2.5Goede ruimtelijke ordening
In de beoogde situatie moet er, conform artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in relatie tot de nieuwe coffeeshop sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening.”
- e. [appellante] exploiteert in [vestigingsplaats] een coffeeshop, genaamd [Coffeeshop X] .
- f. [appellante] wil in aanmerking komen voor één van de twee te verdelen exploitatievergunningen voor een coffeeshop in de gemeente Roermond. Daarom heeft zij bij koopovereenkomst van 23 februari 2021 op de locatie [adres 1A] , [adres 1B] en [adres 1C] te Roermond een pand gekocht, gelegen op een bedrijventerrein. Dit pand is op 11 maart 2021 aan [appellante] geleverd.
- g. Omdat het vestigen van een coffeeshop op die plek vanwege het ontbreken van een passende horecabestemming strijdig is met het geldende omgevingsplan, heeft [appellante] op 23 februari 2021 een principeverzoek tot wijziging van de bestemming van die locatie van bedrijventerrein naar horecabestemming ingediend bij het college van B&W.
- h. Tevens heeft [appellante] op 23 februari 2021 een aanvraag voor een exploitatievergunning ingediend bij de burgemeester, waarbij zij conform artikel 4 lid 1 sub 1 van de Beleidsregel van de burgemeester het door haar ingediende principeverzoek heeft gevoegd.
- i. De gemeente heeft de ontvangst van het principeverzoek en de aanvraag bevestigd.
- j. De exploitanten van de huidige twee coffeeshops in de gemeente hebben bij de bestuursrechter geprocedeerd tegen het besluit van de burgemeester om de aan hen verleende exploitatievergunningen slechts voor vijf jaar en niet voor onbepaalde tijd te verlenen. In die procedure heeft de afdeling bestuursrecht van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, bij uitspraak van 30 maart 2021 onder meer geoordeeld dat de exploitatievergunningen niet voor bepaalde tijd hadden mogen worden verleend maar voor onbepaalde tijd hadden moeten worden verleend.
- k. De burgemeester heeft tegen de uitspraak van 30 maart 2021 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS). In afwachting van de uitspraak van de ABRS heeft het college van B&W de beslissing op bij haar ingediende principeverzoeken tijdelijk aangehouden. De burgemeester heeft om dezelfde reden de beslissing op verzoeken tot het verlenen van een exploitatievergunning aangehouden.
- l. Bij uitspraak van 13 september 2023 heeft de ABRS onder meer geoordeeld – kort gezegd – dat de burgemeester de exploitatievergunningen voor bepaalde tijd mocht verlenen. De ABRS heeft hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank van 30 maart 2021 ten dele vernietigd.
- m. Vervolgens heeft het college van B&W de behandeling van bij haar ingediende principeverzoeken hervat en heeft de burgemeester de behandeling van de verzoeken om exploitatievergunningen hervat.
- n. Bij beslissing van 5 december 2023, verzonden 11 december 2023, heeft het college van B&W afwijzend beslist op het verzoek van [appellante] om een principebesluit. In de beslissing tot afwijzing van het principeverzoek staat onder meer het volgende:
“Echter, de locatie voldoet niet aan de vestigingscriteria die ten aanzien van het
aspect verkeer zijn gesteld: de vestiging van een coffeeshop mag niet leiden tot onevenredig(negatieve) gevolgen voor de bestaande verkeersstructuur, en de hiermee samenhangende verkeersveiligheid. (…) U heeft een verkeersanalyse overgelegd bij de aanvraag exploitatievergunning, die ook ten aanzien van het principeverzoek relevant is. (…) Echter, in de verkeersanalyse wordt niet ingegaan op de menging van ‘recreatief’ verkeer en zwaar vrachtverkeer, die als gevolg van het vestigen van een coffeeshop midden op een bedrijventerrein te verwachten is. Een dergelijke menging van verkeersstromen achten wij vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid onwenselijk, omdat de locatie ‘diep’ op het bedrijventerrein ligt. Daarnaast is onvoldoende duidelijk gemaakt hoe de parkeervraag zal worden opgevangen (…)
Conclusie
Vanwege de hiervoor beschreven overwegingen is het onwenselijk om in principe medewerking te verlenen aan een coffeeshop op de door u aangedragen locatie. Het verlenen van medewerking aan een coffeeshop deze locatie verdraagt zich niet met een goede ruimtelijke ordening. Het verzoek is daarom niet voor het overige aan andere (relevante) omgevingsaspecten getoetst.
Tegen de beslissing op dit principeverzoek staat geen bezwaar/beroep open.”
- o. Bij besluit van 11 december 2023, verzonden op 11 december 2023, heeft de burgmeester besloten de door [appellante] aangevraagde exploitatievergunning te weigeren wegens strijd met het geldende bestemmingsplan. In het besluit staat onder meer het volgende:
“Het college heeft inmiddels op 5 december 2023 besloten dat het niet bereid is planologische medewerking te verlenen aan de exploitatie van een coffeeshop op de door u beoogde locatie. Hierover wordt u ook in een aparte brief geïnformeerd door het college. Dit gegeven heeft tot gevolg dat uw aanvraag moet worden uitgesloten van verdere deelname aan de verdelingsprocedure, en dat de exploitatievergunning moet worden geweigerd.”
- p. Bij e-mail van 10 januari 2024 heeft de gemeente aan [appellante] onder meer het volgende meegedeeld:
“Geachte [appellante] ,
U heeft een vraag gesteld over de verdere voortgang van de verdelingsprocedure en dan met name of een loting plaats zal vinden.
Op dit moment bedraagt het aantal resterende aanvragen twee, hetgeen gelijk is aan het aantal beschikbare vergunningen. Dit betekend dat er geen loting zal plaatsvinden. De volgende fase van de verdelingsprocedure bestaat eruit dat de resterende aanvragen inhoudelijk worden getoetst aan de vestigingscriteria van de beleidsregel, de weigeringsgronden als bedoeld in (…) en de Wet Bibob (artikel 11 van de beleidsregel). De uitkomst van deze toetsing bepaalt dus uiteindelijk of de gevraagde exploitatievergunning kan worden verleend of dient te worden geweigerd.”
- q. Bij brief van 16 januari 2024 heeft de advocaat van [appellante] onder meer het volgende meegedeeld aan het college van B&W:
“Kort gezegd is cliënte van mening dat het niet honoreren van het principeverzoek (…) op basis van cliënte onbekende criteria en het op basis daarvan weigeren van de
gevraagde exploitatievergunning voor een coffeeshop (…) onrechtmatig c.q.
onredelijk is, zeker gezien de belangen die er spelen. Ik licht dat toe.
(…)
Bij dezen verzoek ik - voor zover nodig sommeer - u Burgemeester namens cliënte de
verdelingsprocedure, althans de verdere voortgang van deze procedure met betrekking tot het vergunnen van de exploitatievergunningen coffeeshops Roermond op te schorten c.q. te staken en gestaakt te houden totdat cliënte in de gelegenheid is gesteld haar principeverzoek c.q. aanvraag aan te vullen en in te dienen, en daarop door het college voortvarend zal zijn beslist.”
- r. [appellante] heeft bij bezwaarschrift van 18 januari 2024 bij de burgemeester en bij het college van B&W bezwaar gemaakt tegen de negatieve beslissing van het college van B&W van 5 december 2023 op het verzoek om een principebesluit en tegen het besluit van de burgemeester van 11 december 2023 tot weigering van de exploitatievergunning. De hoorzitting in deze bezwaarprocedure staat gepland voor 2 april 2024.
- s. [appellante] heeft voorts bij schrijven van 18 januari 2024 bij de voorzieningenrechter van de afdeling bestuursrecht van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, het verzoek ingediend om het besluit tot weigering van de exploitatievergunning en het negatieve beslissing op het verzoek om een principebesluit te schorsen tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Bij mondelinge uitspraak van 30 januari 2024 heeft de voorzieningenrechter van de afdeling bestuursrecht onder meer het volgende overwogen:
“4. De voorzieningenrechter overweegt allereerst volledigheidshalve dat ter zitting is gebleken dat het onderhavige verzoek om een voorlopige verzoek niet gericht is tegen de
afwijzende beslissing op het principeverzoek van verzoekster tot wijziging van de
bestemming van haar pand aan de [adres 1A] . Dit is immers geen appellabel besluit. In dat kader kan daarom geen voorlopige voorziening worden getroffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is enkel gericht legen het besluit tot afwijzing van de exploitatievergunning.”
De voorzieningenrechter heeft vervolgens geoordeeld over het verzoek om een voorlopige voorziening ter zake de weigering van de exploitatievergunning, en dat verzoek afgewezen.
- t. Op 22 januari 2024 (de dag voor de mondelinge behandeling van het onderhavige kort geding bij de voorzieningenrechter) heeft [appellante] haar principeverzoek aangevuld met een aanvullende rapportage van haar verkeersdeskundige op de punten van vermenging vrachtverkeer en recreatief verkeer en het voldoen aan de parkeervraag, en aan het college van B&W verzocht om haar reactie op de negatieve principebeslissing met spoed te behandelen.
- u. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het onderhavige kort geding bij de voorzieningenrechter heeft de gemeente meegedeeld dat het college van B&W om meerdere door de gemeente genoemde redenen niet voornemens is om planologische medewerking te verlenen aan vestiging van een coffeeshop op de door [appellante] gewenste locatie.
Het geding bij de voorzieningenrechter
3.2.1.In de onderhavige kortgedingprocedure vorderde [appellante] in het geding bij de voorzieningenrechter als onmiddellijke voorziening bij voorraad in de zin van artikel 254 Rv, samengevat:
- I. veroordeling van de gemeente, althans de burgemeester, om per direct op te schorten, c.q. te staken en gestaakt te houden de thans lopende verdelingsprocedure van exploitatievergunningen coffeeshops 2020, totdat [appellante] door de gemeente (het college van B&W) in de gelegenheid zal zijn gesteld haar principeaanvraag aan te vullen c.q. een nieuwe in te dienen, en daarop een nieuwe beslissing zal zijn genomen en deze nieuwe beslissing is meegenomen in de bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot de weigering exploitatievergunning, en daarop onherroepelijk zal zijn beslist;
- II. veroordeling van de gemeente tot betaling van een dwangsom van € 5.000,-- per dag(deel) dat de gemeente zich niet aan de onder I genoemde veroordeling houdt, met bepaling dat boven een bedrag van € 650.000,-- geen verdere dwangsommen worden verbeurd;
- III. dan wel een andere beslissing of voorlopige maatregel die de voorzieningenrechter geraden acht;
met veroordeling van de gemeente in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellante] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
- [appellante] heeft bij de indiening van haar principeverzoek voldaan aan alle formele indieningsvereisten.
- Het college van B&W heeft het principeverzoek ten onrechte afgewezen op grond van een aspect dat nergens in de beleidsregels werd genoemd (menging van recreatief verkeer en zwaar vrachtverkeer). Het college van B&W had [appellante] eerst in de gelegenheid moeten stellen daarover een toelichting te geven. Uit de inmiddels door [appellante] gegeven toelichting blijkt dat het verkeer dat op de coffeeshop af zal komen, slechts marginaal zal mengen met eventueel vrachtverkeer.
- Ook is als afwijzingsgrond ten onrechte de onjuiste aanname gehanteerd dat bij het door [appellante] gekochte pand onvoldoende parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd. Uit een inmiddels in opdracht van [appellante] vervaardigde nadere verkeersanalyse blijkt dat wel degelijk voldoende parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd.
- De gemeente heeft dus onrechtmatig gehandeld door het principeverzoek op vooraf niet kenbare en onjuiste gronden af te wijzen. [appellante] dreigt daardoor niet in aanmerking te komen voor een exploitatievergunning.
- Tegen de onterechte afwijzing van het principeverzoek staat geen rechtsgang bij de bestuursrechter open. [appellante] heeft er een spoedeisend belang bij dat de gemeente de nu lopende verdelingsprocedure stillegt, en [appellante] eerst in de gelegenheid geeft haar principeverzoek aan te vullen, waarna het college van B&W daar eerst opnieuw op moet beslissen.
3.2.3.De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.In het beroepen kortgedingvonnis heeft de voorzieningenrechter, kort samengevat, als volgt geoordeeld.
- Het verweer van de gemeente dat [appellante] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen omdat een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat, moet worden verworpen (rov. 4.4).
- [appellante] heeft een spoedeisend belang bij beoordeling van haar vorderingen in kort geding (rov. 4.5).
- Er moet vooralsnog vanuit worden gegaan dat de wijze waarop de gemeente (het college van B&W dan wel de burgemeester) de loting- en verdelingsprocedure in haar beleidsregels heeft vormgegeven, rechtmatig is (rov. 4.6).
- De motivering van de gemeente voor de afwijzing van het principeverzoek van [appellante] is niet in strijd met het beleid van de gemeente of de toelichting daarop. Bovendien komt de gemeente een grote mate van beleidsvrijheid toe bij de beslissing op een aanvraag om af te mogen wijken van een omgevingsplan. De vordering van [appellante] moet daarom worden afgewezen (rov. 4.7, 4.8 en 4.9).
Op grond van deze oordelen heeft de voorzieningenechter de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
Het geding in principaal en incidenteel hoger beroep
3.3.1.[appellante] heeft in principaal hoger beroep haar eis gewijzigd. Zij vordert nu als onmiddellijke voorziening bij voorraad in de zin van artikel 254 Rv, samengevat:
- I. veroordeling van de gemeente (althans de burgemeester) om per direct na het door het hof te wijzen arrest op te schorten, c.q. te staken en gestaakt te houden de thans lopende verdelingsprocedure van exploitatievergunningen coffeeshops 2020, totdat de gemeente (het college van B&W) haar oorspronkelijke beslissing d.d. 11 december 2023 in heroverweging heeft genomen, met inachtneming van haar eigen beleid en op basis van vooraf kenbare aspecten, en deze nieuwe beslissing is meegenomen in de bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot de weigering exploitatievergunning, en daarop onherroepelijk zal zijn beslist;
- II. veroordeling van de gemeente tot betaling van een dwangsom van € 5.000,-- per dag(deel) dat de gemeente zich niet aan de onder I genoemde veroordeling houdt, met bepaling dat boven een bedrag van € 650.000,-- geen verdere dwangsommen worden verbeurd;
- III. dan wel een andere beslissing of voorlopige maatregel die de voorzieningenrechter geraden acht;
met veroordeling van de gemeente in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
Deze eiswijziging heeft tijdig plaatsgevonden en is toelaatbaar. Het hof zal recht doen op de gewijzigde eis.
3.3.2.[appellante] heeft tegen het kortgedingvonnis vijf grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar gewijzigde vorderingen.
3.3.3.De gemeente heeft de grieven van [appellante] in principaal hoger beroep bestreden. Verder heeft de gemeente in incidenteel hoger beroep een grief aangevoerd tegen het beroepen vonnis. De gemeente heeft in principaal en incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot, kort gezegd:
- vernietiging van het beroepen vonnis voor zover daarbij de vorderingen van [appellante] zijn afgewezen en, opnieuw rechtdoende, niet-ontvankelijkverklaring van [appellante] in haar vorderingen;
- althans afwijzing van alle vorderingen van [appellante] ;
met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, vermeerderd met wettelijke rente.
Over het incidenteel hoger beroep: is [appellante] ontvankelijk in haar vorderingen?
3.4.1.Het hof zal eerst de grief in incidenteel hoger beroep behandelen. Deze grief is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet zonder meer vast staat dat er tegen de weigering van het principebesluit een met voldoende waarborgen omklede procedure openstaat bij de bestuursrechter, en dat [appellante] daarom ontvankelijk is in haar vorderingen.
3.4.2.Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief het volgende voorop. De grondslag van de vordering van een eiser (het recht waarin eiser vraagt te worden beschermd) is bepalend voor de beantwoording van de vraag of de burgerlijke rechter bevoegd is daarvan kennis te nemen. Als een eiser stelt dat zijn wederpartij onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld of dreigt te handelen, moet de burgerlijke rechter zich in beginsel bevoegd achten om van de op die stelling gebaseerde vordering kennis te nemen. De burgerlijke rechter moet zich echter van een oordeel onthouden door eiser niet-ontvankelijk te verklaren, indien de wet voor het geschil een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengesteld.
3.4.3.Tegen de afwijzende beslissing van het college van B&W van 5 december 2023 op het principeverzoek van [appellante] , staat geen bezwaar bij het college van B&W of beroep bij de bestuursrechter open. Met een dergelijke beslissing wordt slechts een bestuurlijk standpunt uitgesproken over de planologische haalbaarheid en wenselijkheid van een bepaald initiatief. Tussen partijen bestaat hierover geen discussie.
3.4.4.De gemeente betoogt in het kader van haar grief in incidenteel hoger beroep dat [appellante] in bezwaar en beroep kan opkomen tegen de weigering van de exploitatievergunning, en dat zij daarbij ook de weigering van het principebesluit aan de orde kan stellen. Volgens de gemeente heeft [appellante] deze weg ook bewandeld en staat er voor haar dus een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang open tegen de weigering van het principebesluit.
3.4.5.Het hof verwerpt dit betoog. Volgens artikel 8 lid 1 onder c van de beleidsregel van de burgemeester is, voor zover op de aangedragen locatie een passende horecabestemming ontbreekt, overlegging van een principebesluit waaruit blijkt dat het college van B&W bereid is planologische medewerking te verlenen, een vereiste om in aanmerking te kunnen komen voor een loting en een inhoudelijke toets van de aanvraag van een exploitatievergunning. De burgemeester heeft de exploitatievergunning uitsluitend geweigerd vanwege het ontbreken van een principebesluit van het college van B&W, en verder geen inhoudelijke toets van de aanvraag uitgevoerd. Wil [appellante] dit besluit aanvechten, dan zal zij moeten betogen dat het college van B&W ten onrechte negatief op het principebesluit heeft beslist. Tegen die beslissing staat echter geen bestuursrechtelijke rechtsgang open. Daarom staat naar het voorshands oordeel van het hof geenszins vast dat in bezwaar en beroep tegen de weigering van de exploitatievergunning, de juistheid van de weigering van het principebesluit beoordeeld kan worden.
3.4.6.Het voorgaande vindt ook bevestiging in de uitspraak die de voorzieningenrechter van de afdeling bestuursrecht van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, op 30 januari 2024 heeft gedaan op het verzoek van [appellante] om een voorlopige voorziening. Deze voorzieningenrechter heeft onder meer overwogen dat:
- de afwijzende beslissing op het principeverzoek geen appellabel besluit is en dat in dat kader geen voorlopige voorziening kan worden getroffen (rov. 4);
- dat de burgemeester de exploitatievergunning moet weigeren als er sprake is van strijd met het bestemmingsplan (rov. 6.1);
- dat er voor de burgemeester geen verplichting bestaat om te wachten met de beslissing op de aanvraag van de exploitatievergunning totdat tegen de door het college van B&W genomen beslissing op het principeverzoek rechtsmiddelen (hof: kennelijk bij de burgerlijke rechter) zijn ingesteld.
Uit deze uitspraak volgt dat [appellante] tegen de in haar optiek onjuiste beslissing op haar principeverzoek geen voorlopige voorziening heeft kunnen verkrijgen bij de bestuursrechter.
3.4.7.Het hof volgt de gemeente dus ook niet in haar stelling dat bij de uitspraak van de voorzieningenrechter (afdeling bestuursrecht) van 30 januari 2024 een voorlopig oordeel is gegeven over de bezwaren van [appellante] tegen de weigering van het principebesluit. Een dergelijk voorlopig oordeel heeft die voorzieningenrechter juist uitdrukkelijk niet gegeven.
3.4.8.De gemeente heeft in de toelichting op de grief in incidenteel hoger beroep verder betoogd dat de formele route om publiekrechtelijke toestemming te krijgen voor het exploiteren van een coffeeshop op een locatie waar het omgevingsplan dat niet toelaat, het indienen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning is. Volgens de gemeente had [appellante] een omgevingsvergunning moeten aanvragen en kan een beslissing op die aanvraag aan de bestuursrechter worden voorgelegd. Volgens de gemeente moet de civiele rechter zich ook om die reden niet uitspreken over de weigering van het principebesluit.
3.4.9.Het hof is voorshands van oordeel dat ook dit betoog verworpen moet worden. Daarbij acht het hof van belang dat de burgemeester en het college van B&W zelf in hun beleidsregels ter zake de verdeling van de exploitatievergunningen voor de coffeeshops hebben vastgelegd:
- dat, indien op de beoogde locatie een passende horecabestemming ontbreekt, een afschrift van een bij het college van B&W ingediend principeverzoek moet worden overgelegd;
- dat een principebesluit waaruit blijkt dat het college van B&W bereid is planologische medewerking te verlenen, vervolgens een vereiste is om in aanmerking te kunnen komen voor een loting en een inhoudelijke toets van de aanvraag van een exploitatievergunning.
Gelet op deze van de zijde van de gemeente voorgeschreven procedure kan de gemeente aan [appellante] niet het verwijt maken dat zij (nog) geen aanvraag om een omgevingsvergunning heeft ingediend. Het hof tekent hier ook bij aan dat de gemeente bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft gesteld dat, indien wel een positief principebesluit wordt verstrekt, de gegadigde na een gunstige uitslag van de loting de omgevingsvergunning kan aanvragen en dat de exploitatievergunning dan niet geweigerd zal worden omdat er dan nog geen besluit is over de toekenning van een omgevingsvergunning. Tegen die achtergrond is het logisch dat [appellante] nog geen omgevingsvergunning heeft aangevraagd maar heeft volstaan met de indiening van een principeverzoek. Zij heeft daarmee de door de gemeente zelf voorgeschreven procedure gevolgd.
3.4.10.Dat [appellante] nu alsnog een omgevingsvergunning kan aanvragen en zo toegang heeft tot een bestuurlijke rechtsgang, komt het hof niet als een reële optie voor. Gelet op de met een verlening van een dergelijke vergunning gemoeide termijnen, in combinatie met het feit dat de gemeente de verdelingsprocedure met de twee resterende kandidaten zonder oponthoud wil voortzetten, biedt dit [appellante] geen soelaas. Bovendien schrijven de door de burgemeester en het college van B&W opgestelde beleidsregels voor de eerste fase van de verdelingsprocedure nu juist de aanvraag van een principebesluit voor, en niet de aanvraag van een omgevingsvergunning. Een andere inrichting van de beleidsregels, waarbij de aanwezigheid van een principebesluit een minder prominente rol zou spelen, is overigens denkbaar en wordt volgens [appellante] door diverse andere gemeenten toegepast.
3.4.11.Het hof is om bovenstaande redenen voorshands van oordeel dat voor [appellante] op dit moment geen met voldoende waarborgen omklede rechtsgang – die met voldoende snelheid kan worden doorlopen – open staat tegen de volgens haar onrechtmatige wijze waarop het college van B&W haar aanvraag om een principebesluit heeft afgewezen. Het hof deelt daarom het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellante] in haar vordering ontvankelijk is. Het hof verwerpt dus de grief van de gemeente in incidenteel hoger beroep.
3.4.12.Hiermee is niet gezegd dat de vordering van [appellante] toewijsbaar is. Dat zal het hof in het kader van het principaal hoger beroep beoordelen. Voor zover nodig zal het hof daarbij nog oordelen over de stelling van de gemeente dat de civiele rechter niet tot een oordeel mag komen waarmee hij de rechtsgang bij de bestuursrechter op onaanvaardbare wijze zou doorkruizen.
Over het spoedeisend belang