ECLI:NL:GHSHE:2024:1633

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
200.324.176_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding en vereffening van een vennootschap onder firma na beëindiging van een affectieve relatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin de ontbinding en vereffening van een vennootschap onder firma (vof) werd behandeld. De partijen, een man en een vrouw, hebben van 1998 tot 2020 een affectieve relatie gehad en samen gewerkt in de vof. De vrouw heeft zich in juni 2021 uitgeschreven uit het register van de Kamer van Koophandel, terwijl de man per oktober 2020 een eenmanszaak heeft opgericht. De man vordert in hoger beroep onder andere een verklaring voor recht dat de vof per 30 juni 2021 is ontbonden en dat de eindbalans, opgesteld door een derde, bindend is. De vrouw heeft verweer gevoerd en vorderingen in reconventie ingesteld, waaronder de ontbinding van de vof en betaling van een bedrag door de man. Het hof heeft vastgesteld dat de vof per 1 oktober 2020 is ontbonden en dat de eindbalans niet bindend is, omdat de vrouw niet voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunten in te brengen. Het hof heeft de verdeling van de activa en passiva van de vof vastgesteld volgens een verdeelsleutel van 70/30 in het voordeel van de man. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.324.176/01
arrest van 14 mei 2024
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. A.J. de Graaf te Papendrecht,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. R.A.J. van der Leeuw te Roermond.
op het bij exploot van dagvaarding van 3 maart 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 11 januari 2023, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/299767 / HA ZA 21-618)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep d.d. 3 maart 2023 met de bijlagen 1 tot en met 3;
  • de memorie van grieven d.d. 2 mei 2023 met bijlagen 1 tot en met 7;
  • de memorie van antwoord d.d. 11 juli 2023;
  • de bij H12-formulier van 26 februari 2024 door de man toegezonden brief met de bijlagen 11 tot en met 15, die de man bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht;
  • de mondelinge behandeling d.d. 13 maart 2024, waarbij de man een in beperkte mate leesbare kopie van bijlage 11 voornoemd heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen hebben van 1998 tot 2020 een affectieve relatie gehad en samengeleefd zonder samenlevingsovereenkomst.
Partijen werkten samen in een vennootschap onder firma, genaamd [v.o.f.] v.o.f. (hierna: de vof).
De vrouw heeft zich met ingang van 16 juni 2021 laten uitschrijven uit het register van de Kamer van Koophandel.
De man heeft per 1 oktober 2020 een eenmanszaak opgericht: [eenmanszaak] (hierna: de eenmanszaak).
De procedure bij de rechtbank
3.2.1.
In deze procedure vordert de man in conventie, bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dan wel vast te stellen dat:
I. een verklaring voor recht te geven dat partijen, behoudens het hierna gevorderde, uit hoofde van de beëindiging van de samenleving over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben en ieder onder zich heeft hetgeen hem of haar toekomt en de, behoudens het hierna gevorderde, gemeenschappelijke goederen bij helfte verdeeld zijn;
II. primair een verklaring voor recht te geven dat de vof met ingang van 30 juni 2021 is beëindigd, subsidiair is ontbonden;
III. een verklaring voor recht te geven dat de (het hof leest:) vereffening van de vof conform de door de heer [betrokkene 1] opgestelde eindbalans d.d. 30 juni 2021 dient te geschieden;
IV. een verklaring voor recht te geven dat de onderneming van de vof per datum beëindiging en ontbinding van de vof rechtsgeldig door de man is voortgezet of kan worden voortgezet. Subsidiair de ontbinding en beëindiging van de vof per 30 juni 2021 te bepalen;
V. te bevelen dat de vrouw binnen één week na datum vonnis in deze dient mee te werken aan de overdracht van de activa en passiva van de vof aan de man;
VI. te bevelen dat de vrouw binnen vierentwintig uur na datum vonnis in deze dient mee te werken aan betaling van de gelden in depot aan de man door het geven van opdracht aan mr. R.A.J. van der Leeuw, advocaat te Roermond , om conform het vonnis in deze tot directe uitbetaling van het in depot gehouden bedrag over te gaan door bijschrijving van dit bedrag op het rekeningnummer van de man;
VII. te bevelen dat de vrouw binnen vierentwintig uur na datum vonnis in deze dient mee te werken aan de afkoop van de polis bij Nationale Nederlanden door hiervoor opdracht te geven aan Nationale Nederlanden met de mededeling en opdracht aan Nationale Nederlanden dat van de afkoopwaarde allereerst € 14.788,89 aan de man toekomst en dat het resterend bedrag van de afkoopwaarde bij helfte wordt verdeeld;
VIII. het onder V t/m VII gevorderde toe te wijzen op straffe van een dwangsom van € 500,-- euro per dag dat de vrouw hieraan niet haar medewerking verleent;
IX. de vrouw te veroordelen in de proceskosten, nakosten en beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.2.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
De vrouw heeft voorts een eis in reconventie ingesteld. Zij vordert, na wijziging van eis,
primair:
I. de vennootschap wegens gewichtige redenen te ontbinden, in het geval deze nog niet ten tijde van het wijzen van vonnis reeds eerder wegens opzegging door de man per 1 oktober 2020 is ontbonden;
II. voor recht te verklaren dat de onderneming van de vennootschap onder firma door de man met ingang van 1 oktober 2020 is voortgezet en als gevolg daarvan de activa en passiva van de vennootschap onder firma toekomen aan de man c.q. aan de man toegedeeld dienen te worden;
III. de man wordt veroordeeld om ten titel van het kapitaal in de vennootschap aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen het bedrag van € 16.858,97, althans een bedrag door uw rechtbank in goede justitie te bepalen;
IV. de man te veroordelen om de schulden van de vennootschap onder firma als eigen schuld te voldoen en om de vrouw te vrijwaren voor aanspraken van schuldeisers van de vennootschap onder firma, op straffe van een eenmalige dwangsom van € 100.000,--;
V. te bepalen dat de inboedel van de woning aan de man toekomt c.q. aan de man
toegedeeld is en dat de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw
€ 5.000,-- dient te voldoen wegens overbedeling;
VI. de man te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis de urn met de as van de vader van de vrouw af te geven aan de vrouw, op straffe van een dwangsom van € 100.000,--;
VII. te bepalen dat de man binnen twee dagen na het in deze te wijzen vonnis dient mee te werken aan afkoop van de polis bij Nationale Nederlanden door hiervoor opdracht te geven aan Nationale Nederlanden en dat de afkoopwaarde door partijen bij helfte wordt gedeeld, dat de in het in deze te wijzen vonnis aan de vrouw toe te wijzen vorderingen met het aandeel van de man mogen worden verrekend en door Nationale Nederlanden (vermeerderd met haar eigen aandeel) mogen worden uitbetaald aan de vrouw;
VIII. te bepalen dat de man binnen twee dagen na het in deze te wijzen vonnis dient mee te werken aan betaling van de gelden in depot van de Stichting Beheer Derdengelden [stichting] met de mededeling en opdracht aan de Stichting Beheer Derdengelden dat het saldo in depot door partijen bij helfte wordt gedeeld;
IX. te bepalen dat dit vonnis in de plaats komt van de noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de man om aan Nationale Nederlanden
respectievelijk de Stichting Beheer Derdengelden opdracht te verstrekken als bedoeld in het onder VII en VIII gevorderde, indien gedaagde niet binnen twee dagen na een daartoe strekkend verzoek van de vrouw zijn medewerking verleent;
X. voor recht te verklaren dat de opgestelde eindbalans (bindend advies van de heer [betrokkene 1] ) is vernietigd op grond van artikel 7:904 juncto artikel 7:906 lid 2 BW.
Subsidiair:
XI. een deskundige te benoemen teneinde de administratie van de vennootschap onder firma te inventariseren, de eindbalans en de nog benodigde jaarstukken (2019, 2020 en 2021) op te stellen en aan de hand daarvan de vof te ontbinden en te vereffenen tegen de eerst mogelijke datum;
XII. bepaling van de termijn waarbinnen de deskundige zijn/haar verslag schriftelijk en ondertekend ter griffie dient in te zenden;
XIII. het maximum vast te stellen ter zake van het door de deskundige in rekening te brengen honorarium.
In conventie en reconventie:
Met veroordeling van de man in de proceskosten, te voldoen binnen veertien dagen na
dagtekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, en – en het geval voldoening binnen
bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf
bedoelde termijn voor voldoening, alsmede de nakosten met een bedrag van € 131,-- dan
wel, indien betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis plaatsvindt, van € 199,--.
3.2.3.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 11 januari 2023, in conventie en in reconventie:
  • verstaan dat de vof per 1 oktober 2020 is ontbonden;
  • voor recht verklaard dat de vof door de man met ingang van 1 oktober 2020 is voortgezet en als gevolg daarvan de activa en passiva van de vof toekomen aan de man en, voor zover dat nog nodig is, de vrouw bevolen om binnen twee weken na betekening van dit vonnis mee te werken aan de overdracht van de activa en passiva per 1 oktober 2020 van de vof aan de man;
  • voor recht verklaard dat de opgestelde eindbalans (bindend advies van de heer [betrokkene 1] ) door de vrouw is vernietigd;
  • de man veroordeeld om ten titel van het kapitaal in de vennootschap aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 35.398,03 (€ 42.832,98 minus € 7.434,95);
  • de inboedel van de woning aan de man toegedeeld, onder de verplichting van de man om aan de vrouw te voldoen € 5.000,--;
  • de vrouw bevolen om mee te werken aan de uitbetaling van het depotbedrag aan de man;
  • bepaald dat iedere partij de helft van de schuld (totaal € 1.815,--) aan de heer [betrokkene 2] dient te dragen;
  • de man veroordeeld om binnen twee weken na betekening van dit vonnis mee te werken aan afkoop van de polis bij Nationale Nederlanden door hiervoor opdracht te geven aan Nationale Nederlanden en veroordeelt de vrouw om mee te werken, zodat de afkoop daadwerkelijk kan worden gerealiseerd en bepaalt dat de waarde van de polis bij Nationale Nederlanden bij helfte wordt verdeeld;
  • verstaan dat al het overige gemeenschappelijke vermogen tussen partijen reeds is verdeeld;
  • de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
  • het vonnis, voor zover nodig, uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • het meer of anders gevorderde afgewezen.
De procedure bij het hof
3.3.
De man heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. Hij vordert, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het bestreden vonnis van 11 januari 2023 en, opnieuw, rechtdoende als volgt:
I. een verklaring voor recht te geven dat de vof per 30 juni 2021 ontbonden is en dat de eindbalans zoals opgesteld door de heer [betrokkene 1] bindend wordt verklaard ten behoeve van de afwikkeling en de vereffening;
II. een verklaring voor recht te geven dat de vof per 30 juni 2021 door de man is voortgezet en als gevolg daarvan de activa en passiva van de vof aan hem toekomen;
III. de vrouw te veroordelen om ten titel van het kapitaal in de vennootschap aan de man te voldoen een bedrag van € 51.868,--, namelijk het depotbedrag van € 37.079,11 en het door de heer [betrokkene 1] berekende bedrag van € 14.788,89, te vermeerderen met 3% rente per jaar, althans enig bedrag door het door het hof in goede justitie te bepalen, ter zake van de beëindiging van de samenleving en de afwikkeling van de vennootschap onder firma, althans enige andere grondslag aan de man verschuldigd is;
IV. voor recht te verklaren dat de inboedel tussen partijen bij helfte is verdeeld zonder nadere verrekening;
V. de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen een bedrag van € 3.362,-- betreffende de aanslagen kinderopvangtoeslag en zorgtoeslag;
VI. te bepalen dat partijen ieder de helft van de opbrengst van de polis bij Nationale Nederlanden krijgt toebedeeld, alsmede te bepalen dat de man gerechtigd is om zijn vorderingen op de vrouw te verrekenen met de opbrengst van de polis bij Nationale Nederlanden alvorens zij tot uitkering aan de vrouw overgaan;
VII. de vrouw te veroordelen om al hetgeen de man ter uitvoering van het bestreden vonnis d.d. 11 januari 2023 aan de vrouw heeft voldaan en/of nog zal voldoen, aan de man terug te betalen vermeerderd met de wettelijke rente van de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling;
VIII. met veroordeling van de vrouw in de proceskosten van de procedures zowel in eerste aanleg als in dit hoger beroep en de nakosten voor de advocaat daarbij te begroten, onder de bepaling dat indien de gedingkosten niet aan de man zijn voldaan binnen 14 dagen na de dag waarop dit arrest is gewezen, daarover vanaf de viertiende dag de wettelijke rente verschuldigd is.
3.4.
De vrouw concludeert, kort gezegd, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. Zij vordert, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn vorderingen volledig af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
3.5.
Het hof zal eerst de grieven I, II en III behandelen. Door middel van deze grieven beoogt de man de afwikkeling en verdeling van de activa en passiva van de vof aan het hof voor te leggen.
Ontbinding vof
3.6.1.
De eerste vraag die het hof dient te beantwoorden is per welke datum de vof is ontbonden (grief I).
3.6.2.
De
mankan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat dit 1 oktober 2020 is. Daartoe voert hij in zijn memorie van grieven aan dat weliswaar het juist is dat de activiteiten in de vof deels werden gestaakt in oktober 2020, maar dat de samenwerking nog niet was beëindigd. Partijen moesten nog bepalen hoe de vof afgewikkeld en vereffend diende te worden. Dit wordt bevestigd door hun afspraak die zij op 1 juni 2021 hebben gemaakt in het kader van het treffen van een minnelijke regeling in een kort gedingprocedure. Deze afspraak hield het volgende in: “De heer [betrokkene 1] krijgt opdracht van de VOF om de administratie te inventariseren en de nog benodigde jaarstukken en de eindbalans op te stellen en aan de hand daarvan de VOF te ontbinden en te vereffenen tegen de eerst mogelijke datum” (zie rov. 2.3.3 bestreden vonnis). Er zijn geen andersluidende (stilzwijgende) afspraken tot stand gekomen.
Dat de vrouw er ook van uitging dat de vof nog niet ontbonden was op 1 oktober 2020, blijkt ook uit het feit dat zij van mening was dat zij na deze datum nog vennoot was. In dit verband wijst de man op een brief van 31 mei 2021 (productie 13, antwoordakte man in eerste aanleg). Hij betwist voorts dat de vrouw zich op 1 november 2020 heeft laten uitschrijven uit de Kamer van Koophandel (KvK). Dit heeft zij pas op 16 juni 2021 gedaan.
De door de man op 1 oktober 2020 opgerichte eenmanszaak, heeft niets van doen met de vof. Deze eenmanszaak heeft hij opgericht om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Er is geen sprake van dat hij activiteiten of bedrijfsmiddelen van de vof heeft overgenomen. De vrouw is ná 1 oktober 2020 nog meerdere malen in het bedrijfspand geweest, zodat haar stelling dat de man de sloten vervangen zou hebben, waardoor zij de bedrijfsruimte niet meer kon betreden, niet juist is. Op grond van deze feiten en omstandigheden dient de datum van ontbinding en vereffening 30 juni 2021 te zijn.
3.6.3.
De
vrouwheeft de stellingen van de man betwist. Zij is het eens met het oordeel van de rechtbank (en de daartoe door de rechtbank gebezigde motivering) dat de vof is ontbonden op 1 oktober 2020 en dat dit de peildatum voor verdeling is.
3.6.4.
Het
hofstelt het volgende voorop. Er bestaat een verschil tussen ontbinding, vereffening, verdeling en beëindiging van een vennootschap. De beëindiging van een vof wordt ingeluid door de ontbinding ervan. Slechts indien de vof is ontbonden, kan het vennootschapsvermogen worden verdeeld onder de vennoten. Vanaf het moment van ontbinding strekt de rechtsverhouding binnen de vof nog slechts tot vereffening (‘liquidatie’) van de vennootschapsaangelegenheden: lopende zaken moeten worden afgewikkeld, schulden betaald, vorderingen geïnd en zo nodig (of wenselijk) worden activa van de vennootschap te gelde gemaakt. Daarna vindt de verdeling plaats van het resterende vennootschapsvermogen onder de deelgenoten. Pas daarna is de vennootschap beëindigd en is zij opgehouden te bestaan.
3.6.5.
Evenals de rechtbank stelt het hof vast dat partijen ieder voor zich telkens wisselende standpunten innemen over het moment van opzegging/ontbinding, vereffening en verdeling en de definitieve beëindiging van de vof, waardoor hun standpunten niet altijd goed te volgen zijn. Het komt het hof voor dat partijen de verschillen (en de rechtsgevolgen daarvan) tussen ontbinding, vereffening, verdeling en beëindiging van de vof niet juist hebben onderkend. Dat wordt bevestigd door het feit dat partijen tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 6 oktober 2022 beiden desgevraagd naar voren hebben gebracht dat de vof nog steeds niet was ontbonden. Dit strookt echter niet met hun vorderingen bij de rechtbank over de ontbindingsdatum van de vof en de stellingen die partijen daarover in hoger beroep innemen.
3.6.6.
Een vof-akte ontbreekt in deze zaak. Dat betekent dat het hof op grond van de wet moet vaststellen op welk moment de vof is ontbonden. Ontbinding is geregeld in boek 7A BW (de artikelen 7A:1684-7A:1688 BW). Vereffening en verdeling worden beheerst door de bepalingen van titel 7 van boek 3 BW. Aan de bijzondere aspecten van beëindiging van een vof zijn bovendien de artikelen 30-34 WvK gewijd.
3.6.7.
Op grond van art. 7A:1683 onder 3° BW wordt een vof ontbonden door opzegging van een vennoot aan de andere vennoten. Opzegging is een eenzijdige rechtshandeling waarmee één of meer vennoten de wens te kennen geven de vennootschappelijke samenwerking te beëindigen. Medewerking van de andere vennoot dan wel vennoten is daarvoor dus niet vereist. In beginsel is bij een vennootschap die voor onbepaalde tijd is aangegaan elke vennoot bevoegd om de vennootschap aan de andere vennoten op te zeggen. De opzegging door een vennoot is niet aan enige vorm gebonden en kan ingevolge art. 3:37 lid 1 BW ook in een gedraging besloten liggen. De rechtsbetrekking vof verplicht tot een gedurige samenwerking. Het hof is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat deze samenwerking per 1 oktober 2020 is beëindigd. In dit kader acht het van belang dat de man tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat in oktober 2020 een grote breuk tussen partijen is ontstaan en vanaf dat moment geen omzet meer is gegenereerd in de vof. De vrouw heeft dit niet weersproken. Ook heeft hij verklaard hij dat hij per 1 oktober 2020 een eenmanszaak heeft opgericht, juíst omdat de omzet in de vof “stil kwam te liggen” en hij toch in zijn levensonderhoud moest voorzien. Uit deze gang van zaken leidt het hof af dat partijen beiden uitgingen, dan wel redelijkerwijze uit moesten gaan van een wederzijdse stilzwijgende opzegging en daarmee ontbinding van de vennootschap per 1 oktober 2020. Dat de vrouw zich ná 1 oktober 2020 in het kader van de vereffening heeft gepresenteerd als vennoot en zij zich eerst in juni 2021 bij de KvK heeft doen laten uitschrijven als vennoot, doet aan het voorgaande niet af omdat de ontbonden vennootschap nog vereffend, verdeeld en beëindigd diende te worden. Dit kan daarom niet tot een ander oordeel leiden.
3.6.8.
Het beroep van de man op de tussen partijen bereikte minnelijke regeling in de kort gedingprocedure, kan hem niet baten. Partijen zijn blijkens het proces-verbaal van de zitting in kort geding van 1 juni 2021 onder meer overeengekomen dat [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) de opdracht krijgt van de vof om de administratie te inventariseren en de nog benodigde jaarstukken en de eindbalans op te stellen
en aan de hand daarvan de vof te ontbinden en te vereffenen tegen de eerst mogelijke datum(cursivering hof). In het licht van de bovengenoemde wederzijdse instemming en het stilvallen van de activiteiten van de vof door de beëindiging van de affectieve relatie van partijen, begrijpt het hof bovengenoemde afspraak aldus dat aan [betrokkene 1] de opdracht is verstrekt om voor de ontbonden vof het vennootschapsvermogen (de activa en passiva) met het oog op de vereffening en verdeling inzichtelijk te maken. Overigens, een vof wordt, zoals door het hof hiervoor in rov. 3.6.7. is overwogen, ontbonden door opzegging van een vennoot aan de andere vennoten, zodat een derde, in dit geval [betrokkene 1] , de ontbinding van de vof überhaupt niet kan bewerkstelligen. Overigens leidt het hof uit het e-mailbericht van [betrokkene 1] van 22 augustus 2021 af dat hij de opdracht ook niet heeft begrepen als dat hij de ontbinding dient te bewerkstelligen. Hij schrijft immers dat hij heeft getracht “uitvoering te geven aan de mij gegeven opdracht om eindcijfers voor de vennootschap onder firma samen te stellen waarna vereffening en beëindiging aan de orde zijn.” In hetgeen partijen toentertijd zijn overeengekomen, kan dan ook geen rechtvaardiging gevonden worden om de ontbindingsdatum van de vof vast te stellen op een latere datum dan 1 oktober 2020.
Bindend advies
3.7.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door [betrokkene 1] opgestelde eindbalans een bindend advies is. Het hof dient te beoordelen of de door [betrokkene 1] opgestelde eindbalans (bindend advies) voor vernietiging op de door de vrouw aangevoerde gronden vatbaar is.
3.7.2.
De
manheeft in dit verband naar voren gebracht dat dit niet het geval is en het bestreden vonnis op dit punt moet worden vernietigd (grief II). [betrokkene 1] heeft de eindbalans opgemaakt conform de door partijen gemaakte afspraken en aangeleverde stukken en daarom dient de beslissing van de rechtbank op dit punt vernietigd te worden. Hij wijst daartoe op het volgende. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling in kort geding afspraken hebben gemaakt in aanwezigheid van hun advocaten. Zij wisten derhalve welke afspraak zij maakten en zij hebben beiden de gelegenheid gekregen om de nodige stukken en informatie aan te leveren. Partijen zijn ook beiden door [betrokkene 1] gehoord. De man wijst op de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 5 augustus 2022. Naar aanleiding van deze brief is er tussen de vrouw en [betrokkene 1] nog overleg geweest. De vrouw heeft eind augustus 2021 toegezegd aan [betrokkene 1] dat zij bepaalde specificaties nog zou aanleveren aan [betrokkene 1] . Dit heeft zij niet gedaan en dat dient voor haar rekening en risico te komen..
3.7.3.
De
vrouwconcludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis op dit punt. Zij betwist de juistheid van de eindbalans, alsook de onafhankelijkheid, deskundigheid en integriteit van [betrokkene 1] in zijn hoedanigheid van bindend adviseur. Dit vindt zijn bevestiging in de feitelijke gang van zaken, de totstandkoming van de eindbalans en de – onjuiste – inhoud daarvan. Zij licht dit als volgt toe.
a. a) [betrokkene 1] is nimmer door partijen gezamenlijk aangesteld. Aan hem is geen afgebakende opdracht gegeven. De vrouw heeft op 3 juni 2021 eenzijdig opdracht gegeven aan [betrokkene 1] , conform het proces-verbaal. Daarna heeft zij tot 16 juli 2021 niets vernomen van [betrokkene 1] . Op 16 juli 2021 ontvangt zij van de advocaat van de man een bericht dat hij van de man een eindbalans heeft ontvangen (opgesteld door [betrokkene 1] ) en dat hij verzoekt om de derdengelden over te schrijven op de bankrekening van de onderneming. Op 8 augustus 2021 bericht [betrokkene 1] in opdracht van de man enige specificaties te doen toekomen ter zake van de door [betrokkene 1] opgestelde eindbalans. Deze zou zijn opgesteld op basis van de aangeleverde stukken, maar haar is nooit gevraagd om stukken aan te leveren. De eindbalans is derhalve uitsluitend op input van de man door de [betrokkene 1] opgesteld.
b) De eindbalans is aantoonbaar onvolledig en onjuist. Zij becijfert de activa van de vof op € 51.008,-- en de passiva op € 17.290,07, zodat partijen ieder voor de helft aanspraak maken op het actief van € 33.717,93, derhalve op € 16.858,97.
c) [betrokkene 1] heeft het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Hij heeft haar geen gelegenheid geboden om aanvullingen of correcties te maken op basis van een (concept)eindbalans. Ondernomen pogingen van de vrouw om in contact te komen met [betrokkene 1] zijn vergeefs gebleken. De vrouw uit haar twijfels over de deskundigheid van [betrokkene 1] in zijn hoedanigheid van bindend adviseur en betwijfelt zij of [betrokkene 1] zijn vriendschappelijke relatie met partijen gescheiden kan houden in zijn objectieve rol als bindend adviseur in onderhavige procedure.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden heeft zij met een schrijven van 3 augustus 2022 krachtens art. 7:904 BW de vernietiging van het bindend advies van [betrokkene 1] ingeroepen.
3.7.4.
Het
hofoverweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad – zoals door de Hoge Raad samengevat in zijn arrest van 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0727 – kan ingevolge art. 7:904 lid 1 BW de bindende kracht van een advies door een betrokken partij worden aangetast indien gebondenheid hieraan in verband met inhoud of wijze van totstandkoming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze strikte maatstaf brengt mee dat een partij bij een bindend advies niet elke onjuistheid in het advies kan inroepen teneinde de bindende kracht daarvan aan te tasten, doch zulks slechts hierop kan gronden dat het advies uit hoofde van zijn inhoud of wijze van totstandkoming zo zeer indruist tegen redelijkheid en billijkheid dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat zij aan dit advies zou kunnen worden gehouden (vgl. HR 25 maart 1994, LJN ZC1311, NJ 1995/23). Alleen ernstige gebreken kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is de wederpartij te houden aan de door een bindend adviseur in opdracht van partijen gegeven beslissing (vgl. HR 22 december 2009, LJN BK3585, NJ 2010/18). Voorts bindt de vaststelling partijen ook voor zover zij leidt tot een rechtstoestand die afwijkt van die welke tussen hen zou hebben bestaan indien zij geen regeling zouden hebben getroffen (vgl. HR 12 september 1997, LJN ZC2427, NJ 1998/382). Indien bij de totstandkoming van een bindend advies procedurele fouten zijn gemaakt, is voor de beantwoording van de vraag of een partij haar wederpartij aan een bindend advies mag houden, mede van belang of, en zo ja in welke mate, door de procedurefout nadeel aan de wederpartij is toegebracht (vgl. HR 20 mei 2005, LJN AS5890, NJ 2007/114).
3.7.5.
Vaststaat dat de man stukken heeft aangeleverd aan [betrokkene 1] en dat hij zijn standpunt kenbaar heeft gemaakt aan [betrokkene 1] . Eveneens staat vast dat de vrouw die gelegenheid voorafgaande aan het opstellen van de eindbalans niet heeft gehad. De advocaat van de vrouw heeft [betrokkene 1] op 3 juni 2021 bericht dat partijen hebben afgesproken dat hij van de vof de opdracht krijgt om de administratie te inventariseren en de nog benodigde jaarstukken en eindbalans op te stellen en dat hij namens de vrouw een schriftelijke opdrachtbevestiging vraagt, alsmede een plan van aanpak en een verwachte termijn van afwikkeling.
Het staat vast dat de vrouw daarna niets meer van [betrokkene 1] heeft vernomen en zij pas op 16 juli 2021, nota bene via (de advocaat van) de man, kennis heeft moeten nemen van de door [betrokkene 1] opgestelde eindbalans. Over deze eindbalans schrijft [betrokkene 1] in zijn e-mailbericht van 8 augustus 2021:
“(…) Deze eindbalans is opgesteld op basis van de aan mij aangeleverde stukken. Ik wil daarbij graag opmerken dat ik daarbij een passieve rol heb aangenomen. (…) Maar er kan niet van mij worden verwacht dat ik nu hemel en aarde beweeg om stukken bij elkaar te zoeken. Iedereen was op de hoogte van hetgeen werd verwacht, ik ga er vanuit dat beide vennoten uit eigen beweging die stukken aanleveren die zij voor een spoedige afwikkeling noodzakelijk achten.”Door deze werkwijze heeft [betrokkene 1] het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Dat de vrouw ook uit eigener beweging stukken had kunnen aanleveren, doet daar, in het licht van het voorgaande niet aan af.
Het hof leidt uit de stukken af dat de vrouw pas ná op het opmaken van de eindbalans gelegenheid is gegeven voor inbreng dan wel het geven van een reactie. De vrouw heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. Zij heeft [betrokkene 1] bericht dat de opgestelde eindbalans berust op feitelijke onjuistheden. [betrokkene 1] heeft naar aanleiding van de bezwaren van de vrouw het bindend advies niet aangepast. Hij heeft evenmin inhoudelijk gereageerd op haar bezwaren. Integendeel, [betrokkene 1] erkent, in zijn reactie op de brief van de vrouw van 5 augustus 2022 waarin zij de vernietiging van het bindend advies van [betrokkene 1] heeft ingeroepen, dat hij niet alle stukken voorhanden had en aannames heeft gedaan. Hij schrijft onder meer (ongedateerde brief, productie 8 antwoordakte man eerste aanleg):
“Ik heb kennis genomen van de standpunten van mevrouw [de vrouw] . Ik reageer daarop als volgt: Op 8 augustus heb ik op basis van de mij ter beschikking staande gegevens een eindbalans opgesteld. Op dat moment en tot op de dag van vandaag waren veel bescheiden niet voorhanden. Daarbij zijn aannames gedaan met betrekking tot de waarde van de machine. (…) Ik stel vast dat ik destijds op basis van de mij aangereikte stukken een eindbalans heb opgesteld. Ik heb eind augustus ook mev[r]ouw [de vrouw] bezocht om deze eindbalans met haar te bespreken. Wij hebben daarbij afgesproken dat zij specificaties zou overleggen van hetgeen door haar betwist werd. (…) Het heeft voor mij geen enkele zin om over cijfers te praten wanneer informatie niet met mij wordt gedeeld. (…) Er is wel sprake van diepgewortelde en onoverbrugbare meningsverschillen waarbij partijen alleen die informatie verstrekken die in hun voordeel is. Mij is gevraagd een eindbalans op
basis van de destijds aan mij verstrekte gegevens op te maken. Dat heb ik gedaan. De destijds opgestelde cijfers zijn voor mij dan ook de cijfers. Ik heb tijd noch energie om op basis van waarheidsvinding alle aangereikte informatie eerst te moeten verifiëren.
Ik heb de conform de destijds verstrekte opdracht cijfers opgesteld aan de hand van de summiere informatie die voorhanden was. Daarna heb ik de opdracht teruggegeven omdat gevraagde reacties uitbleven. Daar blijft het voor mij bij. (…)”
Gelet op het voorgaande, in onderling verband bezien, is het hof van oordeel dat het essentiële beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Daarmee is de wijze van totstandkoming van het bindend advies zo gebrekkig dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw aan dit bindend advies zou worden gebonden. De vrouw heeft dan ook, zoals ook de rechtbank op goede gronden heeft overwogen, bij brief van 5 augustus 2022, terecht de vernietiging van dit bindend advies ingeroepen.
3.7.6.
Gelet op het al het vorenoverwogene, wordt de vordering van de man onder I (rov. 3.3) afgewezen. Nu het hof heeft vastgesteld dat de vof per 1 oktober 2020 is ontbonden en, mede bezien in het licht dat de man zelf stelt dat de werkzaamheden in de eenmanszaak niet overeenkomen met de werkzaamheden die voorheen in de vof werden verricht, zal ook de vordering onder II (rov. 3.3.) worden afgewezen.
Verdeling activa en passiva vof
3.8.1.
In het kader van de verdeling van de (waarde van de) activa en passiva van de vof waartegen de man een grief heeft gericht, stelt het hof vast dat uit de belastingaangiften IB over de jaren 2016 tot en met 2018 blijkt dat de winst jaarlijks via de verdeelsleutel 70/30 (man/vrouw) werd bijgeschreven. Gelet op dit bestendig gebruik binnen de vof, gaat het hof bij de verdeling ook uit van die verdeelsleutel.
Fiat 500
3.9.1.
De
manis van mening dat de rechtbank de Fiat 500 ter waarde van € 4.500,-- ten onrechte heeft meegenomen. Deze Fiat valt niet onder de activa van de vof. Dit blijkt nergens uit de jaarstukken.
3.9.2.
De
vrouwbetwist dat de Fiat 500 niet tot het bedrijfsvermogen behoort. Zij wijst naar productie 9 bij haar conclusie van antwoord, waaruit blijkt dat de koopprijs van de Fiat 500 door de vof in rekening is gebracht aan de koper.
3.9.3.
Tussen partijen is in geschil of de Fiat 500 tot de activa van de vof behoort. Uit de door de vrouw aangehaalde productie 9 leidt het
hofaf dat dit het geval is, omdat (verkoop)factuur (gedateerd ná 1 oktober 2020 (datum ontbinding vof)) op naam van de vof is gesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat de Fiat 500 verkocht en geleverd is aan een derde voor een bedrag van € 4.500,--. Het is voor het hof, gelet ook op de tegenstrijdige verklaringen van partijen, onduidelijk wat er met de verkoopopbrengst is gebeurd. Het hof kan dan ook niet meer dan vaststellen dat de verkoopopbrengst alsnog moet worden verdeeld.
Bedrijfsinventaris
3.10.1.
De
mankan zich er voorts niet mee verenigen dat de rechtbank aan de activazijde van de vof is uitgegaan van een geschatte waarde van de bedrijfsinventaris van € 5.000,--. De man stelt de waarde van de bedrijfsinventaris echter op € 1.800,--, zijnde het bedrag waarvoor de bedrijfsinventaris is overgenomen van de heer [betrokkene 2] .
3.10.2.
De
vrouwschat de waarde van de bedrijfsinventaris op € 5.000.--.
3.10.3.
Het
hofis van oordeel dat op de vrouw de stelplicht rust. Zij heeft in eerste aanleg de waarde van de bedrijfsinventaris op € 5.000,-- gesteld. Van de vrouw mag in haar hoedanigheid als (ex-)medevennoot verwacht worden dat zij haar standpunt voldoende onderbouwt. Dat heeft zij, in het licht van de betwisting door de man, niet gedaan. Zo had zij bijvoorbeeld kunnen en moeten stellen wélke inventaris er volgens haar aanwezig was. Het hof zal daarom voor de waarde van de inventaris uitgaan van een bedrag van € 1.800,--.
Machine
3.11.1.
De
mankan zich er ook niet mee verenigen dat de rechtbank aan de activazijde van de vof is uitgegaan van een geschatte waarde van de machine van € 5.000,--. Hij stelt dat de machine kapot was, niet repareerbaar en evenmin verkoopbaar. Hij heeft de machine uiteindelijk moeten afvoeren, omdat de huur van de bedrijfshal was opgezegd en deze daarom leeg moest zijn. Derhalve dient de waarde van de machine op nihil te worden bepaald.
3.11.2.
De
vrouwsluit aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen. De stelling van de man dat de machine niet te repareren was en ook niet verkoopbaar is gebleken, wordt niet onderbouwd. Tijdens het viergesprek tussen partijen in aanwezigheid van hun
voormalig advocaten stelde de man nog dat de machine is verkocht aan de verhuurder en dat
daarmee de huurschuld weg is. Er dient dan ook vanuit gegaan te worden dat de machine een waarde vertegenwoordigt van € 5.000,--.
3.11.3.
Het
hofstelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de machine tot de activa van de vof behoort. Slechts de waarde waartegen deze machine in de verdeling dient te worden betrokken is in geschil. Het hof is van oordeel dat de man de stelling van de vrouw dat de machine een waarde vertegenwoordigt van € 5.000,-- onvoldoende heeft betwist. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat de man heeft getracht de machine te laten repareren en de vof daarvoor forse kosten heeft moeten maken. Niet valt in te zien waarom de man zou pogen de machine te laten repareren voor € 13.175,69 als deze machine geen enkele waarde vertegenwoordigt. Aldus gaat het hof, evenals de rechtbank, uit van een waarde van € 5.000,-‑.
[betrokkene 3] ( [betrokkene 3] )
3.12.1.
De
manheeft een grief opgeworpen tegen het oordeel van de rechtbank dat de factuur van [betrokkene 3] buiten de gemeenschap valt en om die reden niet voor verdeling in aanmerking komt. De opdracht aan [betrokkene 3] is in juni 2020 door partijen gezamenlijk gegeven. Hij wijst ter onderbouwing op bijlage 7 van de memorie van grieven, zijnde een e-mailbericht van 16 april 2023 van [betrokkene 3] waarin dit wordt bevestigd.
3.12.2.
De
vrouwverweert zich. Zij stelt dat de man twee facturen heeft overgelegd. Eén factuur is op naam van de vof gesteld en dateert van 17 december 2020. De andere factuur is op naam van de eenmanszaak van de man gesteld en dateert van 25 mei 2021. De man probeert de kosten van de eenmanszaak op haar af te wentelen. Zij betwist [betrokkene 3] enige opdracht gegeven te hebben. Uit het e-mailbericht blijkt niet dat het om onderhavige machine gaat en de vrouw betwist de authenticiteit van dat bericht.
3.12.3.
Het
hofis van oordeel dat in het licht van het e-mailbericht van 16 april 2023 is komen vast te staan dat de opdracht voor de reparatie van de machine is verstrekt in juni 2020. Op dat moment bestond de eenmanszaak van de man nog niet, zodat de kosten daarop geen betrekking kunnen hebben. Het hof gaat er dan ook van uit dat de kosten zien op de (enige) machine van de vof. De vrouw betwist weliswaar de authenticiteit van het e-mailbericht, maar nu dit bericht afkomstig is van [naam] ziet het hof geen reden om aan de authenticiteit hiervan te twijfelen. Aldus dient de vordering van [betrokkene 3] ten bedrage van € 13.175,69 in de verdeling worden betrokken met toepassing van de verdeelsleutel 70/30 (man/vrouw).
Belastingschulden
3.13.1.
De
manstelt dat de rechtbank ten onrechte de belastingschulden van de vof op 1 oktober 2020 niet heeft meegenomen. Het betreft de motorrijtuigenbelasting en de omzetbelasting. Het gaat om een bedrag van in totaal € 19.095,--. De man wijst in dit verband op bijlage 3 behorende bij de memorie van grieven. Hij heeft nadien als bijlage 11 nog nadere stukken hierover in het geding gebracht.
13.3.2.
De
vrouwverweert zich. Nu de vof op 1 oktober 2020 is ontbonden en de
activiteiten en activa door de man zijn overgenomen, is zij niet (meer) aansprakelijk voor de belastingschulden. Zij betwist de authenticiteit van het als bijlage 3 overgelegde overzicht. Zonder onderliggende stukken waarop de beweerdelijke aanslagen betrekking hebben, op basis waarvan de aangiften tot stand gekomen zijn en zonder de onderliggende fysieke administratie kan zij voorts niet beoordelen of de aanslagen verschuldigd zijn en/of zij tot betaling daarvan gehouden is. De vrouw betwist de verschuldigdheid van de betreffende aanslagen, althans tot betaling daarvan gehouden te zijn. Deze aanslagen moeten niet worden betrokken in de vermogensvaststelling van de vof.
13.3.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Het hof heeft geen aanknopingspunten om aan de authenticiteit van de door de man in het geding gebrachte productie(s) te twijfelen. Echter, nog daargelaten dat bijlage 3 niet goed leesbaar is, blijkt – voor zover de productie wél leesbaar is – uit die productie niet op welke periode de aanslagen betrekking hebben. De man heeft nadien nog een bijlage 11 in het geding gebracht. Deze bijlage bevat twee brieven van de belastingdienst, waarvan één brief is gericht aan de man in privé en één brief aan de vof. Het hof gaat ervan uit dat de aanslagen die zijn vermeld (en voor zover leesbaar) op de brief die gericht is aan de man, zien op privéschulden. Reeds om die reden kunnen deze niet betrokken worden bij de vereffening van de vof en daarmee ook niet in de verdeling.
Voor zover het in bijlage 11 een brief van de belastingdienst aan de vof betreft, overweegt het hof het volgende. Ook deze bijlage is zodanig onleesbaar, waardoor niet vastgesteld kan worden of de motorrijtuigenbelasting en de omzetbelasting in bijlagen 3 en 11 met elkaar corresponderen. Reeds op grond hiervan kan het hof niet vaststellen of de belastingschulden van de vof inderdaad € 19.095,-- betreffen. Hierdoor treft de grief van de man in zoverre geen doel. Het voorgaande neemt overigens niet weg dat voor zover de omzetbelasting en de motorrijtuigenbelasting van voertuigen die op naam van de vof staan hun grondslag vinden in de periode van vóór 1 oktober 2020 partijen als (ex)vennoten beiden, met inachtneming van de verdeelsleutel 70/30, draagplichtig zijn voor deze schulden.
13.3.4.
Gelet op het vorenoverwogene, slaagt grief III van de man ten dele. De activa van de vof bestaat op de datum van ontbinding daarvan, naast het chalet, aldus uit:
Bedrijfsinventaris € 1.800,--
Mercedes-Benz € 22.500,-- (niet in geschil)
Fiat 500 € 4.500,--
Fiat Ducato € 14.008,-- (niet in geschil)
Machine € 5.000,--
Totaal € 47.808,--
13.3.5.
Uitgaande van een ontbinding per 1 oktober 2020 kunnen partijen aanspraak maken
op het volgende bedrag uit het vermogen van de vof:
Chalet € 38.700,--
Bedrijfsinventaris, auto's, machines
€ 47.808,--
€ 86.508,--
Huurschuld € 4.042,04
Totaal vof € 82.465,96
Van dit bedrag komt ingevolge de verdeelsleutel 70% aan de man toe, oftewel, afgerond, € 57.726,-- en 30% aan de vrouw, oftewel, afgerond € 24.739,--.
3.13.5.
Na ontbinding per 1 oktober 2020 is de vrouw als vennoot aansprakelijk gebleven
voor de volgende contractuele (betalings)verplichtingen die de VOF voor 1 oktober 2020 is
aangegaan:
Huurovereenkomst adres [adres] € 2.875,50
Overeenkomst met [nutsleverancier] B.V. (nutsleverancier) € 1.373,50
Leaseovereenkomst € 7.500,--
Verplichtingen jegens camping [camping] € 3.120,89
[betrokkene 3] € 13.175,69
Totaal € 28.045,58
Beide partijen zijn (in hun hoedanigheid van (voormalig) vennoot) aansprakelijk voor die
schulden en dienen deze te dragen conform de verdeelsleutel 70/30 (man/vrouw).
Privévermogen van partijen
Belastingschulden
3.14.1.
De
manbeoogt met grief VI zijn vorderingen aan te vullen, in die zin dat hij vordert dat de vrouw de helft van de belastingschulden (kinderopvangtoeslag en zorgtoeslag) over 2018 tot en met 2020 voor haar rekening dient te nemen. De bedragen zijn op de gezamenlijke rekening van partijen bijgeschreven en door partijen geconsumeerd.
3.14.2.
De
vrouwstelt dat de vordering grondslag ontbeert, althans de man heeft niet voldaan aan zijn stel- en bewijsplicht. Zonder nadere toelichting – die ontbreekt – kan zij de stelling van de man niet volgen. Zij is niet bekend met de bijgeschreven bedragen kinderopvangtoeslag en zorgtoeslag. De brieven van de belastingdienst zijn gericht aan de man. Zij is niet draagplichtig voor de schulden van de man. Zou zij al draagplichtig zijn, dan verkrijgt de man eerst een regresrecht nadat hij meer heeft voldaan dan het deel dat hem aangaat. Daarvan is ook niet gebleken.
3.14.3.
Het
hofoverweegt als volgt. De belastingaanslagen waar de man naar verwijst, zijn aan de man gericht. Er bestaat geen rechtsgrond (van een gemeenschapsschuld is immers geen sprake) op grond waarvan de vrouw draagplichtig zou zijn voor de helft van deze belastingaanslagen. Aldus faalt deze grief.
Inboedel
3.15.1.
De
manheeft ook een grief gericht (grief IV) tegen het oordeel van de rechtbank dat de inboedel aan hem wordt toegedeeld en dat hij vanwege overbedeling ter zake van deze inboedel een bedrag van € 5.000,-- aan de vrouw dient te voldoen. De vrouw heeft een deel van de inboedel van partijen meegenomen en bovendien heeft hij nauwelijks inboedel in zijn bezit. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij verklaard dat hij een aantal persoonlijke zaken van de vrouw naar haar zus en zwager heeft gebracht. Een aantal zaken is met het chalet verkocht en de vrouw heeft ook zaken uit de bedrijfshal meegenomen.
3.15.2.
De
vrouwbetwist het door de man gestelde. De man heeft de inboedel opgeslagen en daarna, voor zover niet door hemzelf meegenomen, naar de stort gebracht. Zij heeft nooit een redelijke kans gehad om te beschikken over de inboedel. De man heeft niet onderbouwd dat de waarde van de inboedel lager zou zijn dan € 10.000,--.
3.15.3.
Het
hofstelt vast dat partijen tegenstrijdige verklaringen afleggen over de inboedel. Op grond daarvan kan het hof niet vaststellen wie welke inboedel al dan niet onder zich heeft. Wel leidt het hof uit de stellingen van partijen af dat ook de vrouw over een gedeelte van de inboedel kan beschikken. Bij gebreke van een nadere onderbouwing gaat het hof er daarom vanuit dat de inboedel is verdeeld. In dat licht bezien zal het hof voor recht verklaren dat de inboedel tussen partijen is verdeeld zonder nadere verrekening en daarmee slaagt de grief.
Polis Nationale Nederlanden (NN)
3.16.1.
De
manis van mening dat de helft van de polis van NN aan de vrouw toekomt. Hij vordert echter (grief V) aanvullend te bepalen dat hij gerechtigd is om zijn vorderingen op de vrouw te verrekenen met de opbrengst van de polis bij NN alvorens NN tot uitkering aan de vrouw overgaat.
3.16.2.
De
vrouwvoert aan dat de vordering van de vrouw rechtsgrond ontbeert.
3.16.3.
Het
hofstelt vast dat ter zitting is gebleken dat NN de waarde van de polis reeds heeft uitgekeerd en de verdeling van deze polis reeds heeft plaatsgevonden. Nog daargelaten de vraag wat de grondslag van deze vordering is, heeft de man aldus geen belang meer bij bespreking van deze grief.
Bewijsaanbod
3.17.
Het hof acht het bewijsaanbod van de man zoals gedaan in punt 26 van zijn beroepschrift onvoldoende concreet en gespecificeerd, gelet op de eisen die daaraan in hoger beroep mogen worden gesteld, zodat hieraan voorbijgegaan wordt.
Proceskostenveroordeling
3.18.
Het hof ziet geen aanleiding om één van partijen te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en/of in hoger beroep. Aldus zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, aldus dat iedere partijen de eigen kosten draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Limburg ( Roermond ) van 11 januari 2023, voor zover het betreft:
- rov. 5.2, rov. 5.4, rov. 5.5 en rov. 5.12, doch deze laatste uitsluitend, voor zover zijn vorderingen ter zake het vennootschapsvermogen en de inboedel (geheel) zijn afgewezen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
in conventie en reconventie
bepaalt dat de verdeling (van de activa en passiva) van de vof vastgesteld dient te worden volgens de verdeelsleutel 70/30 (man/vrouw);
bepaalt dat de activa van de vof voor € 82.465,96 in de verdeling betrokken dient te worden conform de verdeelsleutel 70/30 (man/vrouw);
bepaalt dat zowel de man als de vrouw in hun hoedanigheid van (voormalig) vennoot aansprakelijk zijn voor de schulden van de vof ten bedrage van € 28.045,58 en dat zij deze dienen te dragen conform de verdeelsleutel 70/30 (man/vrouw);
verklaart voor recht dat de inboedel tussen partijen is verdeeld;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Laarhoven, P.P.M. van Reijsen en G.M. Goes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 mei 2024.
griffier rolraadsheer