ECLI:NL:GHSHE:2024:1751

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
200.338.149_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van een geschil tussen ouders

In deze zaak, uitgesproken door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 mei 2024, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, die op 24 november 2023 de ondertoezichtstelling van de minderjarige [minderjarige] heeft uitgesproken. De moeder, die alleen het ouderlijk gezag over [minderjarige] uitoefent, is van mening dat de ondertoezichtstelling prematuur is en dat de omgang tussen de vader en [minderjarige] niet in haar belang is. De rechtbank had eerder bepaald dat de omgang tussen de vader en [minderjarige] onder begeleiding van professionals zou plaatsvinden in het kader van een BOR-3 regeling. De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing, maar het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

Tijdens de mondelinge behandeling op 19 april 2024 is de moeder niet verschenen, terwijl de vader en de vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling wel aanwezig waren. Het hof heeft vastgesteld dat er zorgen zijn over de ontwikkeling van [minderjarige], die ernstig bedreigd wordt door het ontbreken van statusvoorlichting en het dreigende contactverlies met de vader. De moeder heeft tot nu toe geen adequate samenwerking met de jeugdbeschermer getoond, wat de uitvoering van de ondertoezichtstelling bemoeilijkt. Het hof concludeert dat de gronden voor de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn en dat minder ingrijpende maatregelen niet toereikend zijn om de ontwikkelingsbedreiging weg te nemen.

Het hof heeft de grieven van de moeder verworpen en de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van [minderjarige] voorop staat. De beslissing is genomen in het kader van de zorg voor de minderjarige en de noodzaak van begeleiding in haar ontwikkeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 23 mei 2024
Zaaknummer : 200.338.149/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/323630 / JE RK 23-1893
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. Engwegen,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Limburg, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] . Hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- Stichting Bureau Jeugdzorg Limburggevestigd te [vestigingsplaats] . Hierna te noemen: de GI.
Als informant wordt aangemerkt:
- [de vader]wonende op een bij het hof bekend adres. Hierna te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht van 27 november 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 februari 2024, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek tot ondertoezichtstelling van de raad af te wijzen. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 25 maart 2024, heeft de raad verzocht de bestreden beschikking in stand te laten en te concluderen tot afwijzing van het beroepschrift van de moeder.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 april 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. R. Engwegen;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
-de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de vader met zijn advocaat mr. A. Carli.
2.3.1.
De moeder is hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief namens de GI, ingekomen ter griffie op 18 april 2024.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is [minderjarige] geboren. [minderjarige] woont bij haar moeder. De moeder is alleen met het ouderlijk gezag over [minderjarige] belast.
3.2.
In het kader van de omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, bij beschikking van 24 mei 2023 (zaaknummer C/03/305122 FA RK 22-1821) bepaald dat de contacten tussen [minderjarige] en de vader voorlopig, totdat daarover nader wordt beslist, zullen plaatsvinden in het kader van een BOR-3 regeling onder volledige leiding en regie van de professionals, voor de duur van acht maanden en de raad de opdracht gegeven onderzoek te verrichten en, indien mogelijk definitief, advies uit te brengen over de vraag welke zorg c.q. omgangsregeling in het belang van [minderjarige] is naar aanleiding van het eindverslag van de BOR-instantie alsmede over het gezag. De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft bij beschikking van 7 maart 2024 (zaaknummer 200.331.345/01) de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Partijen zijn op dit moment in afwachting van een hernieuwde aanmelding voor het BOR-3 traject.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 24 november 2023 voor de duur van een jaar, aldus tot 24 november 2024.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan.
De ondertoezichtstelling was en is prematuur. De moeder heeft grote bezwaren tegen de omgang tussen de vader en [minderjarige] en acht omgang niet in het belang van [minderjarige] . De moeder heeft dan ook de bij de rechtbank opgelegde BOR-3 regeling voor willen leggen aan het hof en daar heeft zij ook alle recht toe. Echter, nog voordat er een beschikking in hoger beroep voor wat betreft de omgang is gewezen, heeft de raad een verzoek tot ondertoezichtstelling ingediend en heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling uitgesproken. De uitspraak van het hof ten aanzien van de omgang had eerst moeten worden afgewacht. Op de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de moeder toegelicht dat nu het hof recent de beschikking van de rechtbank heeft bekrachtigd, duidelijk is dat partijen moeten meewerken aan de BOR-3 regeling. Dit maakt dat pas nu voor het eerst daadwerkelijk gestart zal gaan worden met dat traject. De moeder heeft ook toegezegd mee te werken. Tijdens dit traject is ook voldoende aandacht voor statusvoorlichting. Zou het BOR-3 traject niet van de grond komen zou de ondertoezichtstelling pas mogelijk aan de orde zijn. De ondertoezichtstelling is dus ook nu nog voorbarig en de minder ingrijpende maatregel, het BOR-3 traject, moet worden afgewacht.
Bovendien is er geen sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige] . Er is sprake van een omgangsondertoezichtstelling. De rechtbank heeft deze omgangsondertoezichtstelling onvoldoende gemotiveerd gelet op de door de Hoge Raad bepaalde maatstaf (HR 13 april 2001 ECLI:NL:HR:2001:AB1009). Niet gebleken is waarom het in dit specifieke geval voor [minderjarige] daadwerkelijke problemen oplevert indien er geen omgang plaatsvindt. [minderjarige] ontwikkelt zich goed, zij ervaart geen last in haar ontwikkeling van de psychische problemen van de moeder en er is geen sprake van kind-eigen problematiek. [minderjarige] is daadkrachtig en veerkrachtig. Er zijn geen zorgen naar voren gekomen omtrent de basale zorg en opvoeding van [minderjarige] door de moeder en er zijn geen concrete zorgsignalen zichtbaar in de ontwikkeling van [minderjarige] .
3.6.
De raad voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan. De gronden voor een ondertoezichtstelling zijn nog altijd onverminderd aanwezig.
Het is juist dat het hof inmiddels uitspraak heeft gedaan over de omgangsregeling en hieruit volgt dat de moeder dient mee te werken aan de totstandkoming van statusvoorlichting en een begeleide omgangsregeling tussen [minderjarige] en de vader via het BOR-3 traject. De raad acht zijn verzoek tot ondertoezichtstelling niet prematuur. De raad heeft er geen vertrouwen in dat de moeder gaat meewerken aan het BOR-3 traject. Eerdere pogingen binnen het vrijwillige kader zijn gestrand of ontoereikend geweest om de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] op te heffen. Tevens heeft de GI aangegeven dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling moeizaam verloopt, hetgeen vooral te wijten is aan de moeizame samenwerking met de moeder. Er heeft nog geen daadwerkelijk startgesprek met de moeder plaatsgevonden, slechts een kennismakingsgesprek.
Bovendien is wel degelijk sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging aan de zijde van [minderjarige] . Die is gelegen in het structureel ontbreken van statusvoorlichting en contact met de vader die nadelige gevolgen kunnen hebben voor haar verdere identiteitsontwikkeling. Voor [minderjarige] is het belangrijk dat zij geïnformeerd wordt over haar afkomst en dat zij zich een eigen vaderbeeld kan gaan vormen, zodat dit op termijn bij kan dragen aan de vorming van haar zelfbeeld en identiteit. Statusvoorlichting is niet alleen weten wie feitelijk haar vader is, maar ook wat voor persoon hij is. Hoewel er uit het onderzoek van de raad geen direct aanwijsbare zorgsignalen blijken, wil dit niet zeggen dat [minderjarige] geen last ondervindt van de problematiek van de moeder en de vader en de wisselende dynamiek tussen haar ouders. De raad maakt zich verder ernstig zorgen over de emotionele en psychische belastbaarheid van de moeder, zoals beschreven in het raadsrapport. Het lukt de moeder niet om aanwezig te zijn tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep vanwege de confrontatie met de vader. Ook is gebleken dat zij het kennismakingsgesprek met de GI als zeer belastend heeft ervaren en het de moeder daardoor niet lukt om tot een constructieve samenwerking met de GI te komen.
3.7.
De GI voert - samengevat - het volgende aan.
De uitvoering van de ondertoezichtstelling verloopt moeizaam, hetgeen vooral
te wijten is aan de moeizame samenwerking met de moeder. De moeder geeft in contacten met de jeugdbeschermer aan dat zij de noodzaak van een ondertoezichtstelling niet inziet en dat zij zich door de jeugdbeschermer onvoldoende begrepen voelt. Tot op heden is het niet gelukt om met moeder een startgesprek te voeren. Het ontbreekt ook aan statusvoorlichting terwijl [minderjarige] al richting de basisschool gaat. Gebleken is ook dat het vrijwillig kader niet toereikend is.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 BW. Het hof zal dit nader toelichten.
3.8.3.
Het hof is van oordeel dat [minderjarige] wel degelijk ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. De concrete bedreigingen in de ontwikkeling van [minderjarige] zijn gelegen in de draagkracht van de moeder, het ontbreken van statusvoorlichting door de moeder richting [minderjarige] en het dreigend contactverlies tussen [minderjarige] en haar vader. Er is een vader die graag betrokken wil zijn, maar [minderjarige] weet niets over haar vader en heeft geen contact met hem. Het hof is met de raad van oordeel dat het voor de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] noodzakelijk is dat zij zich een eigen beeld van de vader kan vormen en de mogelijkheid krijgt om een band met hem op te bouwen. Dat [minderjarige] zich op het oog verder goed lijkt te ontwikkelen, doet aan die zorgen over haar ontwikkeling niet af. Bovendien heeft de advocaat van de moeder uitgelegd dat de moeder zelf niet aanwezig was tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep omdat zij het contact met de vader te belastend vindt. Het hof maakt zich met de raad zorgen over de emotionele en psychische belastbaarheid van de moeder en het ontbreken van zicht hierop. Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het hof anders dan de moeder heeft betoogd dan ook geen sprake van een zogenoemde omgangsondertoezichtstelling.
Het hof is van oordeel dat minder ingrijpende maatregelen dan een ondertoezichtstelling niet toereikend zijn om de ernstige ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige] weg te nemen. De moeder heeft tot op heden geen statusvoorlichting gegeven richting [minderjarige] ondanks dat de raad en de jeugdbeschermer hebben aangegeven dat dit in het belang is van [minderjarige] . Op dit punt is de hulp en regie van de GI nodig. Verder acht het hof de kans erg klein dat het contactherstel zal slagen zonder een ondertoezichtstelling. Het hof heeft onvoldoende vertrouwen dat de moeder daadwerkelijk zal meewerken aan het BOR-3 traject gelet op de houding van de moeder tijdens de eerdere trajecten die er zijn geweest en haar zeer afwachtende houding tot nu toe. De moeder heeft vanwege haar afwezigheid tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep het hof ook niet zelf kunnen overtuigen dat zij nu anders tegen het BOR-3 traject aankijkt en dit keer wel gaat meewerken.
3.9.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de moeder niet slagen. Het hof zal de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, G.M. Goes en A.M. van Riemsdijk en is op 23 mei 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.