ECLI:NL:GHSHE:2024:1248

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
200.329.720_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en draagkracht na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatie en draagkracht na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de rechtbank Limburg aangevochten, waarin de alimentatie voor de kinderen en de partneralimentatie was vastgesteld. De vrouw is op 17 juli 2023 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 april 2023, waarin de rechtbank de echtscheiding had uitgesproken en de alimentatie had vastgesteld. De man, verweerder in hoger beroep, heeft op 21 september 2023 een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 februari 2024 was de vrouw niet aanwezig, maar haar advocaat heeft haar vertegenwoordigd.

Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw ouders zijn van twee minderjarige kinderen. De rechtbank had eerder de kinderalimentatie vastgesteld op € 556,- per maand voor het oudste kind en € 485,- voor het jongste kind, met ingang van 1 augustus 2021. De vrouw verzocht in hoger beroep om een hogere bijdrage in de kosten van levensonderhoud, maar het hof oordeelde dat de man geen draagkracht had voor partneralimentatie in de periode tot 1 maart 2024. Met ingang van 1 maart 2024 is er echter overeenstemming bereikt over de kinderalimentatie, waarbij de man € 600,- per kind per maand zal betalen.

Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover het betreft de kinderalimentatie na 1 maart 2024 en de partneralimentatie. De man zal met ingang van 11 augustus 2024 een bijdrage van € 910,- per maand aan de vrouw betalen. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitgesproken in het openbaar en is tot uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.329.720/01
zaaknummer rechtbank : C/03/297626 / FA RK 21-3945
beschikking van de meervoudige kamer van 11 april 2024
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.W.J.M. van Bree te Roermond,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C. Verfuurden te Eindhoven.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 19 april 2023, zoals verbeterd bij herstelbeschikking van 28 juni 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 17 juli 2023 in hoger beroep gekomen van voornoemde, verbeterde beschikking van 19 april 2023.
2.2.
De man heeft op 21 september 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 20 maart 2023;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 9 februari 2024 met bijlagen, ingekomen op 9 februari 2024;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 9 februari 2024 met bijlagen, ingekomen op 9 februari 2024;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 21 februari 2024 met bijlagen, ingekomen op 21 februari 2024;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 29 februari 2024 met bijlage, ingekomen op 29 februari 2024;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 4 april 2024, ingekomen op 4 april 2024.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 22 februari 2024 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.
De vrouw is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Haar advocaat is wel verschenen en heeft namens haar het woord gevoerd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Bij de bestreden beschikking is – onder meer – tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 23 mei 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 (hierna: [minderjarige 1] ),
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 (hierna: [minderjarige 2] ), (hierna ook: de kinderen).
De ouders hebben gezamenlijk het gezag over de kinderen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4.
De man heeft een zoon, [zoon man] , geboren op [geboortedatum] 2003, uit een eerdere relatie aan wie hij een onderhoudsbijdrage betaalt.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking, zoals verbeterd bij beschikking van 28 juni 2023, is –
voor zover thans van belang – de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] met ingang van 1 augustus 2021 bepaald op € 556,- per maand en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] met ingang van 1 augustus 2021 op € 485,- per maand.
Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud is afgewezen.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op:
- de behoefte van de vrouw (grief I);
- de draagkracht van de man (grief II, III en IV en VIII);
- de draagkracht van de vrouw (grief V);
- de zorgkorting (grief VI);
- de alimentatie voor [zoon man] (grief VII).
De vrouw verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
I. te bepalen dat de man bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in
de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen:
- met ingang van 1 augustus 2021 tot 11 augustus 2024, een bedrag van € 658,- per maand voor [minderjarige 1] en € 517,- per maand voor [minderjarige 2] , te indexeren met ingang van 1 januari 2022;
- met ingang van 11 augustus 2024, een bedrag van € 695,- per maand voor [minderjarige 1] en € 547,- per maand voor [minderjarige 2] , te indexeren met ingang van 1 januari 2025, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen,
althans een zodanige bijdrage die het hof juist acht;
II. te bepalen dat de man bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in
haar kosten van levensonderhoud:
- met ingang van 23 mei 2023 tot 11 augustus 2024, een bedrag van € 3.696,- bruto per maand, te indexeren met ingang van 1 januari 2024;
- vanaf 11 augustus 2024, een bedrag van € 5.184,- bruto per maand, te indexeren
met ingang van 1 januari 2025, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen,
althans een zodanige bijdrage die het hof juist acht.
Kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdata, te weten 1 augustus 2021 voor wat betreft de kinderalimentatie en 23 mei 2023 voor wat betreft de partneralimentatie, zijn niet in geschil zodat het hof deze data als uitgangspunt neemt.
Kinderalimentatie
5.2.
Na afloop van de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt met betrekking tot de kinderalimentatie. Bij brief van 29 februari 2024 heeft de advocaat van de man het hof bericht dat partijen zijn overeengekomen dat de man met ingang van
1 maart 2024 € 600,- per kind per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Partijen verzoeken het hof de bereikte overeenstemming op te nemen in de beschikking. Het hof begrijpt hier uit dat de vrouw haar verzoeken in hoger beroep in zoverre wijzigt en dat de man daarmee instemt.
Het hof begrijpt dat in de periode met ingang van 1 augustus 2021 tot 1 maart 2024 de door de rechtbank vastgestelde bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] blijven gelden en dat de man met ingang van 1 maart 2024 € 600,- per kind per maand zal voldoen.
Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Partneralimentatie
Huwelijksgerelateerde behoefte (grief I)
5.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man aangegeven er mee in te stemmen dat wordt uitgegaan van een huwelijksgerelateerde behoefte van € 5.869,- netto per maand in 2023, zoals door de vrouw in haar eerste grief gesteld. Het hof zal dus uitgaan van deze huwelijksgerelateerde behoefte.
Aanvullende behoefte
5.4.
De rechtbank heeft, naast de WAJONG-uitkering die de vrouw ontvangt, rekening gehouden met een verdiencapaciteit van de vrouw op basis van het minimumloon voor 16 uur per week van € 550,- netto per maand, waarmee zij nog altijd behoefte had aan de door haar verzochte bijdrage van € 2.300,- bruto per maand. De rechtbank heeft geen rekening gehouden met rendement op het vermogen uit de overbedelingssom; onduidelijk was hoe hoog het rendement zou zijn.
5.4.1.
De man stelt zich op het standpunt dat uitgegaan moet worden van een verdiencapaciteit op basis van een fulltime dienstbetrekking ter hoogte van € 2.500,- tot € 3.500,- netto per maand.
Verder heeft de vrouw een behoorlijk vermogen uit de verkoop van de echtelijke woning en de overbedelingssom; zij heeft € 883.000 ontvangen. Daarnaast heeft zij schenkingen van haar moeder ontvangen. Van haar mag verwacht worden dat zij dit vermogen zodanig inzet dat zij een rendement realiseert waarmee zij, tezamen met haar overige inkomsten, volledig in haar eigen behoefte kan voorzien. De man stelt zich op het standpunt dat er aldus geen aanvullende behoefte aan een bijdrage in het levensonderhoud resteert.
5.4.2.
Het hof oordeelt als volgt.
De man baseert de verdiencapaciteit van de vrouw op een fulltime dienstverband. Het hof is van oordeel dat uit het feit dat de vrouw een WAJONG-uitkering ontvangt, geconcludeerd moet worden dat de vrouw in beginsel deels arbeidsongeschikt is. De vrouw heeft ook onbetwist gesteld dat zij al jaren kampt met psychische problemen (depressies) en dat dit de reden is dat zij een WAJONG-uitkering ontvangt. Verder heeft de vrouw het grootste deel van de zorg voor [minderjarige 1] . [minderjarige 1] kampt ook met behoorlijke psychische problemen, is gedurende een lange periode niet naar school geweest en moet ook nu nog iedere dag gestimuleerd worden om naar school te gaan. [minderjarige 1] heeft therapie-afspraken waar de vrouw hem naartoe moet brengen.
Deze zorg voor [minderjarige 1] in combinatie met haar eigen beperkte belastbaarheid maakt dat niet van de vrouw gevergd kan worden dat zij op dit moment fulltime werkt. Zij heeft wel verdiencapaciteit. De vrouw had tot voor kort een part time dienstverband in de onderneming van de man en onderzoekt de mogelijkheden om een eigen onderneming te starten. Het hof zal daarom in redelijkheid uitgaan van een verdiencapaciteit op basis van een minimuminkomen voor 24 uur per week. Het hof zal de verdiencapaciteit in redelijkheid stellen op een bedrag van € 16.000,- bruto per jaar, naast haar inkomen uit WAJONG-uitkering van
€ 13.673,- bruto per jaar, dus in totaal € 29.673,- bruto op jaarbasis.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat er uitgegaan moet worden van een rendement over vermogen van 4% over € 550.000,-. De vrouw heeft aangevoerd dat van de overbedelingsom nog maar een bedrag van € 450.000,- resteert, omdat zij een deel van het bedrag heeft besteed aan de verbouwing van haar woning. Het hof is van oordeel dat het, gelet op het feit dat de man reeds in verweerschrift heeft aangegeven dat rekening moet worden gehouden met rendement uit vermogen, op de weg van de vrouw had gelegen inzage te geven in de hoogte van haar resterende vermogen. Dat zij dit heeft nagelaten dient voor haar rekening en risico te blijven, zodat het hof uit zal gaan van het door de man gestelde vermogen van € 550.000,-.
Voor zover de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd dat zij (nog) geen rendement heeft omdat zij de uitkomst van deze procedure wilde afwachten alvorens te beslissen hoe zij het vermogen gaat aanwenden, gaat het hof aan deze stelling voorbij. Op de vrouw rust de verantwoordelijkheid zo veel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij dient hiertoe dus ook haar vermogen aan te wenden, in die zin dat zij er voor zorgt dat dit vermogen rendeert. De vrouw heeft het door de man gestelde percentage aan rendement verder niet betwist. Het hof zal daarom rekening houden met het door de man gestelde rendement van 4% over € 550.000,-, te weten € 22.000,- netto per jaar .
De vrouw heeft gelet op het voorgaande een NBI van € 4.014,-. Haar aanvullende behoefte bedraagt dan (huwelijksgerelateerde behoefte € 5.869,- -/- NBI € 4.014,- =) € 1.855,- netto per maand. Dit komt neer op een bruto aanvullende behoefte aan een bijdrage van € 3.553,- per maand.
Het hof verwijst naar de als bijlage I aan deze beschikking gehechte berekening.
Draagkracht van de man (grief II en III IV en VIII)
5.5.
De vrouw stelt in haar tweede grief dat de rechtbank ten onrechte naast het salaris van de man geen rekening heeft gehouden met een dividenduitkering van € 60.000,- per jaar.
Volgens de vrouw heeft de man – mede doordat hij heeft nagelaten cijfers over 2023 in het geding te brengen, terwijl de ingangsdatum voor de partneralimentatie op 23 mei 2023 ligt –
onvoldoende aangetoond dat dit bedrag aan dividend niet uitgekeerd kan worden.
Bovendien zijn de redenen die de man aanvoert waarom het niet mogelijk is om dividend uit te keren – in ieder geval deels – het gevolg van keuzes die de man zelf heeft gemaakt en die niet op de vrouw afgewenteld mogen worden.
5.5.1.
De man betwist dat er dividend uitgekeerd kan worden. Hij voert daartoe het volgende aan.
Het aandelenbelang van de man maakte onderdeel uit van de ontbonden huwelijksgoederen-gemeenschap en is in de verdeling daarvan betrokken. Op basis van een door Register-Valuators van Diligence uitgevoerde waardering van beide ondernemingen hebben partijen overeenstemming bereikt over de verdelingswaarde, welke overeenstemming is neergelegd in het door hen getekende convenant. De man diende uit dien hoofde een bedrag van € 607.000,- te betalen (waarvan al eerder een voorschot was betaald van € 100.000,-). Deze waardering is uitgevoerd aan de hand van de DCF-methode, dus op basis van de verwachte/ toekomstige vrije kasstromen. Omdat bij de verdeling al rekening is gehouden met toekomstige vrije kasstromen (lees: het vermogen van de ondernemingen om in de toekomst winst te behalen, welke winst dan mogelijk weer via een dividenduitkering aan de man zou kunnen worden uitgekeerd) is het dubbelop om bij de bepaling van de draagkracht de overwinsten/potentiële dividenduitkeringen nogmaals mee te nemen. Als de toekomstige resultaten van de ondernemingen al zijn meegenomen in de waardebepaling van de aandelen waarover de man in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap met de vrouw dient af te rekenen en die resultaten ook worden meegenomen in de berekening van de draagkracht, zou de man daarover ten onrechte twee keer moeten afrekenen. Dit zijn communicerende vaten die niet los van elkaar kunnen worden gezien. De man verwijst naar een artikel van drs. S.C.M. Sander Schilder FM RV in REP van 8 december 2022: “Een euro kan er maar één keer uit”.
Verder dient rekening gehouden te worden met de algehele financiële positie van de onderneming, waaronder de beschikbare liquide middelen en overige activa, de (kortlopende) schulden, pensioenverplichtingen en noodzakelijke investeringen. Het belang van de onderneming vergt dat de onderneming wordt bestuurd op een wijze die haar continuïteit niet in gevaar brengt. Daarbij dient ook aan een DGA een zekere vrijheid te worden gelaten om te bepalen of een eventuele salarisverhoging of uitkering zoals dividend binnen het kader van een goede bedrijfsvoering kan worden gerealiseerd (ECLI:NL:GHDHA:2016:1890). Verder moet worden voldaan aan de door de bank in het kader van het kredietarrangement (aangegaan ten behoeve van uitbetaling van de overbedelingssom aan de vrouw) gestelde voorwaarden aan het dividendbeleid en de eisen van solvabiliteit. Bij gebreke van andere vrij beschikbare financiële middelen heeft de man, via [bedrijf] een lening afgesloten bij de ABN AMRO Bank om de overbedelingsuitkering aan de vrouw te kunnen voldoen. Hierdoor zal in de BV een nog hogere schuldenpositie ontstaan, waardoor er ook een hogere dividendklem ontstaat. De bank heeft aan de financiering de voorwaarde verbonden dat de BV een solvabiliteitspercentage aanhoudt van 30%. Er kunnen/mogen in de huidige situatie geen dividenden worden uitgekeerd.
Mocht dit (in de nabije toekomst) al anders zijn, dan dienen deze dividenduitkeringen in eerste instantie te worden aangewend om de rekeningcourantschuld van (op 31 december 2022) € 359.000,-. af te lossen. Deze schuld is tijdens het huwelijk opgebouwd, als het ware vooruitlopend op de mogelijkheid om ooit een dividenduitkering te kunnen doen. Om de rekening-courantschuld af te lossen zal er, rekening houdende met een belastingdruk van 26,9% in box II, een dividenduitkering moeten worden gedaan van 100/73,1 x 359 = € 490.000,-. Op basis van het huidige solvabiliteitspercentage is dat op dit moment niet mogelijk. Bij gebreke van andere middelen/mogelijkheden kan de man de rekening-courantschuld niet op andere wijze aflossen dan door middel van (toekomstige) dividenduitkeringen.
5.5.2.
Het hof oordeelt als volgt.
Wat er ook zij van de stellingen van de man dat:
1. het feit dat de mogelijke toekomstig te behalen winsten reeds zijn betrokken bij de waardering van de onderneming, maakt dat bij het bepalen van de draagkracht geen rekening kan worden gehouden met dividenduitkeringen omdat dit dubbelop is;
2. de continuïteit van de onderneming en de eisen die de bank in verband met de kredietverstrekking heeft gesteld uitkering van niet dividend toelaten;
en wat er ook zij van de vraag of dit laatste te wijten is aan keuzes van de man en of die keuzes op de vrouw mogen worden afgewenteld, tussen partijen staat vast dat sprake is van een tijdens het huwelijk ontstane rekening-courantschuld van € 359.000,-. Partijen hebben afgesproken dat de man deze schuld volledig voor zijn rekening neemt. De man heeft onbetwist gesteld dat er geen andere mogelijkheden zijn om deze rekening-courantschuld af te lossen dan door middel van dividenduitkeringen. Als onbetwist staat verder vast dat er een dividenduitkering van in totaal € 490.000,- nodig is om deze rekening-courantschuld volledig af te lossen. Dit brengt het hof tot het oordeel dat, voor zover dividenduitkering van € 60.000,- per jaar zoals door de vrouw gesteld al mogelijk zou zijn, een dergelijke uitkering in ieder geval de eerstkomende acht jaren niet zal leiden tot een hogere draagkracht van de man, aangezien deze aangewend moeten worden ter aflossing van de rekening-courantschuld.
Gelet op het voorgaande gaat het hof dus, evenals de rechtbank, alleen uit van het inkomen van de man uit salaris en het daarbij behorende NBI in 2023 van € 6.764,- per maand.
Woonlasten van de man (grief III)
5.6.
De vrouw voert in haar derde grief aan dat de rechtbank ten onrechte heeft gerekend met het woonbudget van 30% van het NBI. De werkelijke woonlast was volgens de rechtbank weliswaar hoger, maar dat hogere gedeelte zou de partner van de man voor haar rekening kunnen nemen. De vrouw is het met deze benadering niet eens.
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat voor de becijfering van de draagkracht van de man voor partneralimentatie rekening moet worden gehouden met de helft van de werkelijke woonlasten van de man, althans subsidiair de helft van de wooncomponent (15% van het NBI). Met verwijzing naar het rapport Alimentatienormen (versie 2023, p. 23), stelt de vrouw dat als er een tekort is aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en de werkelijke woonlasten van de onderhoudsplichtige aanmerkelijk lager liggen dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, uitgegaan moet worden van de werkelijke woonlasten. Bij samenwoning is het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke werkelijke woonlast kan dragen.
De netto woonlasten zijn door de rechtbank vastgesteld op € 2.663,- per maand, zodat de vrouw daarvan uitgaat. De man en zijn partner dienen dus ieder een woonlast van € 1.331,50 te dragen. Het woonbudget bedraagt € 2.029,- per maand, in het geval er geen rekening wordt gehouden met dividenduitkering. De werkelijke woonlast van de man is dus aanmerkelijk lager dan het woonbudget.
5.6.1.
De man voert het volgende verweer.
De man voert aan dat hij weliswaar samenwoont met zijn partner, [partner man] , maar dat de woning alleen op zijn naam staat. [partner man] heeft een dochter heeft van 6 jaar oud voor wie zij de zorg deelt met haar ex-partner in de vorm van een co-ouderschap. Zij ontvangt geen kinderalimentatie voor haar dochter en draagt zelf alle kosten voor haar dochter van verblijf en
levensonderhoud en de kosten die betrekking hebben op buitenschoolse opvang en
zorgverzekering. De kindrekening waarop beide ouders maandelijks een bedrag inleggen
wordt (enkel) gebruikt voor kleding en incidentele uitgaven.
De inkomensverhouding tussen [partner man] en de man is ongeveer 10%-90%. Het is daarom onredelijk is om ervan uit te gaan dat [partner man] 50% van de woonlasten voor haar rekening neemt. Zij is niet in staat dit te betalen en daarnaast in haar eigen levensonderhoud en in de kosten van haar dochter te voorzien.
5.6.2.
Het hof is van oordeel dat het gelet op het grote inkomensverschil tussen de man en [partner man] dat blijkt uit de door de man overlegde inkomensgegevens, - en mede gelet op alle omstandigheden aan de zijde van zowel de man als de vrouw - niet redelijk is om de helft van de woonlasten aan [partner man] toe te delen. De rechtbank heeft de werkelijke woonlasten van de man gesteld op € 2.663,- netto per maand, tegen welk bedrag niet is gegriefd, zodat het hof hiervan zal uitgaan. Het hof gaat er in redelijkheid van uit dat van [partner man] niet verwacht kan worden dat zij met meer dan het verschil tussen de werkelijke woonlast en het woonbudget van € 2.036,-, bijdraagt in de woonlasten. De werkelijke woonlasten van de man zijn dus niet lager dan het woonbudget. Het hof zal daarom, evenals de rechtbank, rekenen met het woonbudget.
De bijdrage voor [zoon man] (grief IV)
5.7.
De vrouw heeft aangevoerd dat [zoon man] op [geboortedatum] 2024 21 jaar zal worden, zodat vanaf deze datum geen rekening meer dient te worden gehouden met de door de man te betalen bijdrage in de kosten van [zoon man] van (in 2023) € 1.023,09 per maand.
De man voert aan dat hij bij overeenkomst van 1 juli 2023 met [zoon man] is overeengekomen dat hij ook na zijn 21e verjaardag een bijdrage zal voldoen in zijn kosten van studie- en levensonderhoud. Deze bijdrage is vastgesteld op € 1.000,- per maand en zal de man in ieder geval betalen totdat [zoon man] de leeftijd van 25 jaar heeft bereikt, ongeacht of [zoon man] studeert. Er dient dus rekening gehouden te worden met de bijdrage die die man daadwerkelijk voldoet, in ieder geval totdat [zoon man] de leeftijd van 25 jaar heeft bereikt.
5.7.1.
Het hof oordeelt als volgt.
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat tot 11 augustus 2024 rekening wordt gehouden met de bijdrage in de kosten van [zoon man] van € 1.023,09 per maand in 2023 en € 1.086,52 per maand met ingang van 1 januari 2024.
De bijdrage voor [zoon man] ná zijn 21e verjaardag is gebaseerd op een overeenkomst die de man twee maanden na de bestreden beschikking met [zoon man] heeft gesloten. Hoewel dit een rechtsgeldige overeenkomst is, is het hof van oordeel dat met de in deze overeenkomst afgesproken bijdrage in het kader van het vaststellen van de draagkracht van de man voor de betaling van partneralimentatie geen rekening dient te worden gehouden. Het betreft hier gelet op het bepaalde in artikel 1:400 lid 1 BW immers niet langer een wettelijke onderhoudsverplichting en deze heeft dus in beginsel geen voorrang op de wettelijke onderhoudsverplichting jegens de vrouw.
Met ingang van 11 augustus 2024 zal het hof dus geen rekening meer houden met de bijdrage voor [zoon man] .
Conclusie partneralimentatie
Periode 23 mei 2023 tot 11 augustus 2024
5.8.
Uitgaande van voorgaande uitgangspunten (DGA-salaris van de man, woonbudget, bijdrage voor [zoon man] van € 1.023,09 per maand en de bijdrage voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van (inclusief zorgkosten) € 1.368,- in totaal) komt het hof, evenals de rechtbank, tot de conclusie dat de man in de periode van 23 mei 2023 tot 1 maart 2024 geen draagkracht heeft voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Het hof verwijst naar de aan de bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekening.
5.8.1.
Ook met ingang van 1 maart 2024, als de overeenstemming met betrekking tot de kinderalimentatie ingaat en de man € 600,- per kind per maand betaalt (waarbij het hof gelet op het niet handhaven van de grieven met betrekking tot de kinderalimentatie evenals de rechtbank uitgaat van zorgkosten van 25% voor [minderjarige 2] (€ 196,75 in 2024) en 15% voor [minderjarige 1] (€ 118,- in 2024), heeft de man dus geen draagkracht voor partneralimentatie.
Met ingang van 11 augustus 2024
5.8.2.
Met ingang van 11 augustus 2024 houdt het hof geen rekening meer met de bijdrage voor [zoon man] en heeft de man uitgaande van voornoemde uitgangspunten een draagkracht voor partneralimentatie van € 910,- bruto per maand. Het hof verwijst naar de als bijlage II aangehechte draagkrachtberekening.
Het hof zal de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw met ingang 11 augustus 2024 dus vaststellen op € 910,- bruto per maand.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover het betreft de kinderalimentatie na 1 maart 2024 en voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek om partneralimentatie, en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
6.3.
Het hof heeft berekeningen van de bruto aanvullende behoefte van de vrouw (bijlage I) en de draagkracht van de man voor partneralimentatie met ingang van 11 augustus 2023 (bijlage II) gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg ( Roermond ) van 19 april 2023, voor zover het betreft de beslissing over de kinderalimentatie over de periode na 1 maart 2024 en voor zover het betreft de beslissing over de partneralimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 zal voldoen met ingang van 1 maart 2024 € 600,- per kind per maand;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 11 augustus 2024 als uitkering tot haar levensonderhoud € 910,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor zover het betreft de kinderalimentatie tot 1 maart 2024;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C Dumoulin, E.P. de Beij en H.M.A.W. Erven, en is op 11 april 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.