ECLI:NL:GHSHE:2024:139

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
200.305.579_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de toepasselijkheid van het Weens Koopverdrag op koopovereenkomsten van meel tussen een Nederlandse koper en een Spaanse verkoper

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van [appellante], een Nederlandse bakkerij, tegen GNZ Energy NZ LTD Sucursal en Espana, een Spaanse verkoper. De zaak betreft de nakoming van verbintenissen uit koopovereenkomsten voor de levering van meel. Het hof heeft eerder tussenarresten gewezen op 8 maart 2023 en 27 juni 2023, waarin de toepasselijkheid van het Weens Koopverdrag (WKV) aan de orde kwam. In het laatste tussenarrest werd [appellante] in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de vraag of partijen de werking van het WKV hebben uitgesloten. GNZ was niet langer in rechte vertegenwoordigd, waardoor zij deze gelegenheid niet heeft gehad.

Het hof herhaalt dat het geschil draait om de nakoming van verbintenissen uit koopovereenkomsten, waarbij de koper in Nederland is gevestigd en de verkoper in Spanje. Beide landen zijn partij bij het WKV, wat betekent dat de bepalingen van dit verdrag in beginsel van toepassing zijn, tenzij partijen dit hebben uitgesloten. [appellante] heeft aangegeven dat zij en GNZ bij het aangaan van de koopovereenkomst niet hebben stilgestaan bij het WKV, wat betekent dat de bepalingen van het verdrag van toepassing zijn.

Het hof heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd waarom de gefactureerde bedragen niet betaald zouden hoeven te worden. Het hof concludeert dat [appellante] niet heeft aangetoond dat GNZ wezenlijk tekortgeschoten is in haar verplichtingen. Het hof heeft de vorderingen van GNZ voor een deel toegewezen en de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd. De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk bekrachtigd, met uitzondering van enkele bedragen. Het hof heeft [appellante] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 19.391,07 aan GNZ, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft GNZ veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen [appellante] meer heeft betaald dan haar toekomt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.305.579/01
arrest van 23 januari 2024
in de zaak van

1.[XX] Bakkerij V.O.F. (handelsnaam: [XY] Bakkerij),gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant 2] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna tezamen in vrouwelijk enkelvoud aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis te Leeuwarden,
tegen
GNZ Energy NZ LTD Sucursal en Espana,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als GNZ,
advocaat: aanvankelijk mr. J.J.M. Hendrickx te Zeist,
thans niet meer in rechte vertegenwoordigd,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarresten van 8 maart 2023 en 27 juni 2023 in het hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/365420 / HA ZA 20-810 gewezen vonnissen van 20 januari 2021 en 22 september 2021.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 27 juni 2023;
  • de akte uitlating zijdens [appellante] van 22 augustus 2023.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

9.1.
Bij het laatste tussenarrest heeft het hof de zaak aangehouden om [appellante] in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over de vraag of partijen de werking van het Weens Koopverdrag (WKV) hebben uitgesloten of niet en, zo niet, wat daarvan de consequenties zouden moeten zijn voor de verdere beoordeling van deze zaak. GNZ heeft deze gelegenheid niet gehad, omdat zij niet langer in rechte is vertegenwoordigd.
9.2.
Het hof herhaalt hetgeen hij in r.o. 6.1 van het laatste tussenarrest al heeft overwogen. Het geschil ziet op de nakoming van verbintenissen die voortvloeien uit één of meer koopovereenkomst(en) van meel, zijnde roerende zaken, waarbij de koper in Nederland is gevestigd en de verkoper in Spanje. Beide landen zijn toegetreden tot het Verdrag der Verenigde Naties inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken, verder “het Weens Koopverdrag” (WKV), zodat op grond van artikel 1, lid 1 van dit Verdrag in beginsel de bepalingen van het WKV op de gesloten overeenkomst(en) van toepassing zijn, behoudens in het geval waarin en voor zover de toepasselijkheid van het Weens Koopverdrag is uitgesloten op grond van artikel 6 van dit Verdrag. Bij akte heeft [appellante] laten weten dat partijen bij het aangaan van de koopovereenkomst niet hebben stilgestaan bij het bestaan van het Weens Koopverdrag en dat dit door partijen niet is uitgesloten. Dit betekent dat de bepalingen van dit verdrag van toepassing zijn op de tussen partijen gesloten overeenkomsten.
9.3.
Voor de leesbaarheid van dit arrest herhaalt het hof ook hetgeen ten aanzien van de omvang van de rechtsstrijd is opgenomen in r.o. 6.6 van het tussenarrest. Daar is overwogen dat het beroep zich beperkt tot, samengevat:
I. de aan GNZ toegewezen vordering om [appellante] uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot:
a. betaling van € 30.073,83 aan hoofdsom, met wettelijke handelsrente;
b. betaling van € 1.903,13 aan beslagkosten;
c. betaling van de proceskosten van de eerste aanleg in conventie en het beroep, en
II. de vordering van [appellante] om GNZ te veroordelen tot terugbetaling van wat [appellante] ter
uitvoering van het beroepen vonnis in conventie heeft betaald, met wettelijke rente.
9.4.1.
Bij de beoordeling stelt het hof het navolgende voorop. GNZ is in hoger beroep in rechte verschenen, vertegenwoordigd door mr. Hendrickx. Deze heeft zich vervolgens, nadat bij tussenarrest van 8 maart 2022 een mondelinge behandeling was bepaald, aan de zaak onttrokken. Hoewel zij de gelegenheid heeft gehad om in plaats van mr. Hendrickx een nieuwe procesvertegenwoordiger te laten optreden, heeft zich geen advocaat voor GNZ gesteld. Dat neemt niet weg dat zij kennis heeft gehad van het feit dat [appellante] in beroep was gekomen en dat zij de gelegenheid heeft gehad om verweer te voeren. Dat zij niet nader is ingegaan op de verdere onderbouwing van eerdere verweren van [appellante] bij memorie van grieven en op daarin door haar nieuw aangevoerde verweren, komt in dat geval voor rekening en risico van GNZ.
9.4.2.
Voorts heeft als uitgangspunt te gelden dat [appellante] niet betwist dat de zaken waarvoor de omstreden facturen zijn gestuurd op grond van daartoe gesloten koopovereenkomsten daadwerkelijk aan haar zijn geleverd en door haar ook in ontvangst zijn genomen.
9.5.
De in conventie door GNZ gevorderde hoofdsom betreft een drietal facturen (nrs. [factuurnummer 1] , [factuurnummer 2] en [factuurnummer 3] ), waarbij respectievelijk op 29 mei 2020 € 9.910,50, op 2 juni 2020 € 9.822,25 en op 14 augustus 2020 € 9.055,= in rekening is gebracht voor de levering van partijen meel. Van hieraan ten grondslag liggende overeenkomsten, bestellingen of afleverbonnen zijn geen schriftelijke stukken in het geding gebracht. De exacte inhoud van de tussen partijen gemaakte afspraken (zoal bijvoorbeeld ten aanzien van de plaats van aflevering, afkomst en/of kwaliteit van het te leveren meel, toepasselijkheid van algemene voorwaarden) is onbekend en hieromtrent is door [appellante] ook niets gesteld. Ten aanzien van het vervoer heeft [appellante] bij memorie van grieven aangevoerd dat dit is uitgevoerd door een daartoe door GNZ ingehuurde vervoerder.
9.6.
Het door [appellante] gevoerde verweer komt er primair op neer dat zij is gecrediteerd voor de facturen, omdat de geleverde zaken niet aan de overeenkomst zouden hebben beantwoord, doordat zich in het geleverde meel ongedierte bevond en het geleverde (deels) nat was. Dat laatste heeft [appellante] overigens pas in haar memorie van grieven aangevoerd. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellante] haar verweer op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. Daartoe overweegt het hof als volgt.
9.7.
De genoemde facturen betreffen de levering van specifieke, op die facturen benoemde, partijen van verschillende meelsoorten. Bij conclusie van antwoord voeren [appellante] slechts aan:
“Anders dan GNZ ENERGY stelt zijn er producten, waarvan de facturen conform de dagvaarding in geding zijn gebracht, gebrekkig geleverd.(…) In sommige van de geleverde producten heeft [XY] ongedierte aangetroffen. Van het ongedierte heeft [XY] foto’s gestuurd en heeft [XY] de producten afgekeurd, dan wel moeten weggooien.”
Bij memorie van grieven voeren [appellante] ten aanzien van de waterschade slechts aan:
“Tussen de heer [Persoon B] en de haar [het hof leest: heer] [Persoon A] is uitvoerig gesproken over de levering van het meel. Daarbij is door de heer [Persoon A] ook benoemd dat er inderdaad schade is aan het meel door waterschade.”
Voor de inhoud van die discussie verwijst [appellante] naar een aantal producties.
9.8.1.
Met het aldus gevoerde verweer wordt in onvoldoende mate onderbouwd waarom de gezonden facturen niet betaald zouden hoeven te worden. Niet wordt gesteld aan welke kwaliteitseisen de geleverde partijen dienden te voldoen. Evenmin heeft [appellante] concreet gesteld welke van de gefactureerde partijen meel (of welk deel daarvan) verontreinigd waren (was) met ongedierte of waterschade vertoonden of vertoonde. In dit verband merkt het hof op dat uit het verweer, zoals door [appellante] gevoerd, al volgt dat niet in alle geleverde producten ongedierte is aangetroffen. Verder blijkt uit de facturen dat het meel grotendeels zou worden geleverd in zakken van 25 kg en niet in bulk. Bij een afzonderlijke verpakking in zakken van 25 kg is het voorshands niet zonder meer aannemelijk dat een complete partij (of alle geleverde partijen) niet aan de overeengekomen kwaliteitseisen, welke dat ook zouden zijn, heeft of hebben voldaan. [appellante] heeft niets gesteld ten aanzien van de data van aflevering van de verschillende partijen, noch specifiek per geleverde partij welk deel daarvan onbruikbaar was. Daarbij merkt het hof nog op dat er onder het WKV een onderzoeks- en klachtplicht bestaat, en de koper de stelplicht en de bewijslast draagt dat die zijn nagekomen. Ten aanzien van de vraag wanneer het geleverde is onderzocht, en dus of dat tijdig was, en of de gebreken toen of later zijn ontdekt, is door [appellante] ook niets gesteld.
9.8.2.
In de memorie van grieven wordt niet onderbouwd dat gesprekken waar in de memorie van grieven naar wordt verwezen, zien op (onderdelen van) de geleverde partijen die op de desbetreffende facturen staan vermeld. Voor zover [appellante] al verwijst naar een uit producties blijkende WhatsApp-discussie, is in de memorie van grieven, met uitzondering van een specifieke stellingname ten aanzien van factuurnr. [factuurnummer 2] , niet gesteld op welke specifieke, op de facturen vermelde partijen die discussie betrekking heeft. Overigens wijst het hof hierbij op de jurisprudentie van de Hoge Raad over het procederen via verwijzingen naar producties (Hoge Raad van 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404). Hierin overwoog de Hoge Raad:
“De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren (vgl. HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0729, NJ 1992/814 en HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810, NJ 1999/342). De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (vgl. HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1176, NJ 1994/686).”
9.9.1.
Het hof komt tot de slotsom dat [appellante] in onvoldoende mate heeft gesteld wat tussen partijen is overeengekomen. Bovendien heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd in welk opzicht GNZ
ten aanzien van de gefactureerde leveringenwezenlijk is tekortgeschoten (als bedoeld in het WKV) bij de nakoming van haar verkopersverplichtingen, nu uit hetgeen door [appellante] is gesteld geen, althans geen voldoende, verband kan worden afgeleid tussen de gestelde kwaliteitsproblemen en de partijen meel waarvoor is gefactureerd. Dat [appellante] een uit het WKV voortvloeiende onderzoeksplicht ten aanzien van de gefactureerde partijen meel is nagekomen is ook niet gebleken. Evenmin heeft [appellante] in haar conclusie van antwoord, tijdens de in eerste aanleg gehouden comparitie of in de memorie van grieven concreet gesteld wanneer zij door wie tot welk bedrag zou zijn gecrediteerd voor wat betreft de in geding zijnde facturen. Dat deze volledig gecrediteerd zouden zijn laat zich niet verenigen met het ook gevoerde verweer dat een bedrag van ca. € 8.000,= tot € 9.000,= via derden als betaling op deze facturen zou hebben plaatsgevonden.
9.9.2.
Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 5.3 dat de door [appellante] gestelde creditering onvoldoende is onderbouwd, zodat niet is gebleken van de gestelde creditering. Uit het voorgaande volgt dat ook in hoger beroep dit verweer onvoldoende is onderbouwd. Het bewijsaanbod dat is gedaan zal worden gepasseerd, omdat onvoldoende (concrete) feiten of omstandigheden zijn gesteld die aanleiding geven om anders te beslissen. Grief 1 faalt.
9.10.1.
Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat, gelet op het door GNZ gevoerde verweer, [appellante] haar beroep op betaling van (een deel van) de facturen onvoldoende heeft gemotiveerd. Bij memorie van grieven heeft [appellante] verwezen naar WhatsApp-berichten met betrekking tot de facturen met de nummers [factuurnummer 1] en [factuurnummer 2] . Onder verwijzing naar de producties 2 en 4 bij de memorie van grieven voert [appellante] aan dat een bedrag van € 1.301,= is voldaan op factuur [factuurnummer 2] . De juistheid van de inhoud van (de vertalingen van) deze producties is in hoger beroep door GNZ niet weersproken. Hiermee heeft [appellante] haar verweer dat zij deze factuur deels heeft voldaan voldoende onderbouwd.
9.10.2.
Ten aanzien van factuur [factuurnummer 1] heeft [appellante] ook in hoger beroep verder niet voldoende gesteld of onderbouwd aan wie welke bedragen ter bevrijdende betaling van deze factuur zijn voldaan. Gelet op het in eerste aanleg door GNZ gevoerde verweer tegen de stellingname van [appellante] is ook in hoger beroep voor wat deze factuur betreft onvoldoende aangetoond dat [appellante] door GNZ volledig of ten dele is gekweten doordat [appellante] betalingen heeft verricht aan derden, die bevoegd zouden zijn geweest tot de ontvangst daarvan namens GNZ en tot het verlenen van kwijting namens GNZ.
9.10.3.
Ten aanzien van de factuur met nummer [factuurnummer 3] (ad € 9.055,=) voert [appellante] aan dat zij op 2 en 3 september 2020 bedragen van € 5.000,= en € 4.055,= heeft betaald aan GNZ, waarbij per abuis op de overschrijvingen een verkeerd factuurnummer ( [factuurnr.] ) en een verkeerde factuurdatum (24 augustus 2020) is vermeld. Dat deze betalingen hebben plaatsgevonden is door GNZ in hoger beroep niet betwist, net zo min als de stellingname van [appellante] dat deze betalingen strekten tot voldoening van de factuur met nummer [factuurnummer 3] . Nu dit in hoger beroep niet is weersproken, neemt het hof aan dat deze factuur is betaald en het dienaangaande gevorderde om die reden niet toewijsbaar is.
Terzijde merkt het hof op dat overigens uit productie 14 bij de memorie van grieven blijkt dat [appellante] inderdaad, zoals GNZ in eerste aanleg ook heeft aangevoerd, vele betalingen aan GNZ niet via derden, maar via een (kennelijke Spaanse) bankrekening van GNZ liet verlopen.
9.11.1.
Als nieuw verweer heeft [appellante] bij memorie van grieven aangevoerd dat zij op een factuur met nummer [factuurnummer 4] een betaling heeft verricht van € 9.267,75 voor de levering van een partij meel, welke levering echter nooit heeft plaatsgevonden. Volgens [appellante] wilde GNZ niet tot levering overgaan, omdat zij, [appellante] , de omstreden facturen onbetaald liet. Ook dit is door GNZ in hoger beroep niet weersproken. [appellante] voert aan dat zij dit bedrag wil verrekenen met een bedrag dat eventueel vanwege de omstreden facturen nog open zou staan.
9.11.2.
Het standpunt van [appellante] komt erop neer dat zij een overeenkomst met GNZ is aangegaan tot levering van zaken die zij vooruit heeft betaald, maar dat GNZ ten aanzien van de levering daarvan een beroep doet op een opschortingsrecht, in afwachting van betaling van openstaande bedragen. In dat geval bestaat slechts aanspraak op terugbetaling van het gestelde bedrag, wanneer de levering van de bestelde zaken met wederzijdse instemming is geannuleerd, dan wel de overeenkomst zou zijn ontbonden vanwege een tekortschieten van GNZ. Dat [appellante] de bestelling heeft geannuleerd volgt niet uit de onderbouwing van dit verweer in de memorie van grieven. Dat of op welke wijze GNZ in verzuim zou zijn geraakt ten aanzien van de nakoming van haar verplichtingen is evenmin gebleken, omdat onweersproken is dat enkele facturen van GNZ nog open stonden en verder niet is gesteld dat of waarom GNZ zich in dat verband niet op een opschortingsrecht kon beroepen. Dat GNZ eenzijdig de leveringsovereenkomst definitief heeft geannuleerd, volgt niet uit de bij memorie van grieven gegeven onderbouwing van dit verweer. De slotsom luidt dan dat [appellante] nog altijd aanspraak heeft op nakoming van de levering waarvoor dit bedrag is betaald en dat daarom vooralsnog geen grond bestaat voor de aanname dat GNZ de betaling voor deze levering moet terugbetalen. Met andere woorden: er valt ten aanzien van dit bedrag niets te verrekenen zolang de leveringsverplichting voor GNZ nog bestaat en zij zich op opschorting daarvan kan beroepen.
9.12.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat grief 2 ten dele slaagt. Voldoende is gebleken dat op de factuur met nummer [factuurnummer 2] een bedrag van € 1.301,= is betaald. Voorts is voldoende gebleken dat de factuur met nummer [factuurnummer 3] is betaald. Voor het overige is niet gebleken van het bestaan van gronden om het door GNZ gevorderde af te wijzen. Toewijsbaar is daarom ter zake factuurnr. [factuurnummer 1] een bedrag van € 9.910,50 en ter zake factuurnr. [factuurnummer 2] een bedrag van € 8.521,25. Tezamen is dat een bedrag van € 18.431,75.
9.13.
Bij inleidende dagvaarding heeft GNZ een vergoeding voor “wettelijke incassokosten” gevorderd van € 1.286,08. Kennelijk bedoelt GNZ een vergoeding te vorderen overeenkomstig de staffel van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Bij toepassing van die staffel op het toewijsbaar geoordeelde bedrag komt een bedrag van € 959,32 voor vergoeding in aanmerking.
9.14.
Tegen de gevorderde handelsrente (ex artikel 6:119a BW) is geen verweer gevoerd. Art. 78 WKV bepaalt dat ingeval van vertraging in de voldoening van een geldsom rente verschuldigd is, zonder de hoogte daarvan te specificeren. Nu betaling wordt gevorderd ter zake onbetaald gebleven factuurbedragen en niet wordt weersproken dat de rente kan worden vastgesteld op de rente als bedoeld in artikel 6:119a BW, zal het hof deze toewijzen. In beginsel is deze verschuldigd vanaf de vervaldata van de genoemde facturen, maar nu de rechtbank deze heeft toegewezen vanaf 30 dagen na aanvang van de dag, volgend op de dag waarop [appellante] de facturen heeft ontvangen, GNZ hier niet incidenteel tegen heeft geappelleerd en op het door [appellante] ingestelde hoger beroep niet ten nadele van haar kan worden beslist, zal het hof de rente toewijzen als beslist in eerste aanleg.
9.15.
Voor zover het hoger beroep tevens is gericht tegen de toewijzing van een vergoeding voor beslagkosten stelt het hof vast dat het beslag niet ten onrechte is gelegd, omdat [appellante] nog een aanzienlijk bedrag aan GNZ verschuldigd was. Overigens is ook niet gebleken dat het gelegde beslag de omvang van het toewijsbaar geoordeelde bedrag overtreft. Gronden om ten aanzien van deze kosten anders te beslissen dan in eerste aanleg is gedaan bestaan daarom niet.
9.16.
Omdat een lager bedrag toewijsbaar wordt geoordeeld dan in eerste aanleg, heeft [appellante] belang bij toewijzing van haar vordering tot terugbetaling van hetgeen zij naar aanleiding van het bestreden vonnis meer heeft betaald dan door het hof wordt toegewezen. Haar op die terugbetaling gerichte vordering (zie r.o. 9.3, onder II) zal het hof daarom toewijzen, met inbegrip van de gevorderde wettelijk rente, waartegen geen verweer is gevoerd.
9.17.
Onverminderd geldt dat [appellante] in eerste aanleg in conventie als de in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden, omdat in rechte moet worden aangenomen dat zij nog een aanzienlijk bedrag aan GNZ verschuldigd was. Om die reden is het hof van oordeel dat [appellante] in eerste aanleg in conventie terecht is verwezen in de kosten van het geding. In hoger beroep wordt [appellante] slechts ten dele in het gelijk gesteld. Het hof vindt daarin aanleiding om de proceskosten in hoger beroep te compenseren.
9.18.
Het voorgaande en hetgeen is overwogen in r.o. 6.5 van het tussenarrest van 27 juni 2023 betekent dat het vonnis van de rechtbank van 22 september 2021, voor zover in hoger beroep bestreden, bekrachtigd kan worden, met uitzondering van de in het dictum achter randnummer 6.1 opgenomen bedragen. Beslist wordt daarom als hierna vermeld.

10.De uitspraak

Het hof:
10.1.
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen het tussenvonnis van 20 januari 2021;
10.2.
bekrachtigt het vonnis van 22 september 2021, voor zover in hoger beroep bestreden, met uitzondering van hetgeen is beslist achter randnummer 6.1 van het dictum;
10.3.
vernietigt het bestreden vonnis ten aanzien van onderdeel 6.1 van het dictum en, opnieuw rechtdoende:
10.4.
veroordeelt [appellante] om aan GNZ te betalen een bedrag van € 19.391,07 (zegge: negentienduizend driehonderdeenennegentig euro, zeven eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW over respectievelijk € 9.910,50 (factuurnr. [factuurnummer 1] ) en € 8.521,25 (factuurnr. [factuurnummer 2] ) en telkens vanaf 30 dagen na de aanvang van de dag, volgende op die waarop [XY] de desbetreffende factuur heeft ontvangen, tot de dag van volledige betaling;
10.5.
veroordeelt GNZ om aan [appellante] terug te betalen hetgeen zij op grond van het bestreden vonnis van 22 september 2021 meer aan GNZ heeft betaald dan haar, GNZ, op grond van dit arrest toekomt, vermeerderd met de wettelijke rente over het meerdere vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
10.6.
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen;
10.7.
verklaart dit arrest ten aanzien van de onder 10.4 en 10.5 gegeven veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
10.8.
wijst het door [appellante] meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en M.B.M. Loos en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 januari 2024.
griffier rolraadsheer