ECLI:NL:GHSHE:2024:1247

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
200.328.921_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming van een vereffenaar in een nalatenschap en de beoordeling van de taakuitoefening door de vereffenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de benoeming van een vereffenaar in de nalatenschap van de heer [erflater]. De zaak betreft een verzoek van [appellante] om [verweerder 1] in haar hoedanigheid van vereffenaar te vervangen. De rechtbank Oost-Brabant had eerder, op 24 maart 2023, dit verzoek afgewezen, omdat niet was gebleken dat [verweerder 1] in ernstige mate tekortgeschoten was in haar verplichtingen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld, waaronder de boedelbeschrijving en de rol van de vereffenaar. Het hof concludeert dat de vereffenaar haar taken niet onbehoorlijk heeft vervuld en dat er geen reden is om haar te vervangen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van [appellante] af. Tevens wordt [appellante] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de taakuitoefening van een vereffenaar en de voorwaarden waaronder een vereffenaar kan worden vervangen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 11 april 2024
Zaaknummer : 200.328.921/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/383907 / EX RK 2298
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. C.C.C.A.M. Kuijken te Valkenswaard,
tegen
1.
[verweerder 1], in persoon en in haar hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van de heer [erflater] ,
2.
[verweerder 2], in hoedanigheid van gewezen executeur in de nalatenschap van de heer [erflater] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verweerders,
hierna te noemen: [verweerder 1] en [verweerder 2] en gezamenlijk: [verweerder 1] c.s.,
advocaat: mr. A.C. de Bakker te Hendrik-Ido-Ambacht.
belanghebbende:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [belanghebbende] ,
in eerste aanleg eveneens bijgestaan door mr. Kuijken.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 24 maart 2023, waarbij het verzoek van [appellante] om [verweerder 1] in haar hoedanigheid van vereffenaar te vervangen op grond van artikel 4:203 BW is afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties (nr. 1 t/m 4), ingekomen ter griffie van dit hof op 23 juni 2023, heeft [appellante] het hof verzocht de beschikking waarvan beroep te vernietigen, waarbij het hof een professioneel vereffenaar benoemt ter vervanging van [verweerder 1] , kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift in hoger beroep met één bijlage (het vonnis van 13 juli 2022 gewezen tussen partijen (zaaknummer C/01/371557 / HA ZA 21-380)) hebben [verweerder 1] c.s. het hof verzocht bij beschikking, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep dan wel haar verzoeken af te wijzen, zulks met veroordeling van [appellante] in de kosten van onderhavige procedure, de eventuele nakosten daaronder begrepen.
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van de op de mondelinge behandeling in hoger beroep door mr. Kuijken overgelegde en voorgelezen pleitaantekeningen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 november 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellante] , bijgestaan door mr. Kuijken en
  • [verweerder 2] , bijgestaan door mr. De Bakker.
2.5.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld het hof uiterlijk 13 december 2023 te berichten of er een regeling is getroffen.
2.6.
Partijen hebben daarna meerdere keren het hof verzocht om uitstel.
2.7.
Op 29 februari 2024 heeft mr. Kuijken namens appellante bij V8-formulier het hof bericht dat partijen niet tot een regeling hebben kunnen komen en dat appellante derhalve verzoekt om arrest te wijzen [het hof leest ‘beschikking af te geven’].
2.8.
Op 1 maart 2024 heeft mr. De Bakker namens verweerders bij V8-formulier het hof eveneens verzocht een beschikking af te geven.
2.9.
De beschikking is bepaald op heden.

3.De beoordeling

Feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. Op [datum 1] 2019 is de heer [erflater] , geboren op [geboortedatum] 1933, overleden (hierna: erflater).
Erflater is gehuwd geweest met mevrouw [moeder] (hierna: moeder). Dit huwelijk is op [datum 2] 2009 ontbonden door het overlijden van moeder.
Uit het huwelijk van erflater en moeder zijn twee kinderen geboren, namelijk [verweerder 1] en mevrouw [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ). [betrokkene] is op [datum 3] 2018 overleden.
Bij testament van 4 oktober 2019 heeft erflater over zijn nalatenschap beschikt. In het testament is onder meer het volgende bepaald:
- de heer [verweerder 2] is benoemd tot executeur;
- aan [appellante] is een legaat van € 100.000,00 toegekend;
- aan [belanghebbende] is een legaat van € 100.000,00 toegekend;
- aan beide kleinkinderen van erflater is een legaat van € 100.000,00 per kleinkind toegekend en
- [verweerder 1] is benoemd tot enig erfgenaam.
[verweerder 2] heeft zijn benoeming tot executeur aanvaard, zo blijkt uit de verklaring van executele van 20 januari 2020.
[appellante] heeft de executeur [verweerder 2] op 16 maart 2020 verzocht om het legaat uit te keren.
De executeur [verweerder 2] heeft bij brief van 25 maart 2020 aan [appellante] medegedeeld dat er vanwege het saldo van de nalatenschap (een negatief saldo van € 83.211,00) geen uitkering van het legaat gaat plaatsvinden. In de brief is vermeld dat de vordering van [verweerder 1] ten aanzien van ‘het moederlijk erfdeel’ per [datum 1] 2019 inclusief rente € 648.680,99 bedraagt.
Uit een verklaring van erfrecht van 23 april 2020 blijkt dat [verweerder 1] op 15 april 2020 de nalatenschap van erflater beneficiair heeft aanvaard en tevens een algehele boedelmacht heeft gegeven aan haar echtgenoot [verweerder 2] .
i. Namens de vereffenaar [verweerder 1] is op 13 mei 2020 aan de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant een mededeling ex artikel 4:199 BW, inclusief een voorlopige boedelbeschrijving, gestuurd en melding gedaan van een negatieve nalatenschap.
[verweerder 2] is vanaf 13 mei 2020 geen executeur meer (artikel 4:202 lid 1 sub a BW) en [verweerder 1] trad toen als vereffenaar op (artikel 4:195 lid 1 BW). [verweerder 1] heeft [verweerder 2] gemachtigd om namens haar de nalatenschap te vereffenen.
Op 7 augustus 2020 is namens de vereffenaar [verweerder 1] een definitieve boedelbeschrijving van de nalatenschap van erflater aan de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant gestuurd, inclusief nadere stukken.
[appellante] betwijfelt dat er onvoldoende vermogen is om aan haar het gemaakte legaat te betalen. [appellante] heeft daarop in een dagvaardingsprocedure (zaaknummer C/01/371557 / HA ZA 21-380) de uitbetaling van haar vermeende legaat van € 100.000,00 gevorderd en verzocht om meer inlichtingen en stukken.
In voormelde dagvaardingsprocedure hebben [verweerder 1] c.s. bij akte indienen producties van 28 maart 2022 twee aanvullende posten in de boedelbeschrijving opgenomen, namelijk een saldo van een bankrekening van erflater en moeder van € 747.983,71, en een betaling van erflater op zijn schuld aan [betrokkene] van € 257.500,00 ten aanzien van het moederlijk erfdeel. Hierdoor is de nalatenschap van erflater negatiever geworden, doordat de schuld aan de nalatenschap van moeder hoger werd.
Bij vonnis van 13 juli 2022 heeft de rechtbank in voormelde dagvaardingsprocedure, voor zover relevant in het hoger beroep, de vorderingen tegenover [verweerder 1] afgewezen.
Eerste aanleg
3.2.
Op 13 juli 2022 heeft [appellante] de rechtbank verzocht een nieuwe vereffenaar te benoemen en aldus vereffenaar [verweerder 1] te vervangen.
3.2.1.
De rechtbank Oost-Brabant heeft het verzoek van [appellante] tot benoeming van een vereffenaar afgewezen bij beschikking van 24 maart 2023. De rechtbank is – kort weergegeven – van oordeel dat niet is gebleken dat [verweerder 1] haar taak als vereffenaar onvoldoende heeft uitgevoerd en dat er daarom geen reden is om tot het ontslag van [verweerder 1] over te gaan en een professionele vereffenaar te benoemen.
Hoger beroep
3.3.
[appellante] heeft in haar beroepschrift het volgende aangevoerd.
Erflater was een zeer vermogend man. Daarom is het niet onwaarschijnlijk dat bedoelde lening aan de kinderen – [verweerder 1] en [betrokkene] – in verband met de nalatenschap van hun moeder eerder al aan hen is ingelost (‘moederlijke erfdelen’). De lening komt ook niet terug in box 3 van de aangifte van de erflater. [appellante] is van mening dat [verweerder 1] onvoldoende heeft onderzocht of genoemde lening geheel of gedeeltelijk werd ingelost. [verweerder 1] heeft aldus niet goed haar taak verricht.
Er is volgens [appellante] een gewichtige reden voor ontslag, omdat niet aan de plichten is voldaan zoals het maken van een correcte boedelbeschrijving (artikel 4:146 BW).
[appellante] is namelijk van mening dat het niet opnemen van de twee grote posten in de boedelbeschrijving duidt op een onzorgvuldige taakuitoefening. Dat dit later door [verweerder 1] c.s. is hersteld doet hieraan niets af. Er is voldaan aan het wantrouwen-criterium.
Ten onrechte is de rechtbank voorbijgegaan aan het feit dat de huidige vereffenaar [verweerder 1] belanghebbende is bij een negatieve boedel.
Gezien het voorgaande is [appellante] van mening dat een derde onafhankelijke en deskundig executeur onderzoek moet doen voordat geconcludeerd kan worden dat de nalatenschap negatief is.
3.3.1.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 15 november 2023 heeft [appellante] hieraan – zakelijk weergegeven – nog het volgende toegevoegd.
Anders dan [verweerder 1] c.s. betogen, kan van defiscalisering van het moeders erfdeel volgens [appellante] geen sprake zijn. Het moeders erfdeel was namelijk niet onderhevig aan erfbelasting in Nederland. Moeder is in 2009 overleden in België en in België is over haar nalatenschap erfbelasting geheven. Dit blijkt ook uit het door de Belgische notaris opgemaakte successieaangifte (productie 5 bij de dagvaarding). Hieruit leidt [appellante] ook af dat deze erfbelasting inmiddels allang is voldaan. [appellante] is van mening dat het moeders erfdeel dan ook thuishoort in de aangifte inkomstenbelasting. Omdat deze schuld in de laatste aangifte inkomstenbelasting van erflater niet voorkomt, leidt [appellante] daaruit af dat het moeders erfdeel reeds was ingelost door erflater ten opzichte van zijn kinderen [verweerder 1] en [betrokkene] . Volgens [appellante] heeft erflater daarnaast meermaals aan haar medegedeeld dat hij een groot deel van zijn vermogen aan zijn kinderen had geschonken in de jaren voorafgaand aan zijn overlijden. Daarbij komt dat een negatief vermogen van erflater per overlijdensdatum niet erg waarschijnlijk is gezien de persoon van erflater en zijn leeftijd, omdat hij dan in nog geen tien jaar tijd een vermogensverlies zou hebben geleden van ongeveer € 613.000,00 gezien het vermogen dat ten tijde van het overlijden van moeder € 1.060.000,00 bedroeg. Ten aanzien van de beschrijving van de nalatenschap van moeder is nog toe te voegen dat de daarin opgenomen waardes in zijn algemeenheid als conservatief hebben te gelden. Zo staat de woning te [plaats] gewaardeerd op € 255.000,=, terwijl deze in 2015 blijkt te zijn verkocht voor € 404.000,=. Deze behoorlijke winst leidt tot meer vermogen.
[appellante] is van mening dat een professioneel vereffenaar dan wel een deskundige moet worden benoemd, gezien de belangen van [verweerder 1] c.s. bij een negatieve boedel, de uitlatingen van erflater en zijn expliciete bedoeling bij de making van de legaten.
[appellante] kan instemmen met een rapportage door een deskundige of een professioneel vereffenaar waarbij met haar enkel de conclusies worden gedeeld zodat privacygevoelige zaken worden geëerbiedigd. Ook stemt zij ermee in dat het hof bepaalt dat de kosten voor het benoemen van een professioneel vereffenaar en/of deskundige op basis van ongelijk zullen worden gedragen door één van de partijen, dan wel dat het hof daartoe een beslissing neemt.
3.4.
[verweerder 1] c.s. hebben zowel bij verweerschrift als bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verweer gevoerd tegen de stellingen van [appellante] . Ten aanzien van de woning in [plaats] is ter zitting aangevoerd dat het moment van overlijden van moeder in 2009 relevant is voor de waardering van de woning. Over de omvang van het erfdeel van moeder is ook geen discussie gevoerd. Voor zover relevant zal het hof bij de beoordeling nader ingaan op het verweer van [verweerder 1] c.s.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Op grond van artikel 4:203 lid 1 sub b BW kan de rechtbank een vereffenaar
benoemen op verzoek van een belanghebbende wanneer hij die met het beheer der
nalatenschap belast is in ernstige mate in de vervulling van zijn verplichtingen tekortschiet,
daartoe ongeschikt is of niet voldoet aan een last tot zekerheidsstelling, wanneer de schulden
der nalatenschap de baten blijken te overtreffen, of wanneer tot een verdeling van de
nalatenschap wordt overgegaan voordat deze vereffend is.
Grief 1: de boedelbeschrijving
3.5.2.
[appellante] heeft het hof verzocht een professioneel vereffenaar te benoemen ter vervanging van de vereffenaar [verweerder 1] . [appellante] heeft als één van de redenen daarvoor aangevoerd dat het niet opnemen van de twee grote posten in de boedelbeschrijving – een saldo op een bankrekening van € 747.983,71 en een betaling van € 257.500,00 van erflater aan [betrokkene] – duidt op een onzorgvuldige taakuitoefening.
3.5.3.
Het is juist dat de boedelbeschrijving tijdens de dagvaardingsprocedure (zaaknummer C/01/371557 / HA ZA 21-380) is aangepast. In die procedure is bij akte van 28 maart 2022 – en dus na indiening van de definitieve boedelbeschrijving bij de rechtbank op 7 augustus 2020 – een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat erflater en moeder (ook) een bankrekening hadden bij de ABN AMRO Bank waarop per datum van het overlijden van moeder een saldo stond van € 747.983,71. Omdat dit saldo deel uitmaakt van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, is dit saldo van belang voor de omvang van het erfdeel in de nalatenschap van moeder van respectievelijk [verweerder 1] en [betrokkene] .
Voor het feit dat toen pas melding is gemaakt van deze bankrekening met saldo, is als reden in de akte gegeven dat deze bankrekening (ten onrechte) niet opgegeven is in de aangifte successierecht ter zake de nalatenschap van moeder. In het verweerschrift in hoger beroep hebben [verweerder 1] c.s. aangegeven dat nader onderzoek ertoe heeft geleid dat de nalatenschap nog negatiever is dan aanvankelijk werd verondersteld.
3.5.4.
Anders dan [appellante] betoogt, is het hof van oordeel dat het niet opnemen van de twee grote posten in de boedelbeschrijving niet duidt op een onzorgvuldige taakuitoefening als gevolg waarvan [verweerder 1] als vereffenaar vervangen moet worden.
[verweerder 1] heeft namelijk niet zelf de aangifte successierecht ter zake de nalatenschap van moeder gedaan, maar zij heeft dit laten doen door een notariskantoor. Dat blijkt uit de brief van 13 mei 2020 aan de kantonrechter waarin [verweerder 2] schrijft dat de opzet van de berekening van de kindsdelen destijds is gemaakt door een (Belgisch) notariskantoor dat ook de fiscale aangifte heeft gedaan. De bankrekening met saldo is kennelijk (ten onrechte) niet opgegeven in de aangifte successierecht ter zake de nalatenschap van moeder.
Nadat [verweerder 1] naderhand onderzoek heeft gedaan en de twee ontbrekende posten ontdekte, heeft zij de boedelbeschrijving hersteld door deze twee posten toe te voegen. Het hof ziet niet in waarom deze gang van zaken duidt op een onzorgvuldige taakuitoefening.
[verweerder 1] heeft naar het oordeel van het hof juist gedaan wat van haar werd verwacht.
Daarbij acht het hof van belang dat [appellante] door de aanpassing van de boedelbeschrijving niet in een nadeliger positie is gebracht. De nalatenschap was namelijk al negatief zodat het legaat niet aan haar uitgekeerd kon worden. Door de aanpassing van de boedelbeschrijving is dit niet anders geworden. Door de schuld aan de (gerechtigden in de) nalatenschap van moeder is de nalatenschap van erflater namelijk nog meer in het negatief komen te staan. Hetzelfde geldt voor [verweerder 1] zelf. Ook zij ontvangt geen volledige betaling van haar vorderingen (inclusief de restantvordering van haar zuster, wier erfgenaam zij is) ten gevolge van de negatieve nalatenschap en dat zal nog steeds zo zijn. [verweerder 1] had er dan ook geen belang bij om de twee posten in eerste instantie achter te houden en de boedelbeschrijving pas op een later moment te herstellen.
Grief 2: de lening (“de moederlijke erfdelen”)
3.5.5.
Volgens [appellante] is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan het feit dat de huidige vereffenaar [verweerder 1] belanghebbende is bij het feit dat de boedel negatief zou zijn. Met name zal een onafhankelijke vereffenaar na moeten gaan wat er is gebeurd met de lening aan de kinderen in verband met de nalatenschap van moeder. Deze lening en het al dan niet bestaan hiervan, bepaalt immers het feit dat de boedel negatief is en het feit dat het legaat niet uitbetaald kan worden. [appellante] meent dat dit door haar ook voldoende is gemotiveerd.
3.5.6.
Het hof overweegt hierover als volgt. [verweerder 1] heeft geen belang bij een negatieve nalatenschap. Zij ontvangt dan namelijk ook een lagere uitkering. Voor zover wel gezegd kan worden dat [verweerder 1] belang heeft bij een negatieve boedel, dan nog is dat geen op zichzelf staande reden om haar als vereffenaar te vervangen. Er moet daarvoor meer aan de hand zijn. Anders zou iedere vereffenaar die ook erfgenaam is in de betreffende nalatenschap enkel om die reden vervangen kunnen worden en dat is niet de bedoeling van de wetgever (zie ook hierna).
3.5.7.
[appellante] heeft aangevoerd dat erflater een zeer vermogend man was. Daarom is het niet onwaarschijnlijk dat de lening van erflater aan [verweerder 1] en [betrokkene] – bedoeld wordt de ‘moederlijke erfdelen’ – eerder al aan hen is ingelost. De lening komt ook niet terug in box 3 van de aangifte van de erflater. [appellante] is van mening dat [verweerder 1] onvoldoende heeft onderzocht of genoemde lening in het verleden door erflater geheel of gedeeltelijk werd ingelost en dat zij haar taak niet goed heeft verricht, aldus [appellante] .
3.5.8.
Het kan juist zijn dat erflater bij leven een zeer vermogend man was. De nalatenschap van erflater bestaat echter niet alleen uit bijvoorbeeld het banksaldo ten tijde van zijn overlijden. Bij het bepalen van de omvang van zijn nalatenschap moet ook rekening worden gehouden met het ‘moederlijk erfdeel’. Moeder, die overleden is op [datum 2] 2009, had een zogenaamd langstlevende-testament waarin zij een ouderlijke boedelverdeling heeft gemaakt. De kinderen [verweerder 1] en [betrokkene] hebben als gevolg daarvan een niet-opeisbare vordering gekregen op erflater. Deze vorderingen van de kinderen zijn opeisbaar geworden met het overlijden van erflater, voor zover al niet vrijwillig eerder (zie het moederlijk erfdeel van [betrokkene] ) ingelost. Eerst moet dus de nalatenschap van moeder worden afgewikkeld. Vorderingen die ontstaan uit die nalatenschap – voor zover die niet eerder zijn voldaan – moeten vervolgens worden voldaan uit de nalatenschap van erflater. Daarna kan de omvang van de nalatenschap van erflater worden vastgesteld. Dat erflater bij leven mogelijk een zeer vermogend man was, betekent dus niet dat de nalatenschap van diezelfde omvang is. Het kan best zo zijn dat erflater zich dit niet goed heeft gerealiseerd toen hij [appellante] heeft geïnformeerd over ‘zijn’ vermogen.
3.5.9.
Dat de lening niet terugkomt in box 3 van de aangifte van de erflater betekent niet dat het ‘moederlijk erfdeel’ voor het overlijden van erflater al is ingelost jegens [verweerder 1] en dus niet meer bestaat. [appellante] gaat voorbij aan de uitleg van [verweerder 1] c.s. dat de ‘moederlijke erfdelen’ voor de Inkomstenbelasting zijn gedefiscaliseerd en dat deze niet in de aangiften Inkomstenbelasting van erflater zichtbaar waren.
Ter zitting heeft het hof [appellante] ook gewezen op artikel 5.4. lid 1 Wet inkomstenbelasting 2001 betreffende ‘
Toedeling bij bepaalde verkrijgingen krachtens erfrecht’waarin staat
(vet GHSHE):
“1. Tot de bezittingen behoren niet niet opeisbare geldvorderingen op de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige:
a. die voortvloeien uit de verdeling van de nalatenschap van die ouder;
(…)
2.
Tot de schulden behoren niet schulden die corresponderen met de in het eerste lid genoemde vorderingen
3.5.10.
Het is voorstelbaar dat [appellante] enigszins wantrouwend is, omdat bepaalde mededelingen van erflater niet overeenkomen met de uiteindelijk gebleken daadwerkelijke omvang van zijn nalatenschap, wat blijkt uit de cijfers en de stukken die er na zijn overlijden blijken te liggen. Dat maakt echter nog niet dat het verzoek tot benoeming van een andere vereffenaar moet worden toegewezen. Daarvoor is vereist dat het wantrouwen van verzoekster objectiveerbaar is. Het hof is van oordeel dat daartoe te weinig feiten naar voren zijn gebracht waaruit blijkt dat [verweerder 1] bewust informatie heeft achtergehouden of fouten heeft gemaakt waardoor de belangen van [appellante] zijn geschaad. Het zijn vooral aannames/vermoedens waarop [appellante] haar verzoek heeft gebaseerd.
3.5.11.
[appellante] heeft bij de algemene toelichting op de grieven nog aangevoerd dat een grond voor de benoeming van een vereffenaar is als de schulden de baten overtreffen. [verweerder 1] c.s. hebben dit betwist door te wijzen op het systeem van de wet.
Het standpunt van [appellante] berust op een verkeerde lezing van de wet. Wanneer de schulden van de nalatenschap de baten blijken te overtreffen dan leidt dit niet per definitie tot de benoeming van een professioneel vereffenaar door de rechter.
Bezien moet worden of de reeds aanwezige vereffenaar (in dit geval [verweerder 1] , ondersteund door [verweerder 2] ) nog wel de meest aangewezen vereffenaar is. Hierboven is reeds geconstateerd dat [verweerder 1] haar taken niet onbehoorlijk heeft vervuld. Mede in het licht van deze constatering acht het hof het niet opportuun uitsluitend vanwege de negatieve boedel en gezien het stadium waarin de vereffening zich thans bevindt (in feite voltooid) een derde als vereffenaar te benoemen, enkel vanwege de algemene aannames/vermoedens van [appellante] .
3.5.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. Het hof zal het verzoek van [appellante] afwijzen en de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
3.6.
Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van dit hoger beroep conform het gebruikelijk gehanteerde liquidatietarief (tarief II). Daarbij zal het hof ambtshalve de proceskostenveroordeling in hoger beroep uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Voor de verzochte aparte veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853).

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van dit hoger beroep, en begroot die kosten overeenkomstig het liquidatietarief tot op heden aan de zijde van [verweerder 1] c.s. op € 343,00 voor griffierecht en € 2.428,00 voor salaris advocaat en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en T. van Malssen en is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2024.