ECLI:NL:GHSHE:2024:1253

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
200.336.273_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executie door verkoop van aandelen en misbruik van recht in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van een Poolse vennootschap, hierna aangeduid als [appellante], tegen een beschikking van de rechtbank Limburg. De rechtbank had de vorderingen van [appellante] afgewezen, waarbij zij verzocht om toestemming voor de verkoop van in beslag genomen aandelen van [belanghebbende 1] in een andere vennootschap, [belanghebbende 2]. De rechtbank oordeelde dat de verkoop van de aandelen misbruik van executierecht zou opleveren, omdat [appellante] ook andere verhaalmogelijkheden had.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij [appellante] vijf grieven aanvoerde tegen de beschikking van de rechtbank. De kern van het geschil draait om de vraag of de verkoop van de aandelen door [appellante] als misbruik van recht kan worden aangemerkt. Het hof overweegt dat [appellante] al in het bezit is van een executoriale titel en dat de verkoop van de aandelen niet zonder meer kan worden geweigerd.

Het hof concludeert dat [appellante] wel degelijk belang heeft bij de verkoop van de aandelen, aangezien andere verhaalmogelijkheden niet voldoende opbrengst zullen genereren om haar vordering te voldoen. Het hof onderkent echter ook het belang van [belanghebbende 1] bij het behoud van zijn aandelen en de daarmee samenhangende zeggenschap in het familiebedrijf. Het hof heeft behoefte aan nadere inlichtingen over de waarde van de aandelen en de wijze van verkoop, en heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich hierover uit te laten. De beslissing is aangehouden tot 9 mei 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 11 april 2024
Zaaknummer : 200.336.273/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/320190 / HA RK 23-120
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats] (Polen),
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.E. van Nuland te Maastricht,
belanghebbenden:

1.[belanghebbende 1] ,

wonende te [woonplaats] , Polen,
advocaat: mr. N.E. Koelemaij te Assen,
hierna te noemen: [belanghebbende 1] ,
2.
[belanghebbende 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
advocaat: N.E. Koelemaij te Assen,
hierna te noemen: [belanghebbende 2] ,

3. [belanghebbende 3]

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gerechtsdeurwaarder,
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 1 november 2023, waarvan beroep.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 4 januari 2024;
- de op 13 maart 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- de heer [bestuurder] (bestuurder) namens [appellante] , bijgestaan door mr. J.E. van Nuland;
- [belanghebbende 1] , mede namens [belanghebbende 2] , bijgestaan door mr. N.E. Koelemaij.
- [belanghebbende 3] is
,hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen;
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het geschil gaat – kort weergegeven – om het volgende.
3.1.1.
[belanghebbende 1] en zijn broers [broer 1] en [broer 2] exploiteren gezamenlijk een aardbeienplantenteelt- en -veredelingsbedrijf in [vestigingsplaats] , door middel van verschillende ondernemingen. De drie broers zijn voor gelijke delen financieel gerechtigd in de resultaten van het bedrijf via certificaten van aandelen in de verschillende ondernemingen. Tot 7 oktober 2019 vormden de broers gezamenlijk het bestuur van de ondernemingen. Vanaf die datum zijn alleen [broer 1] en [broer 2] de bestuurders.
Naast bovengenoemde ondernemingen hebben de broers gezamenlijk privé vermogen belegd in (onroerende zaken in) binnen- en buitenland (Oostenrijk en Dubai).
3.1.2.
Een van de ondernemingen van de broers is [appellante] , een Poolse vennootschap die zich vooral bezig houdt met teelt van planten. Aandeelhouders van [appellante] zijn [broer 1] en [broer 2] (samen 334 aandelen) en [belanghebbende 1] via [belanghebbende 2] waarvan hij enige bestuurder en aandeelhouder is (166 aandelen). Bestuurders van [appellante] zijn [broer 1] en [broer 2].
3.1.3.
[appellante] heeft drie bedragen aan [belanghebbende 1] uitgeleend, te weten € 320.000,00 op 1 juli 2011, € 111.000,00 op 26 oktober 2011 en € 100.000,00 op 19 juni 2015. Bij brief van 1 april 2022 heeft [appellante] deze geldleningen opgeëist. Betaling is uitgebleven.
3.1.4.
Op 25 april 2022 heeft [appellante] op basis van verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond voor haar vorderingen op [belanghebbende 1] ten laste van [belanghebbende 2] conservatoir beslag laten leggen op alle aandelen die [belanghebbende 1] houdt in [belanghebbende 2] . De gerechtsdeurwaarder heeft geen register van aandelen aangetroffen, zodat geen aantekening van het beslag in het register heeft plaatsgevonden.
3.1.5.
Bij vonnis in incident van 1 februari 2023 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond [belanghebbende 1] veroordeeld tot betaling aan [appellante] van een bedrag van
€ 563,00 aan proceskosten. Bij eindvonnis van 22 maart 2023 heeft diezelfde rechtbank [belanghebbende 1] veroordeeld tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 580.875,81, te vermeerderen met wettelijke rente en kosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [belanghebbende 1] heeft op 21 juni 2023 tegen beide vonnissen hoger beroep ingesteld en de zaak is bij het hof bekend onder zaaksnummer 200.368.062 /01.
3.1.6.
Het door [appellante] gelegde beslag op de aandelen van [belanghebbende 2] is overgegaan in een executoriaal beslag, omdat [appellante] executoriale titels heeft verkregen die kunnen worden tenuitvoergelegd en [appellante] deze op 28 juni 2023 heeft laten betekenen aan [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] .
3.1.7.
[belanghebbende 1] heeft in rechte verdeling gevorderd van de gemeenschappelijke eigendommen van de broers. Bij (tussen)vonnis van 20 september 2023 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder meer bepaald dat [broer 1] en [broer 2] wegens overbedeling aan [belanghebbende 1] moeten betalen:
1. een bedrag van € 340.253,74 (6.8) [1] ;
2. een bedrag van € 822,50 (6.9);
3. een bedrag van € 730.986,67 (6.17);
dus in totaal € 1.072.062,91 en dat [belanghebbende 1] wegens overbedeling een bedrag van € 269.333,33 aan [broer 1] en [broer 2] moet betalen (6.15).

4.Procedure in eerste aanleg

4.1.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg op de voet van artikel 474g Rv verzocht om uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat:
1. tot verkoop en overdracht van de in beslag genomen aandelen kan worden
overgegaan, daags na de in dezen te wijzen beschikking, althans (subsidiair) binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn;
2. dat de in beslag genomen aandelen onderhands, dan wel (subsidiair) openbaar dienen te worden verkocht, althans op een wijze en onder welke voorwaarden door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
3. de aanbiedingsregeling als opgenomen in de statuten van [belanghebbende 2] buiten
toepassing blijft;
4. alle ten aanzien van de vervreemding aan [belanghebbende 1] toekomende rechten en op hem
drukkende verplichtingen worden uitgeoefend en nagekomen door de
gerechtsdeurwaarder met de executie belast;
5. de verkoop van de in beslag genomen aandelen zal worden verricht door de
gerechtsdeurwaarder die door [appellante] is belast met de executie, te weten [belanghebbende 3]
.
4.1.2.
Aan dit verzoek heeft [appellante] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat zij er belang bij heeft dat haar geldvordering op [belanghebbende 1] zo snel mogelijk wordt voldaan en dat zij vreest dat haar verhaalmogelijkheden (verder) worden uitgehold, omdat [belanghebbende 1] meerdere schuldeisers heeft die ook al executiemaatregelen hebben genomen.
4.2.
[belanghebbende 1] heeft hiertegen verweer gevoerd. Dit komt er, kort gezegd, op neer dat [appellante] door verkoop van de aandelen misbruik maakt van haar executierecht. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.3.
Bij beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen op de grond dat verkoop van de aandelen misbruik van executierecht oplevert. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat [appellante] haar vordering ook op een andere wijze kan verhalen op (het vermogen van) [belanghebbende 1] , namelijk door middel van het leggen van derdenbeslag op de vordering die [belanghebbende 1] op grond van het vonnis van 20 september 2023 heeft op [broer 1] en [broer 2] wegens overbedeling. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de belangen van [appellante] en die van [belanghebbende 1] niet los kunnen worden gezien van de ruzie tussen de drie broers en dat [broer 1] en [broer 2] als bestuurders van [appellante] en medeaandeelhouder van het samenstel van de bedrijven van de broers een persoonlijk belang hebben bij verkoop en overname van de aandelen van [belanghebbende 1] . Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] verder geen specifiek belang, anders dan haar wil om de vordering te innen, heeft (gesteld) bij verkoop van de aandelen. Dit terwijl het belang van [belanghebbende 1] is dat hij bij verkoop van zijn aandelen de (mede)zeggenschap verliest in het bedrijf dat hij mee heeft opgebouwd, dat hij geen invloed (meer) heeft op de waardebepaling van zijn aandelen en dat verkoop leidt tot een onomkeerbare situatie voor hem.
De rechtbank heeft vervolgens [appellante] veroordeeld in de proceskosten en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
[appellante] voert in hoger beroep vijf grieven aan tegen voornoemde beschikking en verzoekt deze beschikking te vernietigen en haar vorderingen alsnog toe te wijzen.
5.2.
[belanghebbende 1] heeft mede namens [belanghebbende 2] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hiertegen verweer gevoerd.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.3.
[appellante] is gevestigd in Polen en [belanghebbende 1] woont ook in Polen. Omdat [appellante] bevoegd beslag heeft gelegd op de aandelen van [belanghebbende 1] in het kapitaal van een in Nederland gevestigde vennootschap en de verkoop en overdracht van de aandelen in Nederland zouden (moeten) plaatsvinden, heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 24 lid 5 Verordening Brussel I-bis (Verordening (EU) 1215/2012) exclusieve rechtsmacht. Op de vraag naar de rechtmatigheid van de executie in Nederland is Nederlands recht van toepassing.
Misbruik van recht
5.4.
Het inleidend verzoek van [appellante] komt er in feite op neer dat zij op de voet van artikel 474g Rv verzoekt toestemming te verlenen voor de verkoop van de in beslag genomen aandelen in het kapitaal van [belanghebbende 2] . Met haar grieven legt zij aan het hof de vraag voor of de door haar gewenste verkoop van aandelen misbruik van recht oplevert. Gelet op hun onderlinge samenhang zal het hof de grieven gezamenlijk behandelen.
5.5.
Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof voorop dat [appellante] als beslaglegger al in het bezit is van een executoriale titel. Bij het vonnis van 22 maart 2023 is [belanghebbende 1] immers veroordeeld tot betaling aan [appellante] van haar geldleningsvordering en dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Gelet hierop zal de gevraagde toestemming voor de verkoop van de aandelen alleen kunnen worden geweigerd op goede gronden, bijvoorbeeld op de gronden die ook in een procedure tot verzet tegen executie afdoende zouden zijn (vgl. Memorie van Toelichting bij artikel 474g Rv (oud), Kamerstukken II 1970-1971, 11288, nr. 3, p. 7). Uit jurisprudentie over de gronden voor verzet tegen executie volgt dat de bevoegdheid tot executie slechts wordt begrensd door een (niet te snel te aanvaarden) misbruik van die bevoegdheid door de executant (zie HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575, r.o. 3.2). Van misbruik van bevoegdheid is onder meer sprake als de bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel waarvoor zij is verleend of als degene aan wie de bevoegdheid toekomt, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen (artikel 3:13 lid 2 BW).
5.6.
Omdat [belanghebbende 1] een beroep doet op misbruik van executierecht, is het aan hem om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en bij voldoende betwisting te onderbouwen, waaruit volgt dat [appellante] door verkoop van de aandelen misbruik van haar executierecht maakt.
5.7.1.
[belanghebbende 1] voert in dat verband ten eerste aan dat [appellante] geen belang heeft bij de keuze voor de verkoop van de aandelen als executiemiddel, omdat er voldoende andere, minder bezwarende verhaalsmogelijkheden zijn. Volgens hem kan [appellante] derdenbeslag leggen onder [broer 1] en [broer 2] voor de vordering die [belanghebbende 1] op grond van het vonnis van 20 september 2023 vanwege overbedeling op hen heeft en zullen uit de tussen de broers aanhangige verdelingsprocedure nog meer vorderingen van [belanghebbende 1] op [broer 1] en [broer 2] voortvloeien die tot verhaal kunnen bieden.
5.7.2.
[belanghebbende 1] betwist echter niet dat, zoals [appellante] naar voren brengt, ook de heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) een vordering op hem heeft, dat deze al op 22 december 2022 onder [broer 1] en [broer 2] derdenbeslag heeft gelegd op vorderingen die [belanghebbende 1] op hen beiden heeft en dat hij daarnaast (conservatoir) deelgenotenbeslag heeft gelegd op de gemeenschappelijke onroerende zaken van de broers om de verdeling tussen de broers te bespoedigen. Dit volgt ook uit de door [appellante] overgelegde dagvaarding met bijlagen van 17 juli 2023 die [betrokkene] aan [belanghebbende 1] , [broer 1] en [broer 2] heeft laten uitbrengen en waarbij [betrokkene] de rechtbank vordert om alle drie de broers te veroordelen om tot verdeling van de in die dagvaarding genoemde gemeenschappelijke goederen over te gaan.
[belanghebbende 1] betwist evenmin dat hij (eventuele) vorderingen die hij op zijn broers heeft, waaronder de vordering op grond van het vonnis van 20 september 2023, rechtsgeldig heeft verpand aan [betrokkene]. [appellante] legt in dat verband een brief over van de heer [betrokkene] aan [broer 1] en [broer 2] van 14 december 2023, waarin hij aan hen mededeling heeft gedaan van verpanding door [belanghebbende 1] aan hem van alle huidige en toekomstige vorderingen van [belanghebbende 1] .
5.7.3.
Uit de stukken blijkt verder dat de vordering van [betrokkene] op [belanghebbende 1] per 1 juli 2023 € 572.030,90 bedraagt. Ook dit wordt niet weersproken. Omdat betaling uitblijft, zal deze inmiddels verder zijn opgelopen, mede gezien de bedongen (hoge) contractuele rente. De vordering van [appellante] op [belanghebbende 1] bedraagt onbetwist € 594.795,84 per 3 januari 2024, nog te vermeerderen met wettelijke rente (datum beroepschrift). Uitwinning van de vordering van [belanghebbende 1] op zijn broers op grond van het vonnis van 20 september 2023 zal dus niet voldoende opbrengst genereren om zowel de vordering van [betrokkene] als de vordering van [appellante] (volledig) te kunnen voldoen. Gelet op de omstandigheid dat [betrokkene] al beslag heeft gelegd op deze vordering en bovendien op deze vordering een pandrecht rust dat aan de vordering van [betrokkene] voorrang geeft (artikel 3:278 BW) zal een door [appellante] te leggen derdenbeslag op deze vordering – zoals thans bekend - tot gevolg hebben dat na uitwinning daarvan [appellante] nog een aanzienlijke vordering op [belanghebbende 1] zal hebben.
5.7.4.
Dat er naast de vordering van [belanghebbende 1] op zijn broers op grond van het vonnis van 20 september 2023 nog andere vermogensbestanddelen zijn waarop [appellante] ter voldoening van haar vordering verhaal kan nemen, wordt door [belanghebbende 1] onvoldoende gesteld en blijkt evenmin. Tussen partijen staat voorts als onweersproken vast dat [appellante] zich niet kan verhalen op de woning van [belanghebbende 1] , omdat hierop door [belanghebbende 1] aan [betrokkene] een recht van hypotheek was verleend en de woning inmiddels executoriaal is verkocht.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is namens [belanghebbende 1] naar voren gebracht dat [belanghebbende 1] nog een eigendomsaandeel zou hebben in onroerende zaken in Dubai waarop [appellante] zich zou kunnen verhalen en dat hierover nog moet worden beslist in de tussen de broers bij de rechtbank aanhangige verdelingsprocedure.
In het in die procedure gewezen (tussen)vonnis van 20 september 2023 heeft de rechtbank echter geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat [belanghebbende 1] mede-eigenaar is van een van de onroerende zaken in Dubai die vermeld staan op de in die procedure ingebrachte lijst (r.o. 5.19). Voor zover [belanghebbende 1] stelt dat er nog andere onroerende zaken zijn in Dubai die gezamenlijk eigendom zijn van hem en zijn broers, laat hij na dit nader toe te lichten en/of te onderbouwen.
Weliswaar heeft [belanghebbende 1] op grond van het (tussen)vonnis van 20 september 2023 recht op vergoeding door [broer 1] en [broer 2] van zijn aandeel in de bij dat vonnis ontbonden vennootschappen onder firma van de broers ( [VOF 1] en [VOF 2] ), maar de rechtbank heeft ook bepaald dat de waarde van het aandeel van [belanghebbende 1] in die vennootschappen door een deskundige moet worden vastgesteld. Het is dus nog niet duidelijk in hoeverre [belanghebbende 1] op dat punt een vordering vanwege overbedeling heeft op [broer 1] en [belanghebbende 1] die tot verhaal kan dienen. Daar komt bij dat voorshands ervan moet worden uitgegaan dat ook deze vordering dan zal zijn verpand aan [betrokkene], gezien de brede scope van de verpandingsakte(n).
5.7.5.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, gaat het hof ervan uit dat [appellante] haar vordering niet op andere wijze op (het vermogen van) [belanghebbende 1] kan verhalen dan door verkoop van de aandelen van [belanghebbende 1] in [belanghebbende 2] . [appellante] heeft dus wel degelijk belang bij haar keuze voor de verkoop van de aandelen als executiemiddel.
5.8.1.
[belanghebbende 1] stelt verder dat zijn belang bij behoud van zijn aandelen in [belanghebbende 2] groot is, omdat hij bij verkoop van zijn aandelen de (mede)zeggenschap verliest in het familiebedrijf dat hij mede heeft opgebouwd.
5.8.2.
Tussen partijen staat echter niet ter discussie dat de aandelen van [belanghebbende 2] in het familiebedrijf gecertificeerd zijn en alleen een financiële waarde vertegenwoordigen en dat de zeggenschap in het familiebedrijf loopt via Stichting Administratiekantoor [STAK] (hierna: de STAK) waarvan [belanghebbende 1] , [broer 1] en [broer 2] de bestuurders zijn. Aan [belanghebbende 1] kan worden toegegeven dat op grond van artikel 3 lid 3 van de statuten van de STAK het bestuurslidmaatschap van de STAK voor de broers onder meer eindigt als zij geen bestuurder meer zijn van hun persoonlijke holding, in [belanghebbende 1] ’s geval van [belanghebbende 2] . Zou de verkoop van zijn aandelen in [belanghebbende 2] leiden tot het ontslag van [belanghebbende 1] als bestuurder van [belanghebbende 2] en daarmee als bestuurder van de STAK, dan volgt echter uit artikel 3 lid 13 van de statuten dat een door hem aangewezen persoon in zijn plaats treedt als bestuurder. [belanghebbende 1] betwist niet, althans onvoldoende, dat hij in dat geval feitelijk zijn zeggenschap in het familiebedrijf behoudt. Voor zover [belanghebbende 1] stelt dat er naast de in de statuten van de STAK genoemde bedrijven nog meer bedrijven onder [belanghebbende 2] “hangen” en hij bij verkoop van de aandelen de zeggenschap over die bedrijven verliest, licht hij deze stelling in het geheel niet nader toe. Het hof gaat hieraan dan ook voorbij.
5.9.
Uit het bovenstaande volgt dat de door [belanghebbende 1] aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om te oordelen dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 3:13 lid 2 BW. Het hof is dus van oordeel dat [appellante] door verkoop van de aandelen van [belanghebbende 1] in [belanghebbende 2] geen misbruik maakt van haar executierecht.
De door [belanghebbende 1] aangevoerde omstandigheid dat hij door verkoop van de aandelen door [appellante] geen invloed (meer) heeft op de waardebepaling van zijn aandelen, maakt het voorgaande niet anders. Dit is nu eenmaal inherent aan de executie van aandelen.
5.10.
Het hof onderkent wel dat [belanghebbende 1] er belang bij heeft dat een gedeeltelijke executie van de aandelen mogelijk al voldoende opbrengt om de vordering van [appellante] te voldoen, aangezien in dat geval niet al zijn aandelen hoeven te worden verkocht en daarmee wellicht kan worden voorkomen dat hij zijn positie van bestuurder van de STAK verliest.
Voordat het hof de door [appellante] verzochte toestemming voor de verkoop zal verlenen, heeft het hof dan ook in ieder geval behoefte aan nadere inlichtingen over:
  • de waarde van de aandelen in [belanghebbende 2] ;
  • de wijze van verkoop van de aandelen waarmee de hoogst haalbare opbrengst kan worden behaald en
  • eventuele voorwaarden die aan de verkoop van de aandelen (daarvoor) moeten worden gesteld.
Het hof heeft het voornemen om ter beantwoording van deze vragen een deskundige te benoemen. Het hof acht het redelijk om de kosten van de deskundige, die naar verwachting van het hof een substantieel bedrag zullen omvatten, voorlopig voor rekening van [appellante] te laten komen, omdat zij de partij is die de aandelen (geheel dan wel gedeeltelijk) wil executeren.
5.11.
Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen om zich uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan deze te stellen vragen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden

4.De beslissing

Het hof:
stelt partijen tot en met 9 mei 2024 in de gelegenheid om zich schriftelijk uit te laten als bedoeld in r.o. 5.11;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, J.W. van Rijkom en T. van der Valk en is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2024.

Voetnoten

1.In de bestreden beschikking staat per abuis € 240.453,74 vermeld.