ECLI:NL:GHSHE:2024:1720

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
20.002815.22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor moord en het vernietigen van een lijk met het oogmerk om het feit te verhullen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die werd beschuldigd van moord en het vernietigen van een lijk. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaar, met aftrek van voorarrest, en er werd een maatregel tot gedragsbeïnvloeding opgelegd. De zaak betreft de dood van [slachtoffer], die op 15 december 2020 in de winkel van de verdachte om het leven is gebracht. De verdachte heeft verklaard dat er een woordenwisseling plaatsvond, waarna zij [slachtoffer] heeft gewurgd. Na de dood heeft de verdachte het lichaam in stukken gezaagd en de lichaamsdelen in een afwateringskanaal gedumpt. De rechtbank had eerder de verdachte veroordeeld, maar het hof heeft het vonnis vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld. De vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen zijn toegewezen, waarbij de totale schadevergoeding voor de moeder, vader en broer van het slachtoffer respectievelijk € 77.238,05, € 68.250,00 en € 50.000,00 bedraagt. De verdachte is ook veroordeeld tot het betalen van wettelijke rente over deze bedragen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002815-22
Uitspraak : 22 mei 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 30 november 2022, in de strafzaak met parketnummer
02-023297-21 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedag verdachte] 1976,
thans verblijvende in P.I. [PI] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het onder feit 1 primair tenlastegelegde en het onder feit 2 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘moord’ (feit 1) en ‘een lijk vernietigen, verbergen, wegvoeren en wegmaken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen’ (feit 2) en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] is door de rechtbank toegewezen tot het bedrag van € 77.238,05, te vermeerderen met de wettelijke rente over de immateriële schade (€ 67.500,-) vanaf 9 februari 2021 en over de
materiële schade (€ 9.738,05) vanaf 27 maart 2021 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] is door de rechtbank toegewezen tot het bedrag van € 68.250,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over de immateriële schade (€ 67.500,-) vanaf 9 februari 2021 en over de materiële schade (€ 750,-) vanaf 30 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] is door de rechtbank toegewezen tot het bedrag van € 50.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Tot slot is door de rechtbank ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen (medicijnen en medicijndoosjes) de teruggave aan de verdachte gelast.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, eventueel met aanvulling van de gronden waarop dit berust.
Door de raadsman van de verdachte is vrijspraak bepleit van de onder feit 1 primair tenlastegelegde moord. Ten aanzien van de onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde doodslag en het onder feit 2 tenlastegelegde heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Voorts heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. Met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de raadsman verzocht het toe te wijzen bedrag aan shockschade te matigen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het bestreden vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na aanpassing van de omschrijving van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 15 december 2020 te Oostburg, gemeente Sluis, in elk geval in Nederland, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd, door met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, de keel/nek/hals van die [slachtoffer] dicht te knijpen/dicht te drukken en/of dichtgeknepen/dichtgedrukt te houden,
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 15 december 2020 te Oostburg, gemeente Sluis, in elk geval in Nederland, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door de keel/nek/hals van die [slachtoffer] dicht te knijpen/dicht te drukken en/of dichtgeknepen/dichtgedrukt te houden;
2.
zij in of omstreeks de periode van 15 december 2020 tot en met 27 februari 2021 te Oostburg, gemeente Sluis, en/of Aardenburg, gemeente Sluis, en/of Sluis, in elk geval in Nederland, het lijk van [slachtoffer] heeft vernietigd, verborgen, weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsoverwegingen van het hof
A.
Feit 1: feiten en omstandigheden van de zaak
Het hof leidt uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting, alsmede uit de gebezigde bewijsmiddelen, de navolgende feiten en omstandigheden af.
[slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) en de verdachte [verdachte] (hierna: de verdachte) runden elk een winkel in [plaats] . [slachtoffer] was sinds 1 maart 2018 eigenaar van een naaiatelier genaamd [winkel slachtoffer] , gevestigd aan de [adres 1] te [plaats] . De verdachte heeft in mei 2020 haar winkel [winkel verdachte] geopend op de [adres 2] te [plaats] , waar zij onder andere spirituele producten verkocht en massages gaf.
[slachtoffer] en de verdachte zijn bevriend geraakt en hadden vrijwel dagelijks contact met elkaar. Op enig moment is tussen hen ter sprake gekomen dat [slachtoffer] ook op vrouwen viel en daarmee op seksueel gebied al ervaring had. De verdachte wilde dat met [slachtoffer] uitproberen en stelde voor dat haar partner, [betrokkene 1] , bij dat eerste seksuele contact aanwezig zou zijn. Op 21 november 2020 heeft vervolgens een trio plaatsgevonden tussen de verdachte, haar partner [betrokkene 1] en [slachtoffer] .
Uit Whatsappverkeer tussen [slachtoffer] en [betrokkene 1] volgt dat in de periode na het trio een wederzijdse verliefdheid tussen hen is ontstaan en dat zij beiden deze gevoelens voor elkaar verder wilden onderzoeken. De relatie tussen de verdachte en [betrokkene 1] is na het trio bergafwaarts gegaan en uiteindelijk beëindigd.
In de ochtend van 15 december 2020 omstreeks 9.30 uur is [slachtoffer] de winkel van de verdachte binnengekomen. De verdachte en [slachtoffer] hebben langdurig met elkaar gesproken aan de keukentafel in de keuken behorende bij de winkel van de verdachte, volgens de verdachte met name over [betrokkene 1] . Uit de gegevens van de telefoon van [slachtoffer] blijkt dat die ochtend en middag meermaals een Whatsapp-gesprek tussen [slachtoffer] en de verdachte is geopend, alsmede in de middag een Whatsapp-gesprek tussen [slachtoffer] en [betrokkene 1]
(p. 0966 en p. 0968).Met de telefoon van de verdachte zijn hier foto’s van gemaakt
(p. 0967 en p. 0969).Om 13.01 uur heeft de verdachte met haar telefoon een filmpje gemaakt van de telefoon van [slachtoffer] op het moment dat [slachtoffer] haar swipe-code invoerde om haar telefoon te ontgrendelen.
[slachtoffer] is op 15 december 2020 meermaals gebeld door haar oma, [betrokkene 2] (om 10.29 uur, 10.57 uur
(p. 0967)en 14.52 uur
(p. 0971)). Deze oproepen zijn door [slachtoffer] niet beantwoord. Om 12.46 uur werd de verdachte gebeld door [betrokkene 1] . De verdachte heeft deze oproep geweigerd en vervolgens via Whatsapp twee berichten naar [betrokkene 1] gestuurd: “Sta in jumbo” “Pakketen”
(p. 0969).
Om 17.32 uur wordt op de telefoon van de verdachte het filmpje van de swipe-code van de telefoon van [slachtoffer] bekeken, waarna om 17.33 uur de telefoon van [slachtoffer] wordt ontgrendeld. Om 17.35 uur wordt met de telefoon van [slachtoffer] getracht een Whatsapp-bericht te verzenden naar [betrokkene 2] , maar dit bericht werd niet verzonden. Om 17.51 uur wordt (de telefoon van) [slachtoffer] gebeld door ‘mama’, de moeder van [slachtoffer] , [benadeelde partij 1] . Deze oproep wordt niet beantwoord
(p. 0973).Om 17.52 uur wordt een sms verstuurd naar ‘mama’: “Mam ben even met een vriendin mee bel je later terug”.
Om 18.15 uur wordt (de telefoon van) [slachtoffer] wederom gebeld door [betrokkene 2] . Deze oproep wordt afgewezen
(p. 0974).Om 18.18 uur worden twee sms’jes verstuurd naar [betrokkene 2] : “Oma ik ben na werk met vriedin even meegereden te veel werk nog in te halen zij kwam stukken ophalen ik bel nog” en “Ik heb weer geen Wi-Fi”.
Om 18.29 uur wordt met de telefoon van [slachtoffer] een sms verstuurd naar [betrokkene 1]
(p. 0975). Na een gemiste oproep van [betrokkene 3] – een vriendin van [slachtoffer] – om 18.37 uur, wordt om 18.40 uur een sms verstuurd naar [betrokkene 3] : “ik bel u terug”. In de avond worden met de telefoon van [slachtoffer] nog meerdere sms’jes verzonden naar, en ontvangen van, [betrokkene 1]
(p. 0977).
Op 16 december 2020 is door de moeder van [slachtoffer] , [benadeelde partij 1] , bij de politie melding gemaakt van de vermissing van [slachtoffer] . Op 24 december 2020 is door de politie onder de naam “Madison” een onderzoek gestart naar de vermissing van [slachtoffer] . Uiteindelijk is de verdachte op 9 februari 2021 aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de verdwijning van [slachtoffer] . De verdachte werd op dat moment verdacht van wederrechtelijke vrijheidsberoving (artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht)
(p. 1312).
Op 9 februari 2021 heeft een forensisch onderzoek plaatsgevonden in de winkel van de verdachte. Op de vloer in de keuken werd door de verbalisanten op diverse tapijttegels een rode verkleuring waargenomen. De lijken- en bloedsporenhond sloeg op deze plek aan en de plek werd indicatief positief getest op de aanwezigheid van humaan bloed. DNA-onderzoek wees uit dat de DNA-profielen die zijn verkregen uit de bemonsteringen van een uitgesneden stuk tapijttegel overeenkomen met het DNA-profiel van [slachtoffer] .
Omdat in de keuken een meer dan geringe hoeveelheid bloed, afkomstig van [slachtoffer] , werd aangetroffen en de lijkenhond aansloeg op die plek in de keuken, werd voor de politie duidelijk dat het zeer goed mogelijk was dat [slachtoffer] in de keuken was overleden en daar na haar overlijden nog enige tijd heeft gelegen. Vanaf dat moment werd er dan ook vanuit gegaan dat [slachtoffer] niet meer in leven was.
Op 11 februari 2021 en 12 maart 2021 is [betrokkene 4] , de destijds 13-jarige zoon van de verdachte, als getuige gehoord
(p. 2553 e.v.).Hij verklaarde dat hij zijn moeder bij haar winkel had moeten helpen om een zware doos in de auto te tillen. Een paar dagen later moest hij zijn moeder bij een van hun garageboxen nogmaals helpen met iets tillen. Dat was een heel groot en zwaar ding, dat gewikkeld was in oude doeken en heel erg stonk. Zijn moeder is daarna weggereden en kwam pas uren later weer terug.
Op 22 januari 2021 heeft de verdachte haar zoon [betrokkene 4] via Facebookmessenger gevraagd naar de ‘gara’ te komen, om dozen te halen
(p. 3788).
Uit de gegevens van de GPS-tracker van de auto van de verdachte blijkt dat de auto van de verdachte op 14 januari 2021 gedurende 14 minuten stil heeft gestaan op de Noordelijke Kanaalweg te Sluis. Op 22 januari 2021 heeft de auto van de verdachte gedurende 12 minuten stil gestaan op de Noordelijke Kanaalweg te Sluis.
Op 16 februari 2021 is door de forensische opsporing onderzoek gedaan in het water langs de Kanaalweg te Sluis. In het water langs de rietkraag werden drie verdachte pakketten aangetroffen. In deze pakketten bleken lichaamsdelen van [slachtoffer] verpakt te zijn. Op 18 februari 2021 werd in het afwateringskanaal langs de Kanaalweg te Sluis nogmaals een pakket aangetroffen met daarin – naar later bleek – lichaamsdelen van [slachtoffer] . Ook werd die dag de romp van [slachtoffer] aangetroffen in het afwateringskanaal.
Op 27 februari 2021 is door de [stichting] verder gezocht in het afwateringskanaal, omdat nog niet alle lichaamsdelen van [slachtoffer] waren gevonden. Tijdens deze zoekactie, waarbij de vader en de broer van [slachtoffer] aanwezig waren, werd een vuilniszak aangetroffen met daarin het laatste ontbrekende lichaamsdeel van [slachtoffer] .
Forensisch-pathologisch onderzoek heeft aangetoond dat het overlijden van [slachtoffer] kan worden verklaard door (samendrukkende) krachtinwerking op de hals.
De verklaring van de verdachte
De verdachte is, na haar aanhouding op 9 februari 2021, meermaals als verdachte gehoord door de politie. Aanvankelijk heeft de verdachte verklaard dat zij niet wist waar [slachtoffer] was en dat zij niets met de verdwijning van [slachtoffer] te maken had. Later heeft de verdachte geprobeerd de schuld in de schoenen van haar inmiddels ex-partner [betrokkene 1] te schuiven. Uiteindelijk heeft de verdachte op 14 april 2022 ten overstaan van de
rechter-commissaris een bekennende verklaring afgelegd. Deze verklaring heeft zij ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep herhaald.
Samengevat heeft de verdachte de navolgende verklaring afgelegd.
Op 15 december 2020 was [slachtoffer] bij de verdachte in de winkel en zaten zij samen in de keuken. Op enig moment ontstond er een woordenwisseling tussen hen, waarna [slachtoffer] de verdachte een duw heeft gegeven. De verdachte viel tegen de koelkast en brak daarbij haar linker pink. De verdachte is vervolgens opgestaan en heeft [slachtoffer] een duw in haar rug gegeven, waardoor [slachtoffer] met haar hoofd tegen de rand van de verwarming viel. [slachtoffer] bleef op de grond liggen, waarna de verdachte haar heeft omgedraaid en constateerde dat [slachtoffer] bewusteloos was. Toen werd het zwart voor haar ogen, raakte ze in paniek en heeft ze met één hand de keel van [slachtoffer] dichtgeknepen. Daarna heeft ze haar losgelaten. [slachtoffer] ademde niet meer en had ook geen hartslag meer. Vervolgens heeft ze [slachtoffer] in een doek gewikkeld en haar rond de tafel gelegd. Twee dagen later heeft de verdachte het lichaam van [slachtoffer] verplaatst naar het pashokje in de behandelruimte van haar winkel.
Op 21 december 2020 heeft de verdachte een reciprozaag gekocht bij een bouwmarkt in België. Met deze zaag heeft ze het lichaam van [slachtoffer] – verspreid over meerdere dagen – in stukken gezaagd. Dat heeft ze gedaan, omdat het lichaam van [slachtoffer] niet eeuwig in haar winkel kon blijven liggen en ze het anders niet uit haar winkel kreeg.
De lichaamsdelen van [slachtoffer] heeft de verdachte verpakt in vuilniszakken. Deze vuilniszakken heeft ze nog een paar dagen in het pashokje laten staan. Vervolgens is ze twee keer naar het kanaal gereden en heeft ze de vuilniszakken in het kanaal gegooid. De tweede keer heeft haar zoon [betrokkene 4] geholpen met het in de auto tillen, omdat één deel te zwaar voor haar was om alleen te tillen.
Nadat [slachtoffer] was overleden heeft de verdachte met de telefoon van [slachtoffer] berichten verstuurd naar onder andere de moeder en de oma van [slachtoffer] , om niemand ongerust te maken.
Het hof overweegt met betrekking tot de verklaring van de verdachte als volgt.
De verdachte heeft aanvankelijk iedere betrokkenheid bij de vermissing van [slachtoffer] ontkend. Later heeft zij, toen het politieonderzoek meer in haar richting begon te wijzen, getracht de schuld in de schoenen van haar inmiddels ex-partner [betrokkene 1] te schuiven. Daarna heeft de verdachte zich gedurende bijna één jaar beroepen op haar zwijgrecht. Pas op 14 april 2022 – veertien maanden na haar aanhouding – heeft de verdachte bovengenoemde verklaring afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris. Eerst toen heeft zij verklaard dat zij [slachtoffer] om het leven heeft gebracht, dat sprake was van een ongeluk, en dat zij het lichaam van [slachtoffer] in stukken heeft gezaagd en in het kanaal heeft gedumpt.
De verdachte heeft de bovengenoemde bekennende verklaring aldus pas afgelegd nadat het opsporingsonderzoek was afgerond en het dossier al geruime tijd gereed was, hetgeen haar de mogelijkheid heeft gegeven om haar verklaring af te stemmen op de onderzoeksbevindingen. Het hof acht dit niet ten goede te komen aan de geloofwaardigheid van haar verklaring, maar stelt tegelijkertijd vast dat dit evenmin vanzelfsprekend leidt tot de conclusie dat de inhoud van haar verklaring niet juist kan zijn. Het maakt naar het oordeel van het hof wel dat behoedzaam met de verklaring van de verdachte dient te worden omgegaan.
Daar komt bij dat de verdachte maar heel summier heeft verklaard over wat er gedurende die dag precies is gebeurd. De verdachte heeft zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als ter terechtzitting in hoger beroep de vele vragen die haar verklaring – mede gelet op de bevindingen in het dossier – oproept op veel punten niet kunnen of willen beantwoorden, waardoor tot op heden onduidelijk is gebleven wat zich precies heeft afgespeeld op 15 december 2020 in (de keuken van) de winkel van de verdachte wat heeft geleid tot de dood van [slachtoffer] .
Bij voormelde stand van zaken is het hof van oordeel dat te veel twijfel is blijven bestaan over de verklaring van de verdachte en dat te veel vragen onbeantwoord zijn gebleven. Om die reden zal het hof bij de beoordeling van het aan de verdachte tenlastegelegde niet uitgaan van deze verklaring van de verdachte, behoudens voor zover deze wordt ondersteund door objectieve feiten en omstandigheden zoals deze blijken uit de bewijsmiddelen.
Getuige [getuige 1]
Op 9 juni 2021 is mevrouw [getuige 1] als getuige gehoord in het onderzoek naar de dood van [slachtoffer] . Dit verhoor is woordelijk uitgewerkt door een schrijftolk.
Bij gelegenheid van dit verhoor heeft getuige [getuige 1] verklaard dat zij op woensdag 16 december 2020 rond de klok van half 5 ’s middags bij de verdachte in de winkel is geweest. Zij heeft toen uitgebreid met de verdachte gesproken, onder andere over Wicca en spiritualiteit, de kinderen van de verdachte die op [school] – de school waar de getuige werkzaam is – zaten en de aanstaande verhuizing van de verdachte
(p. 2203 en 2207). Op enig moment zei de verdachte tegen getuige [getuige 1] dat zij er niet zo goed uit zag, waarop getuige [getuige 1] antwoordde dat dat klopte, omdat zij moe was maar dat de kerstvakantie in aantocht was. Toen getuige [getuige 1] opmerkte dat de verdachte er zelf ook niet zo goed uitzag, zei de verdachte dat dat klopte, en dat ze een zware tijd tegemoet ging omdat ze een tijd naar de gevangenis zou gaan. De verdachte zei dat ze waarschijnlijk – of: misschien, getuige [getuige 1] weet zich de exacte bewoording niet meer te herinneren – iemand had vermoord. Ze zou naar de gevangenis gaan, zeker zes maanden. Vervolgens hoorde getuige [getuige 1] iemand kreunen achter het gordijn, achter in de winkel van de verdachte. Het gekreun duurde best lang, zo’n tien seconden. Het gekreun was afkomstig van een vrouw en klonk als het gekreun van iemand die wakker wordt uit een verdoving, of een ongemakkelijke slaap.
De verdachte schrok van het gekreun, werd gelijk alert en zei dat ze even ging kijken. Eén of twee minuten later kwam de verdachte terug en zei ze dat het in orde was. Het gekreun was gestopt en getuige [getuige 1] heeft daarna niets meer gehoord. De verdachte heeft getuige [getuige 1] vervolgens richting de uitgang bewogen, waarna getuige [getuige 1] haar aankopen – twee kaartjes en wierook – heeft afgerekend en is vertrokken.
Eén dag na de door haar bij de politie afgelegde verklaring, op 10 juni 2021 te 07.39 uur, heeft getuige [getuige 1] de politie via een Whatsapp-bericht laten weten dat zij zich vergist heeft in de datum en dat zij niet op woensdag 16 december, maar waarschijnlijk op dinsdag 15 december 2020 bij de verdachte in de winkel is geweest.
Op 8 juli 2021 is getuige [getuige 1] nogmaals door de politie gehoord. Bij gelegenheid van dit verhoor heeft zij haar verklaring, zoals afgelegd tijdens haar verhoor op 9 juni 2021, herhaald en heeft zij aan de hand van haar agenda, die zij voor die gelegenheid had meegenomen, verklaard dat haar bezoek aan de winkel van de verdachte op 15 december 2020 moet zijn geweest. Voorts heeft zij verklaard dat zij door de tijd heen meerdere mensen heeft verteld over haar bezoek aan de winkel van de verdachte en wat zich daar heeft afgespeeld.
Op 1 december 2021 is getuige [getuige 1] gehoord door de rechter-commissaris, in het bijzijn van de officier van justitie en de raadsman van de verdachte. Bij gelegenheid van dit verhoor heeft getuige [getuige 1] haar verklaring nogmaals herhaald.
Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep – op gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – aangevoerd dat de verklaringen van getuige [getuige 1] onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof is van oordeel dat getuige [getuige 1] in haar verschillende verklaringen in de kern telkens consistent heeft verklaard over hetgeen zich heeft afgespeeld tijdens haar bezoek aan de winkel van de verdachte. Bovendien stelt de getuige informatie te hebben gekregen over de persoon van de verdachte die overeenstemt met de situatie van de verdachte op dat moment (onder meer met betrekking tot de school waarop een aantal van de kinderen van verdachte zaten (die de getuige niet kende) en de aanstaande verhuizing) en wordt haar verklaring ondersteund door de verklaring van haar zoon in combinatie met het tijdstip waarop de getuige dit aan haar zoon heeft verteld. Dat geldt ook voor de datum van 15 december 2020 die door de getuige wordt genoemd. De getuige meldt zich immers zelf kort na haar eerste verhoor via Whatsapp bij de politie en stelt dan dat deze datum het meest waarschijnlijk is gelet op haar agenda. Bij gelegenheid van haar tweede verhoor heeft de getuige haar agenda meegenomen en komt zij met een duidelijke toelichting over diezelfde datum. Dat die datum niet van meet af aan duidelijk was, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [getuige 1] . Hetzelfde geldt voor het feit dat de getuige de datum met behulp van haar agenda heeft achterhaald.
Dat het bezoek van getuige [getuige 1] aan de winkel van de verdachte niet op 15 december 2020 kan hebben plaatsgevonden – zoals door de raadsman is aangevoerd – omdat op 15 december 2020 sprake was van een lockdown in verband met de coronapandemie welke lockdown in de avond van 14 december 2020 werd aangekondigd, betekent naar het oordeel van het hof niet dat de winkel van de verdachte op 15 december 2020 dus gesloten is geweest en dat getuige [getuige 1] die dag niet in de winkel heeft kunnen zijn. Getuige [getuige 1] heeft aan het einde van haar eerste verhoor
(p. 2196)in ieder geval nogmaals nadrukkelijk verklaard dat zij zeker weet dat haar bezoek aan de winkel voor de kerstvakantie was en dat er toen net een lockdown was. Verder stelt het hof vast dat het dossier geen objectieve aanwijzing bevat waaruit blijkt dat de winkel gedurende de dag van 15 december 2020 daadwerkelijk gesloten was.
De verklaringen van getuige [getuige 1] vinden bovendien steun in de verklaring van haar zoon, getuige [getuige 2] Getuige [getuige 2] heeft verklaard
(p. 2928 e.v.)dat zijn moeder hem, toen hij bij haar logeerde in de kerstvakantie tussen 21 en 27 december 2020, heeft verteld dat ze misschien getuige was geweest van een moord. Zijn moeder vertelde hem dat ze in een winkel was geweest en dat ze de eigenaresse had gesproken. Ook vertelde zijn moeder hem dat ze een vreemd gekreun had gehoord, dat de eigenaresse toen achter een gordijn verdween, dat het gekreun ophield en dat de eigenaresse toen ze terugkwam van achter het gordijn vertelde dat ze een moeilijke tijd tegemoet ging en dat ze dacht dat ze iemand vermoord had.
Op het moment dat getuige [getuige 1] dit aan getuige [getuige 2] vertelde was [slachtoffer] nog slechts vermist en werd de verdachte nog niet in verband gebracht met het overlijden van [slachtoffer] . Dat getuige [getuige 1] in haar verhoren door de politie niet heeft verklaard dat zij het verhaal ook aan haar zoon had verteld – zoals door de raadsman naar voren is gebracht – doet aan de verklaring van getuige [getuige 2] en het tijdstip waarop hij het verhaal volgens zijn verklaring van zijn moeder heeft gehoord, niets af.
Met betrekking tot de overige verweren van de verdediging omtrent de betrouwbaarheid van getuige [getuige 1] overweegt het hof als volgt.
De verdediging heeft betoogd dat getuige [getuige 1] niet betrouwbaar is, omdat zij niet telkens het volledige verhaal heeft verteld aan degenen met wie zij hierover heeft gesproken, dat ook de volgorde van het verhaal af en toe wordt omgedraaid en dat de getuige niet meer goed lijkt te weten wanneer ze wat aan wie verteld heeft.
Het hof merkt hierover op dat getuige [getuige 1] bij haar verhoren door de politie spontaan heeft aangegeven dat zij het verhaal aan sommige mensen redelijk volledig heeft verteld
(p. 2248), en dus kennelijk aan anderen niet volledig. Het hof vermag niet in te zien hoe dit afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van de getuige. Hetzelfde geldt voor het feit dat sommige getuigen aan wie [getuige 1] op enig moment haar verhaal heeft gedaan zich een andere volgorde van de gebeurtenissen herinneren. Dat getuige [getuige 1] niet meer weet wanneer ze wat aan wie heeft verteld over een periode van bijna zes maanden en dat sommige getuigen aan wie zij haar verhaal gedaan heeft dat ook niet meer precies weten, acht het hof begrijpelijk en dit doet evenmin af aan de betrouwbaarheid van het verhaal zelf. Duidelijk is dat het verhaal de getuige langere tijd heeft beziggehouden en dat zij zich heeft afgevraagd of ze ermee naar de politie moest gaan, dat dat gevoel naarmate er meer bekend werd over de verdwijning en de dood van [slachtoffer] steeds sterker werd en dat zij dit op diverse momenten met verschillende mensen heeft besproken. Het hof merkt hierbij nog op dat de getuige het verhaal in de loop van de tijd niet groter heeft gemaakt of heeft aangedikt.
Door de raadsman van de verdachte is voorts betoogd dat de tijdstippen die door getuige [getuige 1] zijn genoemd lastig te rijmen zijn met de gegevens uit de telefoon van [slachtoffer] . Uit het dossier volgt immers dat de verdachte om 17.16 uur en vanaf 17.29 uur bezig is geweest met de telefoon van [slachtoffer]
(p. 4096)en dat het lastig voorstelbaar is dat zij dit heeft gedaan in aanwezigheid van getuige [getuige 1] , die daar ook niets over heeft verklaard.
Naar het oordeel van het hof gaat dit verweer niet op. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat getuige [getuige 1] om 17.22 uur weer thuis was. Getuige [getuige 1] heeft bij gelegenheid van haar verhoor door de rechter-commissaris verklaard dat het ongeveer 10 tot 15 minuten rijden is vanaf de winkel van de verdachte naar haar woning. De getuige bevond zich om 17.16 uur dan ook niet meer in de winkel van de verdachte, zodat de verdachte op dat moment alle gelegenheid had om zich met de telefoon van [slachtoffer] bezig te houden. Vanaf 17.16 uur is het scherm van die telefoon meermaals aan en uit gegaan. Om 17.33 uur is de telefoon van [slachtoffer] ontgrendeld, nadat de verdachte op haar eigen telefoon het filmpje van de swipe-code van de telefoon van [slachtoffer] had teruggekeken.
Door de raadsman van de verdachte is daarnaast betoogd dat de getuige [getuige 2] niet betrouwbaar is voor wat betreft het moment waarop hij stelt het verhaal van zijn moeder te hebben gehoord, gelet op het tijdsverloop tussen het vermeende horen van het verhaal van zijn moeder en het moment waarop hij hierover bij de politie een verklaring heeft afgelegd. Daar tussen zit immers zo’n acht maanden. In het algemeen kan worden aangenomen dat het lastig is om zich na een dergelijk tijdsverloop nauwkeurig te herinneren wanneer iets is besproken en wat er is gezegd, temeer nu de kennelijke relevantie van dat gesprek voor hem pas veel later duidelijk zou zijn geworden, aldus de raadsman.
Het hof gaat aan dit verweer van de raadsman voorbij, nu getuige [getuige 2] heel duidelijk heeft aangegeven wanneer hij het verhaal voor het eerst hoorde, namelijk in de kerstvakantie van 2020. De getuige weet dit zeker, omdat hij het verhaal opnieuw hoorde tijdens het verlate kerstdiner met zijn toen net van corona herstelde zus.
De stelling van de verdediging dat het moment waarop getuige [getuige 2] het verhaal voor het eerst hoorde van zijn moeder niet kan kloppen, omdat zijn zus op 21 december 2020 positief testte op corona, zij onder andere haar moeder had opgegeven bij het bron- en contactonderzoek en getuige [getuige 1] dus vanaf dat moment tien dagen in isolatie moest, gaat evenmin op. In de eerste plaats omdat ook getuige [getuige 2] , zoals hiervoor vermeld, in zijn verklaring refereert aan het feit dat zijn zus corona had in die periode, hij zelf de kerstdagen wel bij zijn moeder zegt te hebben doorgebracht en dat er – omdat zijn zus corona had – aan het einde van de kerstvakantie een verlaat kerstdiner is gehouden waarvoor hij speciaal langer bij zijn moeder is gebleven.
In de tweede plaats gaat het verweer van de verdediging niet op omdat getuige [getuige 1] zelf heeft verklaard dat zij in de kerstvakantie negatief testte op corona, desondanks dacht corona te hebben, maar zich niet altijd aan de regels heeft gehouden
(“ik mocht eigenlijk niet naar buiten”, p. 2247).
Het hof verwerpt mitsdien de verweren van de verdediging met betrekking tot de betrouwbaarheid van (de verklaringen van) getuige [getuige 1] in al hun onderdelen en acht de verklaringen van getuige [getuige 1] betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Voorwaardelijk verzoek
Door de raadsman van de verdachte is bij wijze van voorwaardelijk verzoek, indien het hof van oordeel mocht zijn dat getuige [getuige 1] betrouwbaar is, verzocht om haar nogmaals als getuige te horen ter toetsing van haar betrouwbaarheid.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verzoek dient te worden afgewezen, omdat de getuige uitgebreid is verhoord door de rechter-commissaris en er uitgebreid onderzoek is gedaan naar haar verklaringen.
Het hof overweegt als volgt.
Getuige [getuige 1] is op 9 juni 2021 door de politie verhoord. Dit verhoor is woordelijk uitgewerkt door een schrijftolk en deze uitwerking maakt onderdeel uit van het procesdossier. Op 8 juli 2021 is getuige [getuige 1] nogmaals uitgebreid verhoord door de politie.
Voorts is door de politie onderzoek gedaan naar de verklaringen van getuige [getuige 1] . Door de politie zijn getuigen gehoord aan wie [getuige 1] het verhaal heeft verteld, is onderzoek gedaan naar de telefoongegevens van getuige [getuige 1] , alsmede naar de aankopen (wenskaarten en wierook) welke de getuige stelde te hebben gedaan in de winkel van de verdachte.
Op 1 december 2021 is getuige [getuige 1] , op verzoek en in het bijzijn van de verdediging, gehoord door de rechter-commissaris. De raadsman is tijdens dit verhoor in de gelegenheid gesteld vragen te stellen aan de getuige, die door de getuige ook zijn beantwoord.
Het hof is gelet hierop van oordeel dat de verdediging een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om de getuige te ondervragen.
Daarnaast neemt het hof in de beoordeling van het voorwaardelijk verzoek in aanmerking dat de raadsman het verzoek in een heel laat stadium, te weten eerst bij gelegenheid van pleidooi ter terechtzitting in hoger beroep, heeft gedaan. Bij appelschriftuur d.d. 22 december 2022 is door de verdediging niet verzocht om getuige [getuige 1] (nogmaals) als getuige te horen, terwijl als reden voor het instellen van het hoger beroep werd opgegeven dat de rechtbank de bewezenverklaring nagenoeg volledig heeft doen steunen op de verklaringen van getuige [getuige 1] en deze verklaringen in de visie van de verdediging te onbetrouwbaar zijn om voor het bewijs te kunnen gebruiken. Het had derhalve naar het oordeel van de hof in de rede gelegen om het verzoek tot het horen van getuige [getuige 1] reeds bij appelschriftuur in te dienen, althans in ieder geval eerder dan bij gelegenheid van pleidooi ter terechtzitting in hoger beroep, te meer nu er sedert het vonnis van de rechtbank geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn gebleken. Daarbij komt bovendien nog dat de raadsman zijn verzoek niet nader heeft onderbouwd en niet heeft toegelicht waarover de getuige nogmaals gehoord zou moeten worden.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat het verzoek tot het nogmaals horen van [getuige 1] als getuige dient te worden afgewezen. Het hof acht het verzochte verhoor in verband met de volledigheid van het onderzoek niet noodzakelijk omdat het zich op dit punt voldoende voorgelicht acht en is van oordeel dat de verdediging door de afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in haar verdediging is geschaad.
Strafbare betrokkenheid van de verdachte
De verdachte heeft bekend dat zij [slachtoffer] om het leven heeft gebracht door haar keel dicht te knijpen en dat zij het lichaam van [slachtoffer] in stukken heeft gezaagd en de lichaamsdelen heeft gedumpt in het kanaal. Deze verklaring van de verdachte wordt ondersteund door de bewijsmiddelen, namelijk het forensisch onderzoek in de winkel van de verdachte, het forensisch-pathologisch onderzoek en het forensisch onderzoek op de Kanaalweg te Sluis. Het hof gaat derhalve uit van deze verklaring van de verdachte, voor zover die ziet op het ombrengen van [slachtoffer] en het vernietigen, verbergen, vervoeren en wegmaken van haar lichaam.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen acht het hof derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer] op 15 december 2020 in haar winkel te [plaats] om het leven heeft gebracht door haar keel dicht te knijpen en dichtgeknepen te houden. Gelet op de aard van de gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, heeft de verdachte bij haar handelen opzet op de dood van [slachtoffer] gehad.
Voorbedachte raad
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte al dan niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Wettelijk kader
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en zij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en de uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. [1]
Vaststellingen hof
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte [slachtoffer] op 15 december 2020 in de winkel van de verdachte te [plaats] , van het leven heeft beroofd naar aanleiding van een woordenwisseling. De verdachte heeft niet kunnen of willen aangeven op welk moment [slachtoffer] op die dag om het leven is gekomen. Wel heeft de verdachte verklaard dat zij na het overlijden van [slachtoffer] met behulp van het filmpje dat zij die middag met haar eigen telefoon had gemaakt van de swipe-code van de telefoon van [slachtoffer] , de telefoon van [slachtoffer] heeft ontgrendeld (om 17.33 uur) en dat zij vanaf die telefoon vervolgens verschillende
sms-berichten heeft verstuurd naar onder meer de oma en de moeder van [slachtoffer] , en dat dit kort na het overlijden van [slachtoffer] was.
Uit de bewijsmiddelen volgt tevens dat getuige [getuige 1] op 15 december 2020 tussen omstreeks 16.30 uur en 17.16 uur in de winkel van de verdachte is geweest en dat zij toen iemand achter het gordijn heeft horen kreunen. Dat kreunen duurde best lang, ongeveer tien seconden. De verdachte schrok hiervan, werd bleek en nerveus/alert en ging achter het gordijn kijken. Even later kwam ze terug en zei ze dat het in orde was. Het gekreun was opgehouden en er was niets meer te horen.
Het hof is gelet op het bovenstaande van oordeel dat [slachtoffer] , voorafgaand aan de komst van getuige [getuige 1] in de winkel, door toedoen van de verdachte buiten bewustzijn is geraakt, dat de verdachte toen in de veronderstelling verkeerde dat zij [slachtoffer] mogelijk/waarschijnlijk had gedood (gelet op het feit dat zij aan de getuige mededeelde dat ze waarschijnlijk/misschien iemand had vermoord), dat [slachtoffer] tijdens het bezoek van getuige [getuige 1] aan de winkel van de verdachte bij kennis aan het komen was (gelet op de kreunende geluiden die de getuige heeft gehoord) en dat de verdachte vervolgens naar achteren is gelopen en [slachtoffer] alsnog van het leven heeft beroofd.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte vanaf het moment dat zij het gekreun hoorde en naar achteren is gelopen, tot het moment dat ze [slachtoffer] om het leven bracht, voldoende tijd en gelegenheid gehad om zich te beraden op haar genomen besluit en zich daarvan rekenschap te geven en heeft ze die gelegenheid ook benut. De verdachte handelde dus niet in een plotselinge gemoedsopwelling. De verdachte verkeerde immers al in de veronderstelling dat [slachtoffer] mogelijk/waarschijnlijk was overleden door haar toedoen en heeft [slachtoffer] , toen dit niet het geval bleek te zijn, alsnog gedood. De verdachte werd, aldus getuige [getuige 1] , weliswaar bleek en nerveus, maar dat enkele gegeven wijst niet op een hoge mate van opwinding of heftige emoties.
Het dossier bevat aldus geen enkele aanwijzing dat het handelen van de verdachte heeft plaatsgevonden in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling of dat er bij de verdachte sprake was van een plotselinge hevige drift waardoor zij tot haar handelingen is gekomen, en dit is evenmin aannemelijk geworden tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg noch in hoger beroep. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord op [slachtoffer] .
Feit 2
Het hof stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder de bekennende verklaring van de verdachte over de feitelijke handelwijze van de verdachte, vast dat de verdachte het lichaam van [slachtoffer] , nadat zij was overleden, in een deken heeft gewikkeld en rond de tafel in haar keuken heeft gelegd.
Op 21 december 2020 heeft de verdachte bij een bouwmarkt in België onder andere een reciprozaag gekocht. Met deze zaag heeft de verdachte het lichaam van [slachtoffer] – verspreid over meerdere dagen – in stukken gezaagd. De lichaamsdelen van [slachtoffer] heeft de verdachte vervolgens verpakt in vuilniszakken, die ze nog enkele dagen in het pashokje heeft laten staan. Vervolgens is de verdachte twee keer – blijkens de bewijsmiddelen op 14 en 22 januari 2021 – naar de Kanaalweg te Sluis gereden en heeft zij de vuilniszakken met daarin de lichaamsdelen van [slachtoffer] in het kanaal gegooid.
Het hof acht op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in de periode van 15 december 2020 tot en met 22 januari 2021 het lichaam van [slachtoffer] heeft vernietigd, verborgen, weggevoerd en weggemaakt.
Voor een bewezenverklaring van het onder feit 2 tenlastegelegde is vereist dat de verdachte het oogmerk, oftewel de bedoeling, had om het feit – in dit geval de dood van [slachtoffer] – en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen. Van deze bedoeling is, behoudens bijzondere omstandigheden, sprake zodra de gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm of naar opgave van de verdachte erop zijn gericht te voorkomen dat anderen het lijk waarnemen.
Het hof is van oordeel dat de hiervoor weergegeven handelingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer zijn gericht op het voorkomen dat anderen het lijk waarnemen, dat sprake is van het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] te verhelen. Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Eindconclusie
Resumerend acht het hof, op grond van het voren overwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair tenlastegelegde en het onder feit 2 tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring vermeld.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair tenlastegelegde en het onder feit 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
zij op 15 december 2020 te Oostburg, gemeente Sluis, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd, door met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, de keel van die [slachtoffer] dicht te knijpen en dichtgeknepen te houden;
2.
zij in de periode van 15 december 2020 tot en met 22 januari 2021 in de gemeente Sluis het lijk van [slachtoffer] heeft vernietigd, verborgen, weggevoerd en weggemaakt, met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit arrest zijn de bewijsmiddelen opgenomen in de aan dit arrest gehechte bewijsmiddelenbijlage. De daarin bevatte bewijsmiddelen maken integraal onderdeel uit van dit arrest.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde van het onder feit 1 tenlastegelegde wordt als volgt gekwalificeerd:
moord.
Het bewezenverklaarde van het onder feit 2 tenlastegelegde wordt als volgt gekwalificeerd:
een lijk vernietigen, verbergen, wegvoeren en wegmaken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep, onder verwijzing naar de rapportage van het aanvullend triple onderzoek Pro Justitia van mw. [psychiater] , psychiater, dhr. [psycholoog] , psycholoog, en dhr. [forensisch milieuonderzoeker] , forensisch milieuonderzoeker, d.d. 26 oktober 2022, verzocht om de verdachte het tenlastegelegde in verminderde mate toe te rekenen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar kan worden beschouwd.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft kennisgenomen van de resultaten van het triple onderzoek Pro Justitia d.d. 25 november 2021, alsmede het aanvullend triple onderzoek Pro Justitia d.d. 26 oktober 2022. Uit de rapportage d.d. 25 november 2021 komt naar voren dat bij de verdachte, ook ten tijde van het tenlastegelegde, sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke en vermijdende trekken. Door de ontkennende proceshouding en de opstelling van de verdachte waren eventuele onderliggende drijfveren en motieven voor het tenlastegelegde niet te exploreren, reden waarom de deskundigen zich destijds hebben onthouden van een advies over de mate van toerekenen.
Nadat door de verdachte een bekennende verklaring is afgelegd, is een aanvullend triple onderzoek uitgevoerd. Uit deze rapportage d.d. 26 oktober 2022 komt naar voren dat bij de verdachte, ook ten tijde van het tenlastegelegde, sprake is van een zeer kwetsbare persoonlijkheidsorganisatie en van een persoonlijkheidsstoornis met voornamelijk vermijdende en afhankelijke trekken. De onderzoekers komen, met enige terughoudendheid – er kan namelijk niet uitgesloten worden dat sprake is van een zekere mate van manipulatie en berekening en de verdachte heeft, passend bij haar persoonlijkheidspathologie, weinig zicht op haar innerlijke belevingswereld waardoor zij dus ook weinig inzicht kan verschaffen in haar innerlijke drijfveren en motieven – tot de conclusie dat een doorwerking van de pathologie op beide tenlastegelegde feiten kan worden geredeneerd. Er kan immers gesteld worden dat de verdachte als gevolg van haar persoonlijkheidspathologie onvoldoende in staat was om op een meer gezonde wijze gedragskeuzes te maken, waarbij de onderzoekers overigens geen aanleiding hebben om aan te nemen dat zij volledig werd gedreven door haar pathologie. De deskundigen adviseren de tenlastegelegde feiten verminderd aan de verdachte toe te rekenen.
Het hof volgt de conclusies van de deskundigen en neemt deze over. Het hof acht de verdachte aldus verminderd toerekeningsvatbaar ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten.
Er zijn overigens geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte geheel uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf en maatregel
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan moord op [slachtoffer] . De verdachte heeft [slachtoffer] op 15 december 2020 om het leven gebracht door haar – kort gezegd – te wurgen. Met deze daad heeft de verdachte [slachtoffer] het meest kostbare dat een mens bezit, namelijk het recht op leven, ontnomen.
Nadat de verdachte [slachtoffer] om het leven had gebracht, heeft zij [slachtoffer] in haar winkel verborgen gehouden. Om te doen voorkomen dat [slachtoffer] nog in leven was, heeft de verdachte familieleden en vrienden van [slachtoffer] met de telefoon van [slachtoffer] sms-berichten verstuurd, waarmee zij hen op verwerpelijke wijze valse hoop heeft gegeven en hen heeft voorgelogen.
Omdat de familieleden en vrienden van [slachtoffer] na 15 december 2020 geen contact meer met haar konden krijgen, is zij door haar moeder als vermist opgegeven. Een wekenlange zoektocht naar [slachtoffer] volgde. Een lange periode van onzekerheid, angst, maar ook hoop. De verdachte heeft zich in deze periode – terwijl zij wist dat [slachtoffer] niet meer in leven was – voorgedaan als een goede vriendin die zich inzette om [slachtoffer] te vinden en heeft nota bene nog met de moeder en broer van [slachtoffer] gesproken in haar winkel, terwijl daar op dat moment het lichaam van [slachtoffer] nog lag. Het moet onverteerbaar voor de moeder en broer van [slachtoffer] zijn dit achteraf te weten te zijn gekomen.
Terwijl de vermissing van en zoektocht naar [slachtoffer] voortduurde, heeft de verdachte het lichaam van [slachtoffer] in haar winkel in negen stukken gezaagd, waarna zij de lichaamsdelen in vuilniszakken heeft gestopt en uiteindelijk in een afwateringskanaal heeft gedumpt. De mensonterende manier waarop de verdachte met het stoffelijk overschot van [slachtoffer] is omgegaan, is schrijnend en getuigt van een totaal gebrek aan respect.
Uiteindelijk zijn op 16 februari 2021 – twee maanden na de vermissing van [slachtoffer] – de eerste lichaamsdelen van [slachtoffer] teruggevonden in het kanaal. Dat de eerste lichaamsdelen van [slachtoffer] op dat moment zijn gevonden, is geenszins aan de verdachte te danken, maar uitsluitend aan goed politieonderzoek.
Op 27 februari 2021 is door [stichting] , in het bijzijn van de vader en broer van [slachtoffer] , het laatste lichaamsdeel van [slachtoffer] gevonden.
De verdachte heeft het leven van een jonge vrouw beëindigd en daarmee onherstelbaar leed en onomkeerbaar verlies toegebracht aan de familie en naaste omgeving van het slachtoffer. Met het overlijden van [slachtoffer] is de nabestaanden groot leed aangedaan, zoals ook blijkt uit de toelichtingen op de vorderingen tot schadevergoeding van de vader, moeder en broer van [slachtoffer] alsmede uit de door hen ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep voorgedragen schriftelijke slachtofferverklaringen. Voor hen moet het bijzonder moeilijk zijn een dergelijk zwaar verlies te dragen. De verdachte heeft de nabestaanden van [slachtoffer] bovendien – door de wijze waarop zij met het stoffelijk overschot van [slachtoffer] is omgegaan – de mogelijkheid ontnomen om op gepaste wijze afscheid van [slachtoffer] te nemen. Slechts een pluk haar en de rechterarm van [slachtoffer] bleken toonbaar.
Voorts weegt het hof mee dat de plotselinge verdwijning van [slachtoffer] en de feiten die jegens haar zijn gepleegd, zeer schokkend zijn voor de samenleving als geheel en bijdragen aan gevoelens van angst en onveiligheid. De rechtsorde is door de handelwijze van de verdachte ernstig geschokt.
De verdachte heeft aanvankelijk iedere betrokkenheid bij de vermissing, en later ook de dood, van [slachtoffer] ontkend. Vervolgens heeft zij getracht de schuld in de schoenen van haar inmiddels ex-partner [betrokkene 1] te schuiven. Pas ruim veertien maanden na haar aanhouding heeft de verdachte bekend dat zij [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, volgens haar verklaring naar aanleiding van een woordenwisseling. De vragen die de verklaring van de verdachte oproept, zijn echter zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep grotendeels onbeantwoord gebleven, waardoor tot op heden onduidelijk is gebleven wat zich tussen de verdachte en [slachtoffer] precies heeft afgespeeld op 15 december 2020 wat heeft geleid tot de dood van [slachtoffer] . Het hof kan zich indenken dat dit de verwerking van het verlies van [slachtoffer] en van de feiten die jegens haar zijn gepleegd voor de nabestaanden extra bemoeilijkt. De nabestaanden zullen in onzekerheid achterblijven met vragen over wat [slachtoffer] precies is overkomen en wat zij in de laatste momenten van haar leven heeft doorgemaakt. De verdachte heeft hiermee onnodig extra leed bij de nabestaanden veroorzaakt. Enig teken van berouw voor haar daden kan het hof uit dit handelen niet afleiden, in tegendeel.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan één van de ernstigste delicten die het Nederlandse Wetboek van Strafrecht kent. Het opzettelijk en met voorbedachte raad benemen van iemands leven is immers de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, te weten het recht op leven. Dit blijkt ook uit de strafbedreiging die op het delict moord is gesteld, te weten de zwaarste die de Nederlandse wet kent: een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste 30 jaren. Reeds hierom kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van lange duur met zich brengt.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 maart 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat zij niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdediging in dit verband naar voren gebracht dat de verdachte sinds haar aanhouding het contact met haar zes jongste kinderen volledig is verloren en dat haar het wettelijk gezag over haar kinderen is ontnomen. Bovendien ondergaat de verdachte veel therapieën in de penitentiaire inrichting waar zij verblijft.
Het hof houdt voorts rekening met de uitkomsten van het psychologisch en psychiatrisch onderzoek van de deskundigen mw. [psychiater] (psychiater) en dhr. [psycholoog] (psycholoog) en het op hun advies gebaseerde oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde feiten verminderd aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Uit het psychologisch en psychiatrisch onderzoek komt naar voren dat bij de verdachte sprake is van een zeer kwetsbare persoonlijkheidsorganisatie, waarbij de identiteits- en ego-ontwikkeling zeer beperkt tot stand zijn gekomen. De verdachte is een introverte, kwetsbare, ego- en identiteitszwakke vrouw, die zeer kwetsbaar is onder stress en die zich bij oplopende stress en problemen al snel overspoeld en machteloos voelt en de grip op de realiteit verliest.
Alles afwegende acht het hof, evenals de rechtbank en de advocaat-generaal, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Oplegging van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de vereisten voor oplegging van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht, nu op grond van de conclusies van de deskundigen niet zonder meer kan worden vastgesteld dat bij de verdachte, na het uitzitten van de gevangenisstraf, nog sprake is van een risico op recidive.
De advocaat-generaal heeft bevestiging van het vonnis gevorderd, waarbij de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel is voldaan.
De verdachte heeft zich immers – na de invoering van artikel 38z in het Wetboek van Strafrecht op 1 januari 2018 – schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Bovendien wordt aan de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 december 2022 [2] overwogen dat, gelet op het mogelijk ingrijpende karakter en de potentieel lange duur van het toezicht, de oplegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking steeds een beoordeling van de individuele feiten en omstandigheden van het voorliggende geval vergt. Blijkens de wetsgeschiedenis moet de rechter die de maatregel oplegt onder meer een inschatting maken van het toekomstige recidiverisico, waarbij hij rekening houdt met het type delict (in het bijzonder of aan dat delict mogelijk een verhoogd recidiverisico kleeft), de omstandigheden waaronder dat is begaan en eventuele eerdere strafbare feiten. Hoewel de wetgever het daarbij van belang achtte dat de rechter ten behoeve van deze beoordeling over een recent opgemaakt gemotiveerd reclasseringsadvies beschikt dat ook een risicotaxatie omvat, stelt de wet niet de eis dat de rechter – als hij ambtshalve de oplegging van deze maatregel overweegt – zich zo’n advies doet overleggen. Dit biedt de rechter de mogelijkheid om, bij de oplegging van de maatregel, zijn inschatting van het toekomstige recidiverisico op andere rapporten of gegevens te baseren. Van belang daarbij is dat op grond van artikel 6:6:23a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering wel altijd een recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend reclasseringsrapport aan de rechter moet zijn overgelegd als deze op een later moment de tenuitvoerlegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking gelast.
Uit de reeds eerder genoemde rapportage omtrent het triple onderzoek Pro Justitia d.d. 25 november 2021, alsmede het aanvullend triple onderzoek Pro Justitia d.d. 26 oktober 2022, komt naar voren dat bij de verdachte sprake is van een zeer kwetsbare persoonlijkheidsstructuur en ernstige persoonlijkheidspathologie. Volgens de deskundigen is bij dergelijke ernstige persoonlijkheidspathologie een langdurig psychotherapeutisch behandeltraject passend.
Uit de rapportages volgt echter ook dat de verdachte de indruk heeft gewekt niet het achterste van haar tong te laten zien en dat een zekere mate van manipulatie en berekening volgens de deskundigen niet uit te sluiten is.
Door de deskundigen wordt het risico op recidive ingeschat als laag tot matig, en dan met name op de langere termijn wanneer zich opnieuw een meer intieme relatie zal ontwikkelen. Het risico blijft immers aanwezig dat de verdachte weer in een symbiotische relatie terechtkomt die op de langere termijn kan escaleren. Het is dus vooral van belang – aldus de deskundigen – dat er langdurige controle en toezicht plaatsvindt. Er moet namelijk vooral zicht blijven op wat er qua gevoelens en gedachten in de verdachte omgaat. Niet alleen gericht op relaties, maar ook meer in het algemeen is het van belang dat zicht wordt gehouden op wat de verdachte stress geeft en hoe zij hiermee omgaat. Om het langdurig toezicht vorm te geven, geven de deskundigen de oplegging van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel in overweging.
Naar het oordeel van het hof is de oplegging van de maatregel in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen. Hoewel het risico op recidive door de deskundigen wordt ingeschat als laag tot matig, wordt door hen tevens overwogen dat de verdachte de indruk wekt niet het achterste van haar tong te laten zien waardoor een zekere mate van manipulatie en berekening niet uit te sluiten is. De deskundigen achten het van belang dat er langdurig toezicht en controle op de verdachte plaatsvindt.
Bovendien heeft de verdachte – gekenschetst door de deskundigen als een persoon die gevoelens van woede en frustratie niet verdraagt en agressie en boosheid zo lang mogelijk controleert en weghoudt – zich schuldig gemaakt aan gruwelijke strafbare feiten, waarbij het hof tevens de omstandigheden waaronder deze feiten hebben plaatsgevonden meeweegt.
Op grond van het voorgaande acht het hof dan ook, evenals de rechtbank, noodzakelijk om aan de verdachte tevens een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Het hof merkt volledigheidshalve op dat de maatregel pas kan worden tenuitvoergelegd nadat een recent reclasseringsrapport is opgemaakt en aan de rechter is overgelegd en na een daartoe strekkende vordering van het Openbaar Ministerie tegen het einde van de gevangenisstraf of de proeftijd in het geval van een voorwaardelijke voorlopige invrijheidsstelling en een daaropvolgende beslissing van de rechter.
Vorderingen van de benadeelde partijen
I.
Algemene overwegingen
Alvorens de vorderingen van de benadeelde partijen worden besproken en beoordeeld, stelt het hof het volgende voorop.
Affectieschade
Artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) geeft een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als gevolg van het overlijden van iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hen aansprakelijk is.
Op 1 januari 2019 is de Wet affectieschade en verplaatste schade in werking getreden. Op grond van deze wet is het voor naasten van slachtoffers met ernstig en blijvend letsel en nabestaanden van overleden slachtoffers mogelijk om vergoeding van immateriële schade in de vorm van affectieschade te vorderen. Het letsel of het overlijden van het slachtoffer moet dan het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is.
De kring van gerechtigden die zonder meer aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade is in het Besluit vergoeding affectieschade uitdrukkelijk beperkt tot (pleeg/stief)ouders en -kinderen, echtgenoten en geregistreerd partners.
Voor de toekenning van affectieschade gelden de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade.
Shockschade
Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok is teweeggebracht door ofwel het waarnemen van het bewezenverklaarde feit, ofwel door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit het door de onrechtmatige daad veroorzaakte geestelijke letsel.
Gezichtspunten die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok teweeg is gebracht als hiervoor bedoeld (het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
  • de aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en de ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed;
  • de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan;
  • de aard en de hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
De feitenrechter dient aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in onderlinge samenhang beschouwd per individueel geval te beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is – zoals hiervoor reeds is overwogen – beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Hiermee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat de emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op de aard, duur en/of gevolgen ernstig is, alsmede in voldoende mate objectiveerbaar. De vaststelling door het hof dat daarvan sprake is, kan op informatie van een deskundige worden gebaseerd. Als het hof op grond van een rapportage van een deskundige tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel, kan het hof tot toewijzing van schadevergoeding overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijke letsel, kan een secundair slachtoffer ook – zoals hiervoor reeds is overwogen – als naaste van het primaire slachtoffer een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107, eerste lid, aanhef en onder b BW en 6:108, eerste en derde lid BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige schok veroorzaakte geestelijke letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.
II.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 77.238,05, bestaande uit een bedrag van
€ 9.738,05 aan materiële schade en een bedrag van € 67.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering is opgebouwd uit de navolgende posten:
Materiële schade
- kosten uitvaart ad € 9.005,55
- kosten herdenkingssieraden en urn ad € 732,50
Immateriële schade
- affectieschade ad € 17.500,00
- shockschade ad € 50.000,00
De vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 77.238,05, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 9.738,05 vanaf 27 maart 2021 en over een bedrag van € 67.500,00 vanaf 9 februari 2021, telkens tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft de vordering tot schadevergoeding ter terechtzitting in hoger beroep deels betwist en heeft in dat verband aangevoerd dat de vergoeding voor de shockschade gematigd dient te worden.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde materiële schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag van € 9.738,05. Dat bedrag heeft betrekking op de kosten van de uitvaart van het slachtoffer en de kosten voor herdenkingssieraden en urn. Deze posten zijn voldoende onderbouwd en niet betwist. Het hof zal het gevorderde bedrag aan materiële schadevergoeding dan ook toewijzen.
Affectieschade
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] , de moeder van het slachtoffer, tot de kring van gerechtigden behoort en aldus wettelijk recht heeft op vergoeding van affectieschade. De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft in haar vordering aansluiting gezocht bij het in het Besluit vergoeding affectieschade vermelde bedrag voor meerderjarige
niet-thuiswonende kinderen en ouders. Het hof zal het gevorderde bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade dan ook toewijzen.
Shockschade
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] als gevolg van de bewezenverklaarde feiten rechtstreeks shockschade heeft geleden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] , zijnde de moeder van [slachtoffer] , is op diverse momenten geconfronteerd met de gruwelijke gevolgen van de door de verdachte gepleegde misdrijven.
Na een wekenlange vermissing en zoektocht zijn delen van het lichaam van haar dochter [slachtoffer] aangetroffen in een afwateringskanaal. Op dat moment werd de benadeelde partij [benadeelde partij 1] geconfronteerd met het besef dat haar dochter [slachtoffer] – met wie zij een nauwe en affectieve relatie had – niet meer terug zou komen, omdat zij om het leven was gebracht. Het lichaam van [slachtoffer] bleek in stukken te zijn gezaagd en in het water te zijn gedumpt. Omdat nog niet alle lichaamsdelen van [slachtoffer] waren gevonden, is de zoektocht voortgezet. Uiteindelijk is ook het laatste lichaamsdeel van [slachtoffer] gevonden in het water. De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft – toen zij aankwam op de locatie waar de vuilniszak met daarin het laatste lichaamsdeel van [slachtoffer] was gevonden – de vuilniszak, waar de vingers van haar dochter uitstaken, zien liggen.
Hoewel uiteindelijk alle lichaamsdelen van [slachtoffer] zijn teruggevonden, heeft de benadeelde partij [benadeelde partij 1] haar dochter niet meer kunnen zien na haar overlijden. Ter identificatie van [slachtoffer] is slechts een pluk haar getoond. Door de uitvaartzorg is één arm dusdanig bewerkt dat deze nog kon worden opgebaard. De overige lichaamsdelen van [slachtoffer] bleken niet toonbaar.
De benadeelde partij is aldus, gelet op het voorgaande, direct en onverhoeds geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de bewezenverklaarde feiten en is in haar persoon aangetast. Het behoeft geen betoog dat de psychische gevolgen hiervan bij de benadeelde partij immens zullen zijn.
Dat voormelde geestelijke gevolgen zich bij de benadeelde partij ook hebben gemanifesteerd, wordt ondersteund door de inhoud van de bij de vordering tot schadevergoeding gevoegde bijlage I. Uit die brief van dr. [arts 1] (klinisch psycholoog en hoofdbehandelaar bij [instantie 1] ) d.d. 22 februari 2022 volgt dat bij de benadeelde partij [benadeelde partij 1] naar aanleiding van de bewezenverklaarde feiten sprake is van
post-traumatische stressklachten met flashbacks en een verhoogde arousal die samenhangt met angst en hyperalerte schrikreacties. Daarnaast is onder andere sprake van somberheid, concentratieproblemen en in- en doorslaapproblemen.
Het hof is, met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] gelet op al het voorgaande aanspraak kan maken op vergoeding van shockschade.
Het hof acht, gelet op de omstandigheden van het geval, alsmede gelet op de bedragen die in vergelijkbare gevallen van shockschade worden toegekend en rekening houdend met de aanspraak op vergoeding van affectieschade, het gevorderde bedrag van € 50.000,00 aan shockschade billijk. Mitsdien zal het hof de gevorderde shockschade van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toewijzen en niet overgaan tot matiging van dit bedrag.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 77.238,05, bestaande uit een bedrag van
€ 9.738,05 aan materiële schade en een bedrag van € 67.500,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente over de materiële schade vanaf 31 augustus 2021 – zijnde de datum waarop de factuur voor de grootste materiële schadepost, te weten de kosten voor de uitvaart, is voldaan – en over de immateriële schade vanaf 9 februari 2021 – zijnde de dag waarop duidelijk werd dat [slachtoffer] niet meer in leven was –, telkens tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte tevens veroordelen in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest nog te maken kosten. Beide kostenposten worden aan de zijde van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
III.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 68.250,00, bestaande uit een bedrag van € 750,00 aan materiële schade en een bedrag van € 67.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering is opgebouwd uit de navolgende posten:
Materiële schade
- kosten herdenkingssieraad ad € 750,00
Immateriële schade
- affectieschade ad € 17.500,00
- shockschade ad € 50.000,00
De vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 68.250,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 750,00 vanaf de datum van het vonnis (te weten 30 november 2022) en over een bedrag van
€ 67.500,00 vanaf 9 februari 2021, telkens tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft de vordering tot schadevergoeding ter terechtzitting in hoger beroep deels betwist en heeft in dat verband aangevoerd dat de vergoeding voor de shockschade gematigd dient te worden.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag van € 750,00. Dat bedrag heeft betrekking op de kosten voor een herdenkingssieraad. Deze post is voldoende onderbouwd en niet betwist. Het hof zal het gevorderde bedrag aan materiële schadevergoeding dan ook toewijzen.
Affectieschade
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] , de vader van het slachtoffer, tot de kring van gerechtigden behoort en aldus wettelijk recht heeft op vergoeding van affectieschade. De benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft in zijn vordering aansluiting gezocht bij het in het Besluit vergoeding affectieschade vermelde bedrag voor meerderjarige niet-thuiswonende kinderen en ouders. Het hof zal het gevorderde bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade dan ook toewijzen.
Shockschade
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] als gevolg van de bewezenverklaarde feiten rechtstreeks shockschade heeft geleden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] , zijnde de vader van [slachtoffer] , is op diverse momenten geconfronteerd met de gruwelijke gevolgen van de door de verdachte gepleegde misdrijven. Na een wekenlange vermissing en zoektocht zijn delen van het lichaam van zijn dochter [slachtoffer] aangetroffen in een afwateringskanaal. Op dat moment werd de benadeelde partij [benadeelde partij 2] geconfronteerd met het besef dat zijn dochter [slachtoffer] – met wie hij een nauwe en affectieve relatie had – niet meer terug zou komen, omdat zij om het leven was gebracht. Het lichaam van [slachtoffer] bleek in stukken te zijn gezaagd en in het water te zijn gedumpt. Omdat nog niet alle lichaamsdelen van [slachtoffer] waren gevonden, is de zoektocht voortgezet. Uiteindelijk is ook het laatste lichaamsdeel van [slachtoffer] gevonden in het water. De benadeelde partij [benadeelde partij 2] was hierbij aanwezig en zag de vuilniszak, waaruit een aantal vingers van zijn dochter staken, in het water liggen.
Hoewel uiteindelijk alle lichaamsdelen van [slachtoffer] zijn teruggevonden, heeft de benadeelde partij [benadeelde partij 2] zijn dochter niet meer kunnen zien na haar overlijden. Ter identificatie van [slachtoffer] is slechts een pluk haar getoond. De overige lichaamsdelen – behoudens de door de uitvaartzorg bewerkte rechterarm – van [slachtoffer] bleken niet toonbaar.
De benadeelde partij is aldus, gelet op het voorgaande, direct en onverhoeds geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de bewezenverklaarde feiten en is in zijn persoon aangetast. Het behoeft geen betoog dat de psychische gevolgen hiervan bij de benadeelde partij immens zullen zijn.
Dat voormelde geestelijke gevolgen zich bij de benadeelde partij ook hebben gemanifesteerd, wordt ondersteund door de inhoud van het bij de vordering tot schadevergoeding gevoegde verslag van dr. [arts 2] (psychiater-psychotherapeut) d.d. 1 maart 2022. Uit dit verslag volgt dat bij de benadeelde partij [benadeelde partij 2] sprake is van symptomen van uitputting, slapeloosheid en depressieve kenmerken reactief op de traumatische gebeurtenis van het gewelddadig overlijden van zijn dochter.
Het hof is, met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] gelet op al het voorgaande aanspraak kan maken op vergoeding van shockschade.
Het hof acht, gelet op de omstandigheden van het geval, alsmede gelet op de bedragen die in vergelijkbare gevallen van shockschade worden toegekend en rekening houdend met de aanspraak op vergoeding van affectieschade, het gevorderde bedrag van € 50.000,00 aan shockschade billijk. Mitsdien zal het hof de gevorderde shockschade van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] toewijzen en niet overgaan tot matiging van dit bedrag.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 68.250,00, bestaande uit een bedrag van € 750,00 aan materiële schade en een bedrag van € 67.500,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente over de materiële schade vanaf de datum van dit arrest – nu het hof niet kan vaststellen wanneer deze schade door de benadeelde partij is geleden – en over de immateriële schade vanaf 9 februari 2021, telkens tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte tevens veroordelen in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest nog te maken kosten. Beide kostenposten worden aan de zijde van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
IV.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 50.000,00, bestaande uit immateriële schade (shockschade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 50.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft de vordering tot schadevergoeding ter terechtzitting in hoger beroep betwist en heeft in dat verband aangevoerd dat de vergoeding voor de shockschade gematigd dient te worden.
Het hof overweegt als volgt.
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] , zijnde de broer van [slachtoffer] , is op diverse momenten geconfronteerd met de gruwelijke gevolgen van de door de verdachte gepleegde misdrijven. Na een wekenlange vermissing en zoektocht zijn delen van het lichaam van zijn zus [slachtoffer] aangetroffen in een afwateringskanaal. Op dat moment werd de benadeelde partij [benadeelde partij 3] geconfronteerd met het besef dat zijn zus [slachtoffer] – met wie hij een nauwe en affectieve relatie had – niet meer terug zou komen, omdat zij om het leven was gebracht. Het lichaam van [slachtoffer] bleek in stukken te zijn gezaagd en in het water te zijn gedumpt. Omdat nog niet alle lichaamsdelen van [slachtoffer] waren gevonden, is de zoektocht voortgezet. Uiteindelijk is ook het laatste lichaamsdeel van [slachtoffer] gevonden in het water. De benadeelde partij [benadeelde partij 3] was hierbij aanwezig en heeft gezien dat de vuilniszak, met daarin het laatste lichaamsdeel van zijn zus, uit het water werd gehaald.
Hoewel uiteindelijk alle lichaamsdelen van [slachtoffer] zijn teruggevonden, heeft de benadeelde partij [benadeelde partij 3] zijn zus niet meer kunnen zien na haar overlijden. Ter identificatie van [slachtoffer] is slechts een pluk haar getoond. De overige lichaamsdelen – behoudens de door de uitvaartzorg bewerkte rechterarm – van [slachtoffer] bleken niet toonbaar.
De benadeelde partij is aldus, gelet op het voorgaande, direct en onverhoeds geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de bewezenverklaarde feiten en is in zijn persoon aangetast. Het behoeft geen betoog dat de psychische gevolgen hiervan bij de benadeelde partij immens zullen zijn.
Dat voormelde geestelijke gevolgen zich bij de benadeelde partij ook hebben gemanifesteerd, wordt ondersteund door de inhoud van het bij de vordering tot schadevergoeding gevoegde behandelplan van [instantie 2] . Uit dit behandelplan volgt dat de benadeelde partij [benadeelde partij 3] onder andere kampt met post-traumatische stressverschijnselen, terugkerende beelden van wat hij gezien heeft en van wat er gebeurd is, dat hij veel piekert en dat hij last heeft van concentratieproblemen.
Het hof is, met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde partij 3] gelet op al het voorgaande aanspraak kan maken op vergoeding van shockschade. Uit de onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding noch uit de slachtofferverklaringen van [benadeelde partij 3] kan worden opgemaakt dat hij heeft gezien dat uit de vuilniszak, met daarin het laatste lichaamsdeel van zijn zus, haar vingers staken, hetgeen ten aanzien van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] wel kan worden vastgesteld. Het hof is desondanks van oordeel dat de omstandigheden van het geval, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn om de onrechtmatigheid jegens [benadeelde partij 3] aan te nemen.
Het hof acht, gelet op de omstandigheden van het geval, alsmede gelet op de bedragen die in vergelijkbare gevallen van shockschade worden toegekend, het gevorderde bedrag van
€ 50.000,00 aan shockschade billijk. Mitsdien zal het hof de gevorderde shockschade van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] toewijzen en niet overgaan tot matiging van dit bedrag.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 50.000,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte tevens veroordelen in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest nog te maken kosten. Beide kostenposten worden aan de zijde van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregelen
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door de bewezenverklaarde feiten rechtstreeks schade aan de slachtoffers [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] is toegebracht tot de respectievelijke bedragen van € 77.238,05,
€ 68.250,00 en € 50.000,00. De verdachte is daarvoor jegens de slachtoffers naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte telkens de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van de voormelde bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de slachtoffers bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft. Nu de duur van de gijzeling ingevolge het bepaalde in artikel 60a van het Wetboek van Strafrecht in samenhang bezien met artikel 24c, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, ten hoogste één jaar mag belopen (waarbij een juridisch jaar 360 dagen bedraagt), zal het hof, anders dan de rechtbank, de dagen gijzeling evenredig verdelen over de benadeelde partijen.
Beslag
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat er onder de verdachte diverse medicijnen en medicijndoosjes in beslag zijn genomen.
Nu er geen strafvorderlijk belang meer is bij handhaving van het beslag op de medicijnen en medicijndoosjes, zal het hof de teruggave daarvan gelasten aan de verdachte, als zijnde de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 38z, 57, 60a, 151 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair tenlastegelegde en het onder feit 2 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
legt aan de verdachte op de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking;
gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 1 STK Medicijn (G_651265)
- 1 STK Medicijn (G_651276)
- 1 STK Medicijn (G_651266)
- 1 STK Medicijn (G_651280)
- 1 STK Medicijn (G_651272)
- 1 STK Medicijn (G_651277)
- 1 STK Medicijn (G_651275)
- 1 STK Medicijn (G_651282, leeg medicijndoosje)
- 2 STK Medicijn (G_651279, medicijndoosjes leeg)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder de feiten 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 77.238,05 (zevenenzeventigduizend tweehonderdachtendertig euro en vijf cent) bestaande uit€ 9.738,05 (negenduizend zevenhonderdachtendertig euro en vijf cent) materiële schade en € 67.500,00 (zevenenzestigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 9.738,05 vanaf 31 augustus 2021 en over een bedrag van € 67.500,00 vanaf 9 februari 2021, telkens tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij 1], ter zake van het onder de feiten 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 77.238,05 (zevenenzeventigduizend tweehonderdachtendertig euro en vijf cent) bestaande uit € 9.738,05 (negenduizend zevenhonderdachtendertig euro en vijf cent) materiële schade en € 67.500,00 (zevenenzestigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 9.738,05 vanaf 31 augustus 2021 en over een bedrag van € 67.500,00 vanaf 9 februari 2021, telkens tot aan de dag der algehele voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 120 (honderdtwintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder de feiten 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 68.250,00 (achtenzestigduizend tweehonderdvijftig euro) bestaande uit € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) materiële schade en € 67.500,00 (zevenenzestigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 750,00 vanaf 22 mei 2024 en over een bedrag van € 67.500,00 vanaf 9 februari 2021, telkens tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij 2], ter zake van het onder de feiten 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 68.250,00 (achtenzestigduizend tweehonderdvijftig euro) bestaande uit € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) materiële schade en € 67.500,00 (zevenenzestigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 750,00 vanaf 22 mei 2024 en over een bedrag van € 67.500,00 vanaf 9 februari 2021, telkens tot aan de dag der algehele voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 120 (honderdtwintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het onder de feiten 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 50.000,00 (vijftigduizend euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 februari 2021 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij 3], ter zake van het onder de feiten 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 50.000,00 (vijftigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 120 (honderdtwintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. S.V. Pelsser, voorzitter,
mr. drs. M.C.C. van de Schepop en mr. N.J.L.M. Tuijn, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. van Kaathoven, griffier,
en op 22 mei 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963.
2.HR 13 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1860.