bereik van de actio Pauliana. De vernietigingsbevoegdheid van artikel 3:45 BW is gereserveerd voor rechtshandelingen van de schuldenaar waardoor schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld. Andere vormen van benadeling, zoals handelingen van de schuldenaar die nakoming jegens zijn schuldeiser onmogelijk maken, vallen niet onder het bereik van de actio Pauliana (maar leveren mogelijk wel een onrechtmatige daad van de schuldenaar op). Van benadeling in de verhaalsmogelijkheden is sprake indien de bevredigingsmogelijkheden door verhaal op het vermogen van de schuldenaar geringer zijn dan zonder de betreffende rechtshandeling het geval zou zijn geweest, bijvoorbeeld doordat het vermogen van de schuldenaar is verminderd of doordat de paritas creditorum is verstoord.
Dat de vaststellingsovereenkomst tot gevolg heeft dat de vordering van [geïntimeerden] op [appellant] niet meer opeisbaar kan worden (zie rov. 6.6.8. hiervoor), betekent niet dat zij benadeeld zijn in hun mogelijkheden om op het vermogen van [appellant] verhaal te nemen. Het verhaalsvermogen van [appellant] is hierdoor immers niet verminderd. Andere feiten waaruit zou volgen dat [geïntimeerden] door de vaststellingsovereenkomst in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld, zijn door hen niet gesteld. De vordering van [geïntimeerden] die ziet op de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst is door de rechtbank dus terecht afgewezen.
6.8.3.
Uit hetgeen hiervoor in rov. 6.6.7. is overwogen volgt dat het [appellant] enerzijds en [persoon A] en [persoon B] anderzijds vrijstond om met de vaststellingsovereenkomst hun rechtsverhouding te wijzigen, ook als dit tot gevolg heeft dat de aan de vordering op [appellant] verbonden voorwaarde niet meer kan intreden. Het enkele feit dat [appellant] van dit gevolg op de hoogte was, betekent naar het oordeel van het hof niet dat hij jegens [geïntimeerden] onrechtmatig heeft gehandeld. [geïntimeerden] stellen wel dat het de uitsluitende bedoeling van [appellant] was om de koopovereenkomst op een voor hen nadelige wijze te beëindigen en dat hij willens en wetens inbreuk heeft gemaakt op het vorderingsrecht van [appellant] , maar zij onderbouwen deze stelling niet. Het had wel op hun weg gelegen om feiten en omstandigheden te stellen waaruit deze bedoeling van [appellant] zou blijken, zeker gezien het feit dat de vaststellingsovereenkomst het gevolg is van de door [appellant] jegens [persoon A] en [persoon B] ingestelde vordering tot nakoming van de koopovereenkomst en de weigering van [persoon A] en [persoon B] om mee te werken aan levering van De Zonnehof. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt onder deze omstandigheden niet in te zien dat [appellant] met het aangaan van de vaststellingsovereenkomst onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerden] Dit laat overigens onverlet de mogelijkheid dat [persoon A] en [persoon B] met hun handelwijze onrechtmatig hebben gehandeld jegens [geïntimeerden] dan wel zijn tekortgeschoten in hun verplichtingen jegens 3L en [geïntimeerden] in verband met de cessie van de vordering op [appellant] . Dit is echter geen onderwerp van deze procedure.
Dit alles betekent dat het hof ook de vordering van [geïntimeerden] die ziet op de verklaring voor recht dat [appellant] jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld zal afwijzen.
Slotsom
6.9.1.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van [appellant] in het principale hoger beroep (deels) slagen, dan wel vanwege het oordeel van het hof geen verdere bespreking behoeven, en dat de grieven van [geïntimeerden] in het incidentele hoger beroep falen. Dit betekent dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, de vorderingen I-IV van [appellant] zal toewijzen en de vorderingen van [geïntimeerden] zal afwijzen. Het hof zal voorts toewijzen de vordering van [appellant] tot terugbetaling van hetgeen hij op grond van het vonnis heeft betaald.
[geïntimeerden] zullen als de in ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in het principale en incidentele hoger beroep.
6.9.2.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
  • Explootkosten € 202,12
  • Griffierecht € 914,-
  • Salaris advocaat in conventie en reconventie € 1.970,50 (3,5 punten x
tarief II)
Totaal € 3.086,62
Voor wat betreft de procedure in eerste aanleg tegen [erflater 1] , komen hier nog bij de kosten van het door [appellant] uitgebrachte exploot hervatting geding van € 85,95.
De kosten voor de procedure in principale en incidentele hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen vastgesteld worden op:
  • Explootkosten € 250,06
  • Griffierecht € 783,-
  • Salaris advocaat € 2.428,- (2 punten x tarief II)
  • Nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 3.639,06

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank en, opnieuw rechtdoende,
verbiedt het [geïntimeerden] om over te gaan tot tenuitvoerlegging van de door hen jegens [appellant] verkregen veroordeling die is opgenomen in het dictum onder II.ii van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 januari 2017, tussen partijen gewezen onder zaaknummer 200.177.489/01, en bepaalt dat [geïntimeerden] in geval van overtreding van dit verbod een dwangsom van € 20.000,- per dag zullen verbeuren voor iedere dag of gedeelte van een dag dat de overtreding van dit verbod zal voortduren, met een maximum van € 2.000.000,-;
veroordeelt [geïntimeerden] om na ontvangst van een daartoe strekkend verzoek van een Belgische notaris binnen zeven dagen op de door de notaris aan te geven wijze hun medewerking te verlenen aan het royement van het ten behoeve van [persoon B] Projecten Someren BV bij akte van 13 juli 2006 gevestigde recht van hypotheek op het onroerend goed Gemeente Lanaken, vierde afdeling, deelgemeente Neerharen, gelegen aan de [adres 2] , destijds gekend ten kadaster onder [sectieletter] , [nummer] , en bepaalt dat [geïntimeerden] in geval zij hieraan niet voldoen een dwangsom van € 20.000,- zullen verbeuren voor iedere dag of gedeelte van een dag dat zij in gebreke zijn of zullen blijven aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 2.000.000,-;
veroordeelt [geïntimeerden] om na ontvangst van een daartoe strekkend verzoek van een Nederlandse notaris binnen 48 uur op de door de notaris aan te geven wijze hun medewerking te verlenen aan het royement van de hypotheken op De Zonnehof (gemeente Amby, [sectieletter] , [sectienummer 1] , [sectienummer 2] en [sectienummer 2] ), zoals opnieuw gevestigd op 3 november 2017 door aanbieding van een stuk bij het kadaster geregistreerd als [nummer] , en bepaalt dat [geïntimeerden] in geval zij hieraan niet voldoen een dwangsom van € 20.000,- zullen verbeuren voor iedere dag of gedeelte van een dag dat zij in gebreke zijn of zullen blijven aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 2.000.000,-;
verklaart voor recht dat [geïntimeerden] hoofdelijk gehouden zijn aan [appellant] de schade te vergoeden die hij heeft geleden doordat hij in de periode vanaf 26 januari 2018 door de Belgische en de Nederlandse hypotheken zijn woning in [plaats] en De Zonnehof niet tegen aantrekkelijke prijzen kon verkopen dan wel exploiteren, met inachtneming van hetgeen in rov. 6.6.11. is overwogen;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk om aan [appellant] te betalen de door hem geleden schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van betekening van de dagvaarding voor zover deze schade voor die datum is geleden, dan wel vanaf de
datum dat die schade zal zijn geleden;
bepaalt dat de schade in een procedure als bedoeld in artikel 612 Rv zal worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet;
veroordeelt [erflater 1] om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 2.826,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 5 maart 2022, althans vanaf 17 mei 2022, tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [erflater 2] om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 2.651,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 5 maart 2022, althans vanaf 17 mei 2022, tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk in de proceskosten van de eerste aanleg van € 3.086,62 en het hoger beroep van € 3.639,06 en veroordeelt [erflater 1] in de kosten van het exploot hervatting geding van € 83,95, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe en bepaalt dat als [geïntimeerden] en [erflater 1] niet tijdig aan de veroordeling voldoen en het arrest daarna wordt betekend, [geïntimeerden] en [erflater 1] € 92,- extra moeten betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, N.W.M. van den Heuvel en H.A.W. Vermeulen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 juni 2024.
griffier rolraadsheer