ECLI:NL:GHSHE:2024:1072

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
200.337.317_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende aannemelijkheid van goede trouw en nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de appellant om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De appellant, die te maken heeft met een aanzienlijke schuldenlast van € 53.518,91, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Limburg, dat op 30 januari 2024 werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden, mede gezien zijn verslavingsproblematiek en het feit dat hij niet had geprobeerd om te solliciteren.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 13 maart 2024 heeft de appellant zijn situatie toegelicht, waarbij hij aangaf dat hij sinds zijn terugval in oktober 2023 geen drugs meer had gebruikt en dat hij binnenkort zou starten met een intensief behandeltraject. De beschermingsbewindvoerder bevestigde dat de appellant zich aan de verplichtingen onder het bewind had gehouden. Ondanks deze verklaringen oordeelde het hof dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij in de drie jaar voorafgaand aan zijn verzoek te goeder trouw was geweest en dat hij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou kunnen nakomen.

Het hof concludeerde dat de appellant nog niet in staat was om de zware verplichtingen van de schuldsaneringsregeling aan te gaan, gezien zijn verslavingsproblematiek en het feit dat hij in het verleden niet had gesolliciteerd. Het hof wees het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. Het hof moedigde de appellant aan om aan zijn situatie te blijven werken, met de mogelijkheid dat hij in de toekomst opnieuw een verzoek zou kunnen indienen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 28 maart 2024
Zaaknummer : 200.337.317/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/324646 / FT RK 23/486
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.H.J.M. Stassen te Valkenburg aan de Geul.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 30 januari 2024.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 2 februari 2024, heeft [appellant] het hof verzocht om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van 30 januari 2024 te vernietigen en te bepalen dat op hem de schuldensaneringsregeling van toepassing is.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 maart 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. A.J.J. Kreutzkamp (kantoorgenoot van mr. Stassen) en
  • mevrouw [beschermingsbewindvoerder] , hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van het behandelde ter terechtzitting met gesloten deuren van de rechtbank Limburg op 17 januari 2024;
- de brief van 27 februari 2024 met de aanvullende stukken (productie 1 t/m 4) van mr. Stassen, ingekomen ter griffie van dit hof op 28 februari 2024 en
- de op de mondelinge behandeling in hoger beroep door mr. Kreutzkamp overgelegde e-mail van 5 februari 2024 van de reclasseringsmedewerker toezicht.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit het feit dat de beschermingsbewindvoerder tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aanwezig was, blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit het procesdossier blijkt dat [appellant] en zijn vrouw – die inmiddels is toegelaten tot de schuldsanering – een totale (gezamenlijke) schuldenlast hebben van € 53.518,91. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat meerdere schuldeisers niet met het in het kader daarvan aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] op grond van artikel 288 lid 1 aanhef onder b Fw afgewezen. De rechtbank heeft op basis van een bericht van [instantie] verslavingszorg van 18 oktober 2023 en uit hetgeen ter zitting door [appellant] is verklaard, geconcludeerd dat er sprake is geweest van een langdurige verslaving en dat deze verslaving nog niet onder controle is. Immers, [appellant] heeft slechts één maand voor de indiening van het verzoekschrift, weliswaar toen vier maanden geleden, nog een terugval gehad. De hulpverlener vermeldt dat [appellant] op een wachtlijst staat om weer de balans terug te vinden en zijn stabiliteit in de leefstijl te behouden. Een bevestiging door een hulpverlener of een hulpverlenende instantie dat de verslaving (inmiddels weer) onder controle is, is dan ook niet overgelegd. Het standpunt van de beschermingsbewindvoerder dat het al enige tijd geen zware verslaving betreft, heeft de rechtbank, bij gebrek aan stukken, niet kunnen vaststellen.
De rechtbank heeft echter niet anders dan kunnen concluderen dat [appellant] nog niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie momenteel al voldoende bestendig is om de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende – zware – verplichtingen naar behoren na te komen. Volgens de rechtbank dient [appellant] dus eerst nog verder aan de stabilisatie van zijn situatie te werken.
3.4.
[appellant] heeft in zijn beroepschrift betoogd – kort en zakelijk weergegeven – dat hij al vele jaren achter elkaar de verslavingsproblematiek onder controle heeft, in die zin dat hij, met uitzondering van de terugval in oktober 2023, geen drugs gebruikt. [appellant] is van mening dat het aannemelijk is dat de verslaving al geruime tijd bij hem onder controle is. Nu er een bestendige situatie bestaat, is [appellant] volgens hem in staat de uit de schuldensanering voortvloeiende – zware – verplichtingen naar behoren na te komen.
3.4.1.
Ter zitting in hoger beroep is hier namens [appellant] – kort en zakelijk weergegeven – nog aan toegevoegd dat [appellant] tot en met 25 december 2023 een reclasseringstoezicht heeft gehad en dat hij tijdens deze periode de afspraken met de reclassering goed is nagekomen.
Daarnaast heeft [appellant] aangevoerd dat het criterium van één jaar in punt 5.3.2. van de landelijke uniforme beoordelingscriteria die zijn opgenomen in bijlage III van het Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbank, geen hard criterium is. De periode waarin de verslaving onder controle moet zijn, bedraagt namelijk
in beginseléén jaar en deze periode
kan korterof langer zijn afhankelijk van, onder meer, de ernst en de duur van de verslaving. [appellant] heeft het hof daarom verzocht hem toe te laten, omdat er inmiddels vier tot vijf maanden zijn verstreken na de eenmalige terugval in oktober 2023, hij jarenlang niet meer heeft gebruikt en ook niet tijdens de reclasseringsperiode – waarvoor hij verwijst naar de e-mail van 5 februari 2024 van de reclasseringsmedewerker toezicht – en hij aan een behandeltraject gaat beginnen en dus aan zichzelf gaat werken.
[appellant] heeft verder aangegeven dat zijn behandeltraject door een ongelukkige samenloop van omstandigheden niet per 1 maart 2024 maar eerst per 1 april 2024 aanvangt. Het is een dagbehandeling van drie dagen (8-17 uur) in de week. Aan de hand van het zogenaamde Minnesota-model wordt hij verder geholpen met zijn problematiek.
[appellant] heeft desgevraagd aangegeven dat hij niet heeft gesolliciteerd de afgelopen jaren en dit ook niet heeft geprobeerd, omdat hij ervan uitging dat werkgevers niet ‘op hem zitten te wachten’ gezien zijn verleden in de criminaliteit en gezien het behandeltraject dat in april 2024 start.
3.4.2.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – nog aangevoerd dat [appellant] zich aan alle verplichtingen heeft gehouden die gelden onder het bewind, dat van 2013 tot 2019 [appellant] een andere bewindvoerder heeft gehad die is ontslagen en dat het contact met [appellant] goed is.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.5.2.
Het hof is van oordeel dat nog niet aannemelijk is dat alle schulden van [appellant] te goeder trouw zijn ontstaan. Er is namelijk sprake van een schuld aan het Waarborgfonds van € 2.709,51. Deze schuld is ontstaan doordat [appellant] een ongeluk heeft veroorzaakt in een door hem gestolen en – waarschijnlijk daardoor, artikel 3 lid 1 WAM – onverzekerd voertuig. De schuld is conform de op de schuldenlijst vermelde ontstaansdata op 22 januari 2021 ontstaan, derhalve binnen de wettelijke driejaars periode. Dat het ongeluk eerder heeft plaatsgevonden is niet bepalend voor het ontstaanstijdstip, nu [appellant] blijkens zijn eigen verklaringen in eerste aanleg en hoger beroep de verschuldigdheid aanvankelijk heeft betwist. Dat deze schuld in het strafvonnis zou zijn opgenomen – zoals door of namens [appellant] is verklaard – acht het hof echter onwaarschijnlijk, gezien de werking van artikel 51f Sv en artikel 361 lid 2 Sv.
Schulden die zijn ontstaan uit misdrijf of overtreding dienen ingevolge punt 5.3.4 van de “Bijlage III: landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken (versie 1 juli 2023), naar hun aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. In beginsel zou er dus reden zijn deze schuld nader te onderzoeken op het punt van de datum van vaststelling, ook al betreft de schuld maar een klein percentage van het totaal aan schulden. Dat maakt immers deze schuld niet minder niet te goeder trouw.
Gezien hetgeen hierna nader zal worden overwogen aangaande zowel de b-grond als de c-grond zal het hof dit onderzoek thans achterwege laten.
3.5.3.
Het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden in de periode van drie jaar voorafgaand aan het beroepschrift te goeder trouw is geweest en zich voorts zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] verklaard dat hij niet heeft gesolliciteerd en dit ook niet heeft geprobeerd, omdat hij ervan uitging dat werkgevers niet ‘op hem zitten te wachten’ gezien zijn verleden in de criminaliteit en gezien het behandeltraject dat in april 2024 start. Naar het oordeel van het hof is dit geen afdoende verklaring voor het feit dat [appellant] überhaupt nog geen pogingen heeft ondernomen om te gaan solliciteren, ook niet in de periode november 2020 – oktober 2023.
3.5.4.
Daarbij komt dat het hof het eveneens onvoldoende aannemelijk acht dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) gaan nakomen en zich zal (kunnen) gaan inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven, waarmee dus niet aan het in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder c Fw neergelegde toelatingsvereiste is voldaan. Het hof acht daartoe het volgende redengevend.
3.5.5.
Gedurende de periode van de wettelijke schuldsaneringsregeling die, normaliter, tenminste achttien maanden bedraagt, rusten op een schuldenaar voortdurend zware verplichtingen en van hem worden in deze periode forse inspanningen gevergd. Met deze verplichtingen en beperkingen verdraagt zich niet dat een schuldenaar verslaafd is, of dat sprake is van een reële kans op een terugval in een pas zeer onlangs (weer) overwonnen verslaving. Op grond van artikel 5.3.2. van de “Bijlage III: landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” van het toepasselijke Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken (versie 1 juli 2023) wordt een verzoeker met verslavingsproblemen in beginsel slechts toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat de verslaving al enige tijd onder controle is, in die zin dat de verzoeker al enige tijd geen alcohol of verdovende middelen meer gebruikt. De periode waarover de verslaving onder controle dient te zijn bedraagt in beginsel ten minste één jaar. Deze periode kan korter of langer zijn, afhankelijk van, onder meer, de ernst en duur van de verslaving. Dat de verslaving onder controle is dient te worden bevestigd door een hulpverlener of hulpverlenende instantie.
3.5.6.
Ter zitting in hoger beroep is door en namens [appellant] het volgende verklaard. [appellant] heeft jarenlang geen drugs meer gebruikt. Ook niet tijdens de reclasseringsperiode. De afspraken met de reclassering is hij goed nagekomen. [appellant] heeft daarvoor verwezen naar de e-mail van 5 februari 2024 van een reclasseringswerker toezicht van [instantie] waarin staat:
“Dhr. [appellant] heeft tot en met 25 december 2023 een reclasseringstoezicht gehad bij onze instelling. Er kan gesteld worden dat hij gedurende de toezichtperiode de afspraken met de reclassering goed nakwam. En heeft hij zich gehouden aan de voorwaarden die binnen het toezicht opgelegd waren, waarbij hij zijn medewerking heeft verleent aan het verkrijgen/behouden van stabiliteit in zijn leven. Gedurende het reclasseringstoezicht is hij niet met politie en justitie in aanraking gekomen en werd het recidiverisico op laag ingeschat.”
In oktober 2023 heeft [appellant] een terugval gehad. [appellant] heeft hierover verklaard dat hij tijdens een stapavond een zwak moment had toen zijn vriend drugs bij zich had. Volgens [appellant] was dit slechts een eenmalige terugval en zijn er inmiddels alweer vier tot vijf maanden verstreken. [appellant] stelt dat hij daarna geen drugs meer heeft gebruikt. Daarnaast staat [appellant] op de wachtlijst om behandeld te worden. Deze dagbehandeling zal per 1 april 2024 aanvangen. [appellant] krijgt dan drie dagen in de week (van 8.00 tot 17.00 uur) hulp aan de hand van het Minnesota-model. Gezien al deze omstandigheden heeft [appellant] het hof verzocht een kortere termijn dan één jaar, zoals vermeld in artikel 5.3.2., aan te houden en hem toe te laten tot de schuldsanering. Volgens [appellant] heeft hij de situatie onder controle. Deze verklaring van [appellant] staat evenwel op gespannen voet met de door hem overgelegde niet-gedateerde brief van een GZ-psycholoog/regiebehandelaar en een sociaal psychiatrisch verpleegkundige/casemanager. Uit de inhoud van deze brief valt wel op te maken dat het een betrekkelijk recente brief is. Uit deze brief kan niet worden herleid dat zijn verslaving daadwerkelijk duurzaam onder controle is:
“Patiënt gebruikte voor behandeling problematisch cocaïne, bij afsluiting gebruikt hij nog sporadisch.”Uit deze brief blijkt dat de behandeling niet is gestopt omdat [appellant] uitbehandeld is, maar dat de behandeling is gestopt omdat het behandelplafond op dat moment was bereikt doordat [appellant] nog niet klaar lijkt te zijn voor meer diepgang ten aanzien van zijn verleden en hij hieromtrent geen hulpvraag heeft. Volgens de therapeuten kan [appellant] mogelijk op een later tijdstip de behandeling hervatten om dan alsnog met zijn verleden aan de slag te gaan
.De conclusie van deze brief is als volgt (onderstreept door GHSHE):
“Zoals hierboven omschreven en onderbouwd is het behandelplafond bereikt. Patiënt heeft
belangrijke doelen behaald tijdens zijn behandeling. Mogelijk kan hij op een later tijdstip,
wanneer hij hier zelf klaar voor is, behandeling hervatten. Dit zou zich dan kunnen richten op hetbehalen van volledige abstinentie, emotieregulatieproblematiek en het verwerken van
zijn verleden. Momenteel wordt dit als niet haalbaar ingeschat. Met alle betrokken partijen is voor nu dan ook afgesproken om behandeling dat beëindigen.”
Weliswaar heeft [appellant] aangevoerd dat hij jarenlang niet meer heeft gebruikt en ook niet tijdens de reclasseringsperiode, dat er inmiddels vier tot vijf maanden zijn verstreken na de eenmalige terugval in oktober 2023 en dat hij aan een behandeltraject gaat beginnen en dus aan zichzelf gaat werken, maar desalniettemin acht het hof het te onzeker of [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) gaan nakomen. Dit gezien de aard en de duur van de problematiek waar [appellant] mee kampt (en heeft gekampt) en waar hij al eerder meerdere klinische en ambulante behandelingen voor heeft gehad wat blijkt uit de e-mails van 18 en 19 oktober 2023 van de reclasseringsmedewerker toezicht van [instantie] . Weliswaar was de terugval eenmalig, maar [appellant] heeft verklaard dat deze terugval zich heeft voorgedaan tijdens een ‘zwak moment’. De aanleiding van deze terugval was dus niet een heftige gebeurtenis, zoals een overlijden van een dierbare, waarbij een terugval niet wenselijk maar voorstelbaar is. Bij het hof is hierdoor de indruk ontstaan dat er weinig voor nodig is dat [appellant] een terugval krijgt en dat de verslaving nog niet volledig onder controle is. Het is ook niet voor niets dat [appellant] per april 2024 gaat starten aan een intensief behandeltraject waarbij hij voor drie dagen in de week aan de hand van het Minnesota-model aan de slag gaat met zijn problematiek. Het hof is thans dan ook niet overtuigd dat de situatie van [appellant] op dit moment al voldoende bestendig is. Het hof ziet daarom op dit moment geen aanleiding om af te wijken van punt 5.3.2. van de “Bijlage III: landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” en een kortere termijn dan een jaar aan te houden, zoals bepleit door [appellant] . Gelet op het bepaalde in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder c, Fw komt het verzoek op dit moment (het betreft immers een beoordeling ex nunc) dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
3.5.7.
Tot slot is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule –ex artikel 288 lid 3 Fw als opgenomen in het verzoek ex artikel 284 Fw – niet al kan slagen, omdat hij gelet op het vorengaande niet voldoet aan de vereisten van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw (zoals verwoord in r.o. 3.5.4. t/m 3.5.6. van dit arrest). De toepassing van de hardheidclausule ex artikel 288 lid 3 Fw kan uitsluitend betrekking hebben op omstandigheden als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw, dan wel artikel 288 lid 2 aanhef en sub c Fw. Het hof komt dus niet toe aan een oordeel van het beroep op de hardheidsclausule.
3.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen. Toewijzing acht het hof nu nog prematuur. Het hof merkt daarbij op dat [appellant] goed op weg is, maar dat het op dit moment nog te vroeg is om te worden toegelaten tot de schuldsanering. Het hof moedigt [appellant] aan om aan zichzelf te blijven werken en om zijn leven op de rit te krijgen en houden. Het hof sluit niet uit dat [appellant] daarna wel kan worden toegelaten, zij het ook dan afhankelijk van de omstandigheden van het geval op dat moment.
3.7.
Het hof zal het door [appellant] verzochte – de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken – dan ook afwijzen en het vonnis waarvan beroep bekrachtigen.

4.De uitspraak

Het hof:
wijst het verzochte af en
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, J.W. van Rijkom en T. van der Valk en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2024.