ECLI:NL:GHSHE:2024:1246

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
200.327.231_01 en 200.334.454_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksgerelateerde behoefte en vergoedingsrecht in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een echtscheidingsprocedure waarbij de man en de vrouw, die op 18 augustus 2018 huwden, in hoger beroep zijn gegaan tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 februari 2023. De rechtbank had de echtscheiding uitgesproken en het verzoek van de man om een bijdrage in zijn levensonderhoud afgewezen, terwijl de man werd veroordeeld tot betaling van een vergoedingsrecht van € 99.873,80 aan de vrouw. De man verzocht in hoger beroep om een bijdrage van € 6.727,- bruto per maand, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep een vergoedingsrecht van € 20.443,- vorderde, ter zake van een door haar betaalde belastingschuld van de man.

Tijdens de mondelinge behandeling op 29 februari 2024 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn eigen inkomsten en mogelijkheden om inkomen te verwerven, wat leidde tot de afwijzing van zijn verzoek om een bijdrage in zijn levensonderhoud. De vrouw stelde dat de man in staat is om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, maar het hof oordeelde dat de man recht heeft op een bijdrage van € 6.287,- bruto per maand, met ingang van 1 november 2023, en dat dit bedrag per 1 januari 2024 zou stijgen naar € 6.676,79 bruto per maand.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de vrouw recht heeft op het vergoedingsrecht van € 20.443,-, omdat zij dit bedrag heeft betaald aan de belastingdienst ter voldoening van de inkomstenbelasting van de man. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze aan zijn oordeel onderworpen was en heeft de verzoeken van de man en de vrouw gedeeltelijk toegewezen, met compensatie van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.327.231/01 en 200.334.454/01
zaaknummer rechtbank : C/01/381415 / FA RK 22-1737
beschikking van de meervoudige kamer van 11 april 2024
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R. Engwegen te Echt,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.N.M. de Gier te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 20 februari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 19 mei 2023 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 20 februari 2023.
2.2.
De vrouw heeft op 13 juli 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 22 augustus 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 9 februari 2023;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 31 oktober 2023, ingekomen op 31 oktober 2023;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 16 februari 2024 met bijlagen, ingekomen op 16 februari 2024;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 16 februari 2024 met bijlagen, ingekomen op 16 februari 2024.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 29 februari 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
De advocaat van de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling een pleitnota overgelegd en deze voorgedragen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 18 augustus 2018 na het opstellen van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Bij de bestreden beschikking is onder andere tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 1 november 2023 ingeschreven in de register van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is verder het verzoek van de man tot vaststelling van een door de vrouw te betalen bijdrage in zijn levensonderhoud afgewezen.
Verder is de man veroordeeld om uit hoofde van vergoedingsrechten een bedrag van € 99.873,80 te betalen aan de vrouw.
4.2.
De grieven van de man zien op:
- de behoefte van de man (grief 1 in principaal hoger beroep);
- de draagkracht van de vrouw (grief 2 in principaal hoger beroep).
De man verzoekt in principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vrouw te veroordelen om met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bijdrage te leveren in het levensonderhoud van de man van € 6.727,- bruto per maand, althans een zodanige bijdrage als het hof juist acht.
Kosten rechtens.
4.3.
De grief van de vrouw in incidenteel hoger beroep ziet op de afwijzing van haar verzoek tot vaststelling van een vergoedingsrecht van de man jegens de vrouw ter zake een door de vrouw voor de man betaalde belastinschuld.
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep, na vermindering van haar verzoek, de man te veroordelen aan de vrouw een bedrag van € 20.443,- te betalen binnen twee weken na de in deze te wijzen beschikking, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente en incassokosten indien de man dit bedrag niet binnen twee weken na betekening van de in dezen te geven beschikking betaalt.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie
Ingangsdatum
5.1.
De man verzoekt een bijdrage met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, te weten 1 november 2023. Tegen deze ingangsdatum is geen verweer gevoerd, zodat het hof hiervan zal uitgaan.
Behoefte van de man
5.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat zij niet heeft kunnen vaststellen of de man behoefte heeft aan een bijdrage en, zo ja, hoe hoog die behoefte dan zou zijn, zodat het verzoek van de man is afgewezen. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat de man heeft nagelaten een bedrag te noemen dat hij op basis van de welstand tijdens het huwelijk nodig zou hebben. Hij heeft volstaan met het opsommen van bepaalde inkomsten die de vrouw zou hebben, maar hij heeft daaraan geen conclusies verbonden voor wat betreft zijn behoefte aan een bijdrage. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn eigen inkomsten en zijn mogelijkheden om inkomen te verwerven.
Huwelijksgerelateerde behoefte (grief 1 in principaal hoger beroep)
5.2.1.
Tegen dit oordeel van de rechtbank richt zich de eerste grief van de man. Hij stelt zich op het standpunt dat de huwelijksgerelateerde behoefte op basis van de Hofnorm gesteld kan worden op een bedrag van € 9.302,40 netto per maand. De man gaat daarbij uit van de volgende uitgangspunten.
De man stelt zich primair op het standpunt dat gekeken moet worden naar het gezinsinkomen in het jaar 2022 en, subsidiair, dat uitgedaan moet worden van het gemiddelde gezinsinkomen over de jaren 2020 t/m 2022. Het inkomen van de man was in 2022 € 64.831,- bruto per jaar, ofwel € 3.722,- netto per maand.
Het inkomen van de vrouw tijdens het huwelijk heeft de man, bij gebrek aan stukken, begroot een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 11.782,-.
Het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) kan dan gesteld worden op € 3.722,- + € 11.782,- = € 15.504,- netto per maand. De huwelijksgerelateerde behoefte op basis van de Hofformule is dan 60% x € 15.504,- = € 9.302,40 netto per maand.
5.2.2.
De vrouw stelt zich in haar verweerschrift op het standpunt dat de Hofnorm niet van toepassing is, omdat sprake is van een relatief kort huwelijk zonder kinderen. De huwelijkse welstand kan slechts een indicatie vormen voor de behoefte aan een bijdrage, aldus de vrouw.
Bij brief van 16 februari 2024 heeft de vrouw, met verwijzing naar bij die brief overgelegde grootboekkaarten, gesteld dat zij tijdens het huwelijk € 2.500,- per maand opnam en dat partijen daarvan leefden. De vrouw stelt de behoefte op basis van de Hofnorm op een bedrag van rond de € 2.700,- netto per maand.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw betwist dat uitgegaan moet worden van het inkomen in 2022, omdat partijen eind april 2022 al uit elkaar zijn gegaan en zij het grootste deel van dat jaar dus al niet meer samenleefden. Bovendien is de man na het verbreken van de samenleving meer gaan werken en meer gaan verdienen, zodat zijn jaarinkomen over 2022 niet representatief is voor de welstand tijdens het huwelijk.
5.2.3.
Het hof oordeelt als volgt.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben beide partijen aangegeven dat bij het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte de Hofnorm als uitgangspunt kan worden genomen, mits het hof uitgaat van het juiste inkomen in het juiste refertejaar. Partijen onderbouwen ieder hun standpunt ten aanzien het door hen gestelde NBGI. De man onderbouwt zijn standpunt met de door hem naar aanleiding van het verweerschrift van de vrouw overgelegde behoeftelijst. De vrouw onderbouwt haar standpunt door betwisting van de behoeftelijst van de man tijdens de mondelinge behandeling. Uitgaande van de door ieder redelijk geachte bedragen ten aanzien van de posten op de behoeftelijst, komen partijen ieder uit op een behoefte die overeenkomt met de door hen berekende behoefte op basis van de Hofnorm. De behoeftelijst dient dus alleen ter ondersteuning van hun standpunt over de huwelijksgerelateerde behoefte op basis van de Hofnorm. Het hof zal dan ook in het navolgende niet verder ingaan op de behoeftelijst en de betwisting daarvan door de vrouw en zal in het navolgende alleen ingaan op de stellingen van partijen met betrekking tot het NBGI en het refertejaar waarvan moet worden uitgegaan.
Refertejaar
5.2.4.
Het hof is van oordeel dat gelet op het feit dat partijen in april 2022 uit elkaar zijn gegaan en dus het grootste deel van dat jaar niet meer samenleefden en de man bovendien na de samenleving meer is gaan werken en dus meer is gaan verdienen, het inkomen in het jaar 2022 niet maatgevend is voor de welstand tijdens het huwelijk. Het is gebruikelijk om bij het vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefte het NBGI tijdens het laatste volledige jaar vóór het uitgaangaan als uitgangspunt te nemen, nu dit het meest representatieve beeld geeft van de huwelijks gerelateerde welstand. In dit geval is dat dus het jaar 2021. Nu de man niet heeft onderbouwd waarom uitgegaan moet worden van het gemiddelde inkomen over de jaren 2020 tot en met 2022, ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt het inkomen in het laatste volledige jaar vóór het uiteengaan als maatgevend te beschouwen.
Netto besteedbaar gezinsinkomen
5.2.5.
Voor wat betreft het inkomen van de man gaat het hof uit van zijn jaaropgave over 2021, waaruit een inkomen blijkt van € 38.418,- bruto. Uit de aangifte IB van de man over 2021 blijkt dat er in dat jaar geen sprake was van inkomsten uit de verkoop van voedingssupplementen (via [onderneming 1] en [onderneming 2] ). Het NBI van de man kan op basis van dit inkomen gesteld worden op € 2.500,- netto per maand (bijlage I).
5.2.6.
Voor wat betreft het inkomen van de vrouw overweegt het hof als volgt.
De man heeft in zijn beroepschrift het NBI van de vrouw berekend op een bedrag van € 11.782,-. De vrouw heeft dit door de man gestelde NBI in haar verweerschrift ingekomen bij het hof op 13 juli 2023 niet betwist. Zij heeft zich enkel op het standpunt gesteld dat niet uitgegaan kan worden van de Hofnorm. Eerst bij brief van 16 februari 2024 – derhalve zeer kort voor de mondelinge behandeling – heeft de vrouw in de door haar zogenoemde ‘tiendagenbrief’ een standpunt ingenomen over de hoogte van haar inkomen tijdens het huwelijk. Zij heeft bij deze brief grootboekkaarten overgelegd, waaruit volgens haar blijkt dat zij per maand € 2.500,- opnam en dat dit dus haar NBI tijdens het huwelijk was.
De advocaat van de man heeft tijdens de mondelinge behandeling primair bezwaar gemaakt tegen het zo laat in de procedure innemen van dit standpunt.
5.2.7.
Het hof volgt het standpunt van de man dat het in strijd is met de goede procesorde om tien dagen vóór de mondelinge behandeling een geheel nieuw verweer te voeren ten aanzien van de behoefte, zeker nu dit verweer is gebaseerd op informatie en stukken die al veel eerder bekend en beschikbaar waren bij de vrouw. De man wordt door deze handelswijze van de advocaat van de vrouw in zijn procespositie geschaad, aangezien hij in een zeer laat stadium van de procedure nog inhoudelijk op dit nieuwe verweer moet reageren en bovendien in beginsel niet meer schriftelijk kan reageren of nadere stukken in het geding kan brengen omdat de 10-dagentermijn reeds is verstreken.
In beginsel betekent dit dat het hof zich voor de keuze gesteld ziet hetzij dit verweer van de vrouw buiten beschouwing te laten, hetzij de man in de gelegenheid te stellen zich hierover nog nader schriftelijk uit te laten. Nu de advocaat van man op de mondelinge behandeling in staat is gebleken inhoudelijk in te gaan op het nieuwe verweer van de vrouw, ziet het hof wegens proceseconomische redenen aanleiding direct op de inhoud in te gaan.
5.2.8.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling gemotiveerd betwist dat de vrouw slechts € 2.500,- per maand inbracht tijdens het huwelijk. Met verwijzing naar de door de vrouw overgelegde grootboekkaarten stelt de man dat er veel meer grootboekoverboekingen zijn dan alleen de € 2.500,- per maand. Verder blijkt dat het spaartegoed in 2021 met € 50.000,- is toegenomen, hetgeen niet valt te rijmen met de stelling dat er slechts € 2.500,- netto werd opgenomen, waarvan werd geleefd. Uit de toename van het spaartegoed volgt immers dat er meer inkomen is geweest. Het hof volgt de man in deze redenering.
Voor zover de advocaat van de vrouw naar aanleiding van deze gemotiveerde betwisting van de man tijdens de mondelinge nog uitdrukkelijk heeft aangeboden de accountant van de vrouw te horen, gaat het hof aan dit bewijsaanbod voorbij. De advocaat van de vrouw heeft niet aangegeven ter onderbouwing van welk specifiek standpunt hij de accountant wil laten horen. Het bewijsaanbod is daarmee onvoldoende concreet en gespecificeerd.
Het hof is op basis van het voorgaande van oordeel dat de vrouw haar stelling ten aanzien van haar inkomen tijdens het huwelijk, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof zal derhalve uitgaan van het door de man gestelde NBI van de vrouw van € 11.782,- per maand.
5.2.9.
Het NBGI in 2021 kan gelet op het voorgaande dus gesteld worden op:
(NBI vrouw € 11.782,- + NBI man € 2.500,- =) € 14.372,- per maand.
De behoefte op basis van de Hofnorm bedraagt dan: € 14.372,- x 60% = € 8.623,- netto per maand in 2021. Rekening houdend met de verhoging analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte in 2023 € 9.085,59 netto per maand.
Aanvullende behoefte
5.3.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man in staat is in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Zij voert het volgende aan.
Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook inkomsten uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Uitgangspunt is dat een ieder in beginsel in de kosten van zijn eigen levensonderhoud dient te voorzien. Verder geldt dat niet als uitgangspunt kan worden aanvaard dat het welstandsniveau dat echtgenoten tijdens het huwelijk hadden een recht geeft op een daaraan gelijk welstandsniveau gedurende het gehele leven van partijen (gerechtshof ’s-Hertogenbosch 27 september 2022, ECLI:NL:2018:3997).
De man heeft naast zijn inkomen in loondienst ook inkomen uit de ondernemingen [onderneming 1] en [onderneming 2] . Bovendien beschikt man over vermogen van minimaal € 125.000,-.Van de man kan gevergd worden dat hij daarop inteert (rapport Alimentatienormen 2023 p. 15 en (o.a.) HR 12 december 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BF7412).
5.3.1.
Het hof oordeelt als volgt.
Blijkens door de man overgelegde jaaropgave over 2023 had hij in dat jaar een inkomen van € 75.179,- bruto. Daarnaast blijkt uit de door de man overgelegde mail van zijn boekhouder dat de man in 2023 een resultaat heeft gehad uit overige werkzaamheden (via [onderneming 1] en [onderneming 2] ) van € 4.017,52.
Het hof ziet geen aanleiding om van de man te vergen dat hij inteert op vermogen. Beide partijen beschikken over vermogen en het hof zal bij de draagkracht van de vrouw ook geen rekening houden met rendement over vermogen of interen op vermogen.
Op basis van voornoemd inkomen van de man bedraagt zijn NBI in 2023 € 5.912,-. De aanvullende behoefte van de man bedraagt daarmee (huwelijksgerelateerde behoefte € 9.085,59 -/- eigen inkomsten € 5.912,- =) € 3.173,59 netto per maand, ofwel € 6.287,- bruto per maand (bijlage II).
Draagkracht vrouw (grief 2 in principaal hoger beroep)
5.4.
De rechtbank is niet toegekomen aan berekening van de draagkracht van de vrouw. Hiertegen richt zich de tweede grief van de man.
De man berekent draagkracht vrouw – bij gebreke van inkomensgegevens over 2023 – op basis van zelfde inkomensgegevens als bij huwelijksgerelateerde behoefte. Op basis van een NBI van € 11.782,- per maand, heeft de vrouw draagkracht voor een bijdrage van € 6.727,- bruto per maand. De man verzoekt een bijdrage van deze hoogte met ingang van 1 november 2023.
5.4.1.
In haar verweerschrift stelt de vrouw zich op het standpunt dat aan haar draagkracht niet kan worden toegekomen, omdat de man in hoger beroep nog steeds zijn (aanvullende) behoefte niet heeft onderbouwd. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is de advocaat van de vrouw bij dit standpunt gebleven.
5.4.2.
Het hof oordeelt als volgt.
Nu de vrouw geen standpunt heeft ingenomen over de hoogte van haar draagkracht en hierover ook geen stukken in het geding heeft gebracht, volgt het hof de stelling van de man met betrekking tot de draagkracht van de vrouw als niet, althans onvoldoende betwist.
Het hof zal daarom een bijdrage opleggen ter hoogte van de aanvullende behoefte van de man, te weten € 6.287,- bruto per maand met ingang van 1 november 2023.
Deze bijdrage wordt met ingang van 1 januari 2024 verhoogd analoog aan de wettelijke indexering en bedraagt met ingang van die datum € 6.676,79 bruto per maand.
Vergoedingsrecht (grief in incidenteel hoger beroep)
5.5.
Partijen zijn gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. In de huwelijkse voorwaarden zijn zij – voor zover voor onze zaak van belang – overeengekomen:
“Schulden
Artikel 7
1. Indien ten laste van het vermogen van de ene echtgenoot een schuld ter zake van een tot
het vermogen van de andere echtgenoot behorend goed wordt voldaan of afgelost, ontstaat
voor de laatstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding aan de eerstgenoemde
echtgenoot.
2. De hiervoor in lid 1 van dit artikel beschreven vergoeding is gelijk aan het nominale
bedrag dat ten taste van het betreffende vermogen is gekomen.
3. Echtgenoten kunnen bij schriftelijke overeenkomst het beloop van de vergoeding anders
bepalen. Geen vergoeding is verschuldigd voor zover door de voldoening of aflossing ten
laste van het vermogen van de andere echtgenoot wordt voldaan aan een op die echtgenoot
rustende verbintenis. Kan de vergoeding niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt
zij geschat”
5.5.1.
De vrouw beroept zich op een vergoedingsrecht van – na vermindering van haar verzoek in hoger beroep – € 20.443,-, omdat zij vanuit de rekening-courantverhouding met haar B.V. dit bedrag heeft betaald aan de belastingdienst ter voldoening van de inkomstenbelasting van de man.
De rechtbank heeft dit verzoek van de vrouw afgewezen omdat, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet is komen vast te staan dat de vrouw met dit bedrag een schuld van de man heeft afgelost. De vrouw had in eerste aanleg ter onderbouwing grootboek-kaarten overgelegd van [B.V.] B.V., maar dat was onvoldoende om haar stelling te onderbouwen, omdat hieruit niet volgt dat er daadwerkelijk een betaling heeft plaatsgevonden aan de belastingdienst, die ziet op de inkomstenbelasting die de man verschuldigd is. Het had op de weg van de vrouw gelegen om de onderliggende aanslagen van de belastingdienst te tonen op basis waarvan die bedragen betaald zouden zijn, aldus de rechtbank.
5.5.2.
Tegen dit oordeel richt zich het incidenteel hoger beroep van de vrouw.
De vrouw legt in hoger beroep afschriften van voorlopige aanslagen IB van de man over de jaren 2018 en 2019 over, alsmede rekeningafschriften, waaruit blijkt dat deze voorlopige aanslagen van de man door haar zijn betaald.
5.5.3.
De advocaat van de man heeft tijdens de mondelinge behandeling voor het eerst aangevoerd dat de door de vrouw gestelde betaling van belastingaanslagen voor de man niet onder artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden valt, omdat er geen goed aan ten grondslag ligt. Voor zover het hof van oordeel zou zijn dat de gestelde betaling wel onder artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden valt, voert de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling aan dat de vrouw haar stelling nog altijd onvoldoende heeft onderbouwd. Bij de overboekingen staat niet het kenmerk van de belastingaanslagen en bovendien zijn de definitieve aanslagen IB van de man niet overgelegd.
5.5.4.
Het hof oordeelt als volgt.
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel, die ook in verzoekschriften-procedures van toepassing is, beperkt de aan man toekomende bevoegdheid tot het uitbreiden van zijn verweren. Verweerder mag in beginsel niet later dan in zijn verweerschrift in principaal hoger beroep, dan wel in zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep een nieuw verweer aanvoeren. Omstandigheden die een uitzondering op de in beginsel strakke twee-conclusieregel rechtvaardigen – zoals bijvoorbeeld de aard van de procedure, reden waarom in het geschil over de alimentatie het ná verweerschrift uitgebreide verweer van de vrouw tegen de huwelijksgerelateerde behoefte nog wel wordt meegenomen – zijn gesteld noch gebleken. Het hof zal dit verweer van de man dan ook buiten beschouwing laten.
Het hof is van oordeel dat de vrouw met het overleggen van de voorlopige aanslagen IB van de man over de jaren 2018 en 2019 en de rekeningafschriften waaruit overboekingen van met die aanslagen corresponderende bedragen blijken, heeft onderbouwd dat zij deze voorlopige aanslagen voor de man heeft betaald. Het hof is van oordeel dat het, anders dan de man stelt, niet op de weg van de vrouw ligt om de definitieve aanslagen IB van de man in het geding te brengen, maar op de weg van de man. Het gaat immers om zijn aanslagen IB.
Het hof zal het verzoek op basis van het vergoedingsrecht van de vrouw derhalve toewijzen.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.
6.3.
Het hof heeft berekeningen gemaakt van de behoefte van de man. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 20 februari 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vrouw aan de man als uitkering tot zijn levensonderhoud zal betalen:
  • met ingang van 1 november 2023 tot 1 januari 2024 € 6.287,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2024 € 6.676,79 per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
veroordeelt de man om aan de vrouw een bedrag te betalen van € 20.443,- binnen vier weken na deze beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente en incassokosten indien de man dit bedrag niet binnen twee weken na betekening van deze te geven beschikking betaalt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.D.M. van der Linden, E.P. de Beij en M.I. Peereboom-Van Drunick, en is op 11 april 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.