ECLI:NL:GHSHE:2024:1547

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
2 mei 2024
Zaaknummer
200.337.027_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en afwijzing van het verzoek om contra-expertise

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de 6-jarige [minderjarige]. De moeder van [minderjarige] is in hoger beroep gegaan tegen de beslissing van de rechtbank Limburg, die op 6 december 2023 de machtiging tot uithuisplaatsing had verlengd tot 8 juni 2024. De moeder verzocht het hof om een deskundigenonderzoek naar haar opvoedvaardigheden en om de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen. De GI (William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering) verzocht het hof om de moeder niet ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en de eerdere beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 april 2024 zijn zowel de moeder als de GI gehoord, evenals de vader en de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof heeft vastgesteld dat de zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder al sinds de geboorte van [minderjarige] bestaan en dat de moeder niet in staat is gebleken om een veilig en stabiel opvoedklimaat te bieden. De moeder heeft niet aangetoond dat zij in staat is om [minderjarige] de benodigde zorg en begeleiding te bieden. Het hof heeft geconcludeerd dat de machtiging tot uithuisplaatsing terecht is verlengd en dat het verzoek om een deskundigenonderzoek niet in het belang van [minderjarige] is. De beslissing van de rechtbank is bekrachtigd en het verzoek van de moeder is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 2 mei 2024
Zaaknummer : 200.337.027/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/03/316945 / JE RK 23-701 en C/03/324692 / JE RK 23/2061
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. V. de Roo,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI (Gecertificeerde Instelling).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
-
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) in de procedure gekend.
In het kort
De moeder is het er niet mee eens dat de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing voor de 6-jarige [minderjarige] heeft verlengd tot 8 juni 2024 en zij verzoekt het hof een deskundigenonderzoek te gelasten naar haar opvoedvaardigheden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht), van 6 december 2023, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 januari 2024, en zoals aangevuld op de mondelinge behandeling, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
  • primair, de verzoeken van de GI voor verlenging van een machtiging en de deeltijdmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] af te wijzen, althans, subsidiair, dat [minderjarige] wordt thuisgeplaatst en twee dagen per week uit huis wordt geplaatst bij [instantie 1] ;
  • het verzoek van de moeder ex artikel 810a Rv om een contra-expertise te gelasten
toe te wijzen, met benoeming van het NIFP tot deskundige.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 maart 2024, heeft de GI verzocht de moeder in haar hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoeken af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 april 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de GI, vertegenwoordigd door de jeugdbeschermers [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
  • de vader;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het V-formulier met bijlagen van 9 april 2024 van de advocaat van de moeder.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is geboren:
- [minderjarige] (hierna:
[minderjarige]), op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
De moeder en de vader zijn samen belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 8 juni 2022 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is verlengd tot 8 juni 2024.
Op 20 september 2022 is [minderjarige] met spoed uit huis geplaatst. Sindsdien heeft zij niet meer thuis bij de moeder gewoond en hebben de moeder en [minderjarige] begeleid contact met elkaar. Momenteel is de begeleide omgangsregeling vastgesteld op iedere twee weken twee uur.
Bij de rechtbank
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de daartoe strekkende verzoeken van de GI toegewezen en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs verlengd tot 8 juni 2024 en een (deeltijd)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor één weekend per maand in een pleeggezin met ingang van 6 december 2023 tot 8 juni 2024.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, voert zij – samengevat – het volgende aan:
De problematiek die bij [minderjarige] te zien is, is het gevolg van kindeigen problematiek en de uithuisplaatsing. De GI ziet dat [minderjarige] stagneert in haar ontwikkeling en dat de problemen rondom haar gedrag juist toenemen. Diagnostisch onderzoek kan vanuit de thuissituatie bij de moeder worden uitgevoerd, dan wel afgerond. Indien hieruit blijkt dat [minderjarige] aanvullende hulp nodig heeft, zal de moeder hieraan haar medewerking verlenen. [minderjarige] hoort bij de moeder thuis, zeker als het elders alleen maar slechter met haar gaat. De moeder stelt het belang van [minderjarige] voorop. De omgang verloopt positief en zowel de moeder als [minderjarige] geniet enorm van deze momenten. Uit de verslagen van [instantie 2] blijken geen verontrustende signalen. De moeder biedt de juiste structuur en is met handvatten in staat [minderjarige] te begrenzen op een bij haar passende wijze. [instantie 3] begeleidt sinds maart 2024 de omgangsregeling. [instantie 3] koppelt terug dat de moeder een liefdevolle en consequente ouder is en heeft alleen wat kleine aandachtspunten, zoals dat de moeder erop moet letten dat ze [minderjarige] niet belast met volwassenzaken. De moeder heeft geen moeite met [minderjarige] ’s gedrag. Juist bij de moeder heeft [minderjarige] een vertrouwde gezinsomgeving, waarin bij [minderjarige] kan worden aangesloten. De moeder begrijpt niet wat het bezwaar is dat [minderjarige] een paar dagen per week bij de moeder verblijft. Als [minderjarige] wel naar een weekendpleeggezin kan gaan, kan zij ook bij de moeder worden geplaatst. [minderjarige] kan gewoon thuis komen wonen, want de moeder heeft geen moeite met haar. [minderjarige] heeft de moeder kort geleden huilend opgebeld en [minderjarige] huilt niet snel. Er wordt veel in de doofpot gestopt.
Het perspectiefbesluit van de GI is prematuur. Thuisplaatsing is het uitgangspunt en daartoe moet alsnog worden overgegaan. De moeder is onder behandeling bij [instantie 4] en ze wordt voor haar trauma’s behandeld door de praktijkondersteuner GGZ. Dit is een psycholoog die verbonden is aan de huisartsenpraktijk. De moeder heeft wekelijks gesprekken die anderhalf uur duren. De moeder accepteert ook de hulp van [instantie 5] ; zij gaan met de moeder mee naar de RTO’s (Ronde Tafel Overleggen).
De moeder verzoekt een deskundige te benoemen voor een onderzoek naar haar opvoedvaardigheden op basis van artikel 810a lid 2 Rv, nu de GI dit weigert. Een
verzoek hiertoe kan enkel worden afgewezen als dit strijdig is met de belangen van de minderjarige en daarvan is geen sprake.
3.5.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aan.
[minderjarige] is een lief en leuk kind, maar ook een ontzettend kwetsbaar meisje dat het de volwassenen om haar heen erg moeilijk maakt. In het gezinshuis [gezinshuis] , waar [minderjarige] van 11 december 2022 tot en met 20 december 2023 verbleef, had [minderjarige] met de juiste diagnostiek en behandeling een grote kans gehad om zich hier positief te ontwikkelen. Nadat de moeder op advies van haar toenmalig advocaat de gezinshuisvader had beschuldigd van seksueel misbruik van [minderjarige] , waar geen feiten aan werden verbonden, kon [minderjarige] niet langer blijven in het gezinshuis en is zij overgeplaatst naar een crisisplek. Dit heeft [minderjarige] veel pijn en verdriet gedaan. De moeder kan niet overzien welke gevolgen haar keuzes hebben voor het gevoel van veiligheid van [minderjarige] . De GI heeft [minderjarige] aangemeld bij het [instantie 7] voor diagnostiek en behandeling, omdat [instantie 8] hun traject heeft stilgelegd vanwege de recente turbulente ontwikkelingen in het leven van [minderjarige] . Na een crisisplaatsing is [minderjarige] op 30 januari 2024 overgeplaatst naar [instantie 1] , een behandelgroep van [instantie 6] . [minderjarige] laat op de behandelgroep zorgelijk gedrag zien. Ze is niet zindelijk, smeert met haar ontlasting, kan geen relaties aangaan met de andere kinderen op de groep en kan niet omgaan met uitgestelde aandacht.
[instantie 2] is in januari 2024 gestopt met de omgangsbegeleiding, omdat de moeder opnames had gemaakt van de medewerkers en die heeft laten horen aan de rechtbank. De moeder was opgelucht dat [instantie 2] stopte en ziet niet in dat dit vervelend is voor [minderjarige] , omdat [minderjarige] een goede klik had met de begeleiders. In maart 2024 heeft [instantie 3] de omgangsbegeleiding overgenomen. De GI ziet tijdens de omgang dat de moeder ontzettend veel van [minderjarige] houdt en haar best doet om de omgang vorm te geven. [minderjarige] heeft bepaalde kaders en grenzen nodig die ze door moeder niet krijgt aangeboden. De moeder begrenst [minderjarige] bijvoorbeeld door te zeggen: ‘je moet luisteren anders ga ik nu naar huis.’ [minderjarige] oogt onrustig, kan niet of nauwelijks haar aandacht bij een taakje houden, loopt vaak weg van de moeder en de GI, plast in haar broek, wil graag eten en lijkt hierin
onverzadigbaar. De GI ziet een gespannen meisje dat het leuk vindt om haar moeder te zien, maar dit ook weer ontzettend moeilijk lijkt te vinden. Het lukt de moeder onvoldoende om bij [minderjarige] aan te sluiten, haar te begrenzen, haar emoties te herkennen en in te spelen op haar behoeftes. Het lijkt alsof de moeder in strijd zit om [minderjarige] terug naar huis te krijgen en daarmee voorbij gaat aan de belangen van [minderjarige] . De moeder kan niet voor [minderjarige] zorgen, ook niet een paar dagen per week. Binnen de door [instantie 3] begeleide omgang zijn er al zoveel dingen waaraan gewerkt moet worden. Dat wordt steeds met de moeder teruggekoppeld tijdens een RTO, maar het blijft lastig voor de moeder om zelfreflectie te hebben. De GI acht een artikel 810a onderzoek niet nodig en bovendien niet in het belang van [minderjarige] .
3.6.
De vader heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat hij wekelijks drie uur lang begeleid contact heeft met [minderjarige] . Dat gaat best goed, maar [minderjarige] heeft veel aandacht en aansturing nodig. Het vergt veel energie en het is altijd afwachten hoe [minderjarige] in haar vel zit. [minderjarige] kan niet terug naar de moeder. Het is beter als ze op de behandelgroep blijft zodat ze de hulp krijgt die ze nodig heeft en niet wordt belast met volwassenzaken en allerlei beschuldigingen.
3.7.
De raad heeft op de mondelinge behandeling geadviseerd om het hoger beroep af te wijzen. [minderjarige] kan niet thuisgeplaatst worden bij de moeder, ook niet in deeltijd. Wat [minderjarige] nodig heeft, kan de moeder haar onvoldoende bieden. Dit wordt ook gezien tijdens de begeleide omgang. De moeder schiet tekort op praktisch gebied en op pedagogisch vlak en ze is onvoldoende emotioneel beschikbaar voor [minderjarige] . [minderjarige] heeft een specifieke opvoedbehoefte en een verstoorde hechting. Zij heeft veel duidelijkheid en begrenzing nodig. De moeder heeft zelf nog teveel begeleiding nodig. Een deskundigenonderzoek naar de opvoedvaardigheden van de moeder, zou de verkeerde verwachtingen scheppen. De moeder kan die niet onderdrukken en ze zou [minderjarige] ermee belasten. De conclusie, met alle informatie die er nu is, is bovendien dat thuisplaatsing niet meer mogelijk is. De raad onderschrijft het beeld van de GI volledig. Een artikel 810a-onderzoek wordt niet in het belang van [minderjarige] geacht. Juist heeft [minderjarige] op korte termijn duidelijkheid nodig over de vraag waar zij zal opgroeien.
Het hof overweegt het volgende.
Uithuisplaatsing
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan. Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende.
3.8.2.
Al vanaf [minderjarige] ’s geboorte waren er zorgen of de moeder wel goed genoeg voor [minderjarige] kon zorgen. De hulpverlening heeft jarenlang gerichte hulp ingezet bij de moeder om een stabiel en veilig opvoedklimaat voor [minderjarige] te realiseren, waarbij de moeder de nodige opvoedondersteuning werd aangeboden. Dit is onvoldoende gelukt. Naar aanleiding van een incident (overigens niet het eerste incident) waarbij [minderjarige] werd geslagen door de moeder, is zij in september 2022 uithuisgeplaatst. De moeder heeft daarna de zorgen niet meer kunnen wegnemen. Sinds de eerste uithuisplaatsing is in de begeleide contacten tussen de moeder en [minderjarige] een patroon zichtbaar geworden waarbij de moeder nog steeds niet pedagogisch verantwoord met [minderjarige] omgaat; zij begrenst [minderjarige] onvoldoende en belast haar met zaken die niet passend zijn voor haar leeftijd. Om deze redenen is de begeleide omgang al meerdere keren teruggebracht, zowel in frequentie als in duur. De begeleide omgangsregeling startte in december 2022 met een wekelijks contact van drie uur; inmiddels is dit verminderd naar eenmaal in de twee weken twee uur, nog steeds onder begeleiding. Uit de brief van de GI van 13 november 2023 alsook uit verslagen en rapportages van [instantie 2] blijkt dat [instantie 2] waarneemt dat de moeder niet of nauwelijks kan aansluiten bij [minderjarige] . Ook recent blijken deze zorgen tijdens de begeleide omgang nog aanwezig. [instantie 3] is pas sinds maart 2024 in beeld en uit de verklaring van de advocaat van de moeder blijkt dat ook [instantie 3] signaleert dat de moeder [minderjarige] belast met volwassenzaken. Op basis van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling constateert het hof dat de moeder ten opzichte van [minderjarige] nog steeds ernstig tekort schiet in haar pedagogische en emotionele vaardigheden. Daarbij komt dat de moeder niet lijkt te begrijpen dat haar gedragingen ernstige gevolgen hebben voor [minderjarige] . Zo gaat zij er helemaal aan voorbij dat [instantie 2] de omgang niet langer kan en wil begeleiden en de gezinshuisouders niet langer voor [minderjarige] kunnen en willen zorgen naar aanleiding van gedragingen van de moeder.
3.8.3.
Waar de zorgen rondom de moeder al vanaf [minderjarige] ’s geboorte bestaan, nemen de zorgen over het gedrag van de inmiddels 6-jarige [minderjarige] inmiddels steeds verder toe. Het is een kwetsbaar meisje dat kampt met heftige problematiek. Uit het dossier blijkt dat [minderjarige] moedwillig andere kinderen en ook dieren pijn doet en heftige uitspraken doet om andere kinderen te kwetsen (‘jouw moeder is dood, ga janken bij je familie’). Ze lijkt geobsedeerd te zijn door eten en seks (ze maakt seksuele gebaren naar mannen en praat vaak over piemels) en smeert met haar ontlasting. Haar gedrag is inmiddels zo heftig dat er 24 uur per dag 1 op 1 begeleiding noodzakelijk is. [minderjarige] kan niet zonder toezicht bij andere kinderen worden gelaten. Uit de brief van de basisschool van 20 maart 2024 blijkt dat [minderjarige] vanwege haar ontoelaatbare gedrag nog maar 3 dagen per week naar school mag komen, omdat er dan extra begeleiding aanwezig is voor [minderjarige] . Vanwege de forse problematiek waarmee [minderjarige] kampt, is een stevige opvoeder vereist en is [minderjarige] aangewezen op een verblijf binnen een professionele behandelgroep. Binnenkort zal [minderjarige] binnen de behandelsetting van [instantie 1] worden behandeld voor haar trauma’s en onveilige hechting. Die behandeling is hard nodig. Vanuit de thuissituatie kan die behandeling niet worden ingezet. [minderjarige] heeft namelijk, meer dan een gemiddeld kind, strikte begrenzing en een bovengemiddeld duidelijke aanpak nodig. De moeder heeft tot nu toe niet laten zien dat zij over de vaardigheden beschikt die nodig zijn om zelf voor [minderjarige] te kunnen zorgen. Integendeel, het lukt de moeder zelfs niet om tijdens een kort begeleid moment adequaat en verantwoord met [minderjarige] om te gaan. De uitspraak van de moeder op de mondelinge behandeling dat [minderjarige] thuis kan komen wonen, want de moeder ‘heeft geen moeite met haar’ is veelzeggend voor het gebrek aan inzicht dat de moeder heeft in haar eigen problematiek en de problematiek van [minderjarige] . Het hof kan de opmerking van haar advocaat dat ‘de moeder geen moeite heeft met begrenzen’ evenmin plaatsen, nu uit alle stukken het tegendeel blijkt. De machtiging tot uithuisplaatsing is dan ook terecht en op goede gronden verlengd bij de bestreden beschikking. Hetzelfde geldt voor de deeltijdmachtiging tot uithuisplaatsing. Hoewel de GI deze machtiging niet ten uitvoer heeft gelegd en deze inmiddels is komen te vervallen, heeft de rechtbank hem terecht en goede gronden verleend, gelet op de situatie zoals die toen was.
Deskundigenonderzoek
3.8.4.
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag, of de ontzetting van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de raad in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming, die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken (Kamerstukken II 1993-1994, 22 487, nrs. 15 en 18; Handelingen II 1993-1994, p. 4135-4161).
3.8.5.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel moet worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind (vgl. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632 en HR 12 april 2019 ECLI:NL:HR2019:575).
3.8.6.
Nog daargelaten dat dit verzoek van de moeder niet is voorzien van een voldoende concrete onderbouwing en te stellen vragen, is het hof van oordeel dat het belang van [minderjarige] zich tegen een dergelijk deskundigenonderzoek verzet. [minderjarige] heeft al vele verblijfplaatsen gekend en verkeert al lange tijd in onzekerheid over haar toekomstperspectief. Zij had een fijne plek in het gezinshuis waar zij langzaam tot ontwikkeling kwam en waar behandeling zou worden ingezet door [instantie 8] , zodra de situatie rondom [minderjarige] was gestabiliseerd. Zover is het niet gekomen. [minderjarige] heeft hier een jaar verbleven. Vanwege een ongefundeerde beschuldiging van de moeder tegen de gezinshuisvader van seksueel misbruik van [minderjarige] , konden de gezinshuisouders niet meer voor [minderjarige] zorgen en werd zij in december 2023 overgeplaatst naar een crisisgroep. In de huidige behandelgroep, waar [minderjarige] sinds januari 2024 verblijft, zullen de intensieve behandeltrajecten opgestart worden die zien op [minderjarige] ’s trauma’s en hechtingsproblematiek. [minderjarige] moet hier haar weg nog in gaan vinden en het is voor haar noodzakelijk dat zij haar focus daarop kan gaan richten. Een deskundigenonderzoek door het NIFP zou dit teveel gaan doorkruisen. Een onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de moeder kan immers niet worden uitgevoerd zonder de interactie tussen de moeder en [minderjarige] hierbij te betrekken. Dit zal [minderjarige] , mede gelet op het hiermee gemoeide lange tijdsverloop en het verloop van de begeleide omgangsregeling tot nu toe, teveel belasten. [minderjarige] moet nu aan haar eigen ontwikkeling toekomen. Het hof zal daarom dit verzoek van de moeder afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, H. van Winkel en M.J.C. van Leeuwen en is op 2 mei 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. Van der Horst, griffier.