ECLI:NL:RVS:2017:3019

Raad van State

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
201609826/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor tijdelijke bewoning van kantoorruimte in Dreumel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 22 november 2016 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het geschikt maken van een kantoorruimte voor tijdelijke bewoning op zijn perceel in Dreumel. Het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal weigerde deze vergunning bij besluit van 16 september 2015, en verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond bij besluit van 29 maart 2016. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid tot deze weigering had kunnen komen, omdat het bestemmingsplan geen bedrijfswoning toestaat op het perceel en er geen mogelijkheden voor binnenplanse afwijkingen zijn.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid de vergunning kon weigeren. Hij stelt dat het college ook op andere gronden een vergunning had moeten verlenen, en dat het gaat om een planologisch ondergeschikte afwijking. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 24 oktober 2017 behandeld.

De Afdeling overweegt dat het college beleidsruimte heeft bij de beslissing om al dan niet een vergunning te verlenen voor met het bestemmingsplan strijdig gebruik. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. De Afdeling concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het college onterecht de vergunning heeft geweigerd. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, en het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201609826/1/A1.
Datum uitspraak: 8 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 november 2016 in zaak nr. 16/2773 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2015 heeft het college de door [appellant] gevraagde omgevingsvergunning voor het geschikt maken van een kantoorruimte voor tijdelijke bewoning op het perceel [locatie] te Dreumel, geweigerd.
Bij besluit van 29 maart 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.J. Holtkamp, en het college, vertegenwoordigd door mr. V.M.L.G. Vaessen, werkzaam bij de Omgevingsdienst Rivierenland, en M.G.M. Megens, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie] te Dreumel (hierna: het perceel) met daarop een als kantoorruimte gebruikte voormalige woning. Het perceel heeft op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied West Maas en Waal" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Bedrijf". Op het perceel is geen dienstwoning toegestaan. [appellant] heeft op 18 mei 2015 een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor het geschikt maken van de kantoorruimte voor tijdelijke bewoning. Het college heeft bij besluit van 16 september 2015, gehandhaafd en nader gemotiveerd bij besluit op bezwaar van 29 maart 2016, de gevraagde vergunning geweigerd. Volgens het college staat het bestemmingsplan geen bedrijfswoning toe op het perceel en zijn er geen mogelijkheden tot binnenplanse afwijking. Ook acht het college buitenplanse afwijking om planologische en volkshuisvestelijke redenen niet wenselijk.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren de door hem gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Hij voert hiertoe aan dat indien niet op grond van het geldende bestemmingsplan en of met gebruikmaking van binnenplanse afwijkingsmogelijkheden een omgevingsvergunning kan worden verleend, het college moet bezien of het op andere gronden een vergunning kan verlenen. In dit geval, waarin het bovendien slechts gaat om een planologisch ondergeschikte afwijking, had het college hem met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), in samenhang met artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), een omgevingsvergunning moeten verlenen, aldus [appellant].
2.1.    Vast staat dat op grond van het bestemmingplan op het perceel geen bedrijfswoning is toegestaan. Voorts is niet in geschil dat in het bestemmingsplan geen binnenplanse afwijkingsmogelijkheden zijn opgenomen.
Het college heeft in het besluit op bezwaar van 29 maart 2016 gemotiveerd waarom het niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de Wabo, in samenhang met artikel 4 van bijlage II van het Bor, overgaat tot verlening van de door [appellant] gevraagde omgevingsvergunning voor tijdelijke bewoning van kantoorruimte op het perceel.
2.2.    Bij de beslissing om al dan niet een vergunning te verlenen voor met het bestemmingsplan strijdig gebruik heeft het college beleidsruimte. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om in dit geval de omgevingsvergunning te weigeren.
2.3.    Hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het college in redelijkheid de gevraagde vergunning heeft kunnen weigeren of dat het college zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. De Afdeling acht daarbij van belang dat met het bestemmingsplan is beoogd bedrijfswoningen in het buitengebied terug te dringen en het toevoegen van nieuwe woningen in het buitengebied in beginsel niet toe te staan. Dat het perceel uitkijkt op een bedrijventerrein aan de overzijde van de Van Heemstraweg met, naar [appellant] stelt, veel bedrijfswoningen en dat het bedrijf op het perceel in milieucategorie 4 is ingedeeld, doet er niet aan af dat het perceel, anders dan de percelen aan de overzijde van de weg, in het buitengebied ligt en dat op grond van het bestemmingsplan bij het bedrijf geen bedrijfswoning is toegestaan. Voorts heeft het college in redelijkheid van belang kunnen achten dat, zoals het college ter zitting van de Afdeling heeft uiteengezet, bewoning van het perceel sinds de jaren '70 onwenselijk wordt geacht en dat het college de laatste bewoner van de kantoorruimte daarom destijds heeft gestimuleerd om elders te gaan wonen. Ook in de omstandigheden dat degene van wie [appellant] het perceel gekocht heeft hem zou hebben toegezegd dat bewoning van de kantoorruimte mogelijk zou zijn, en dat bewoning van het perceel financieel en voor de beveiliging van het bedrijf volgens [appellant] noodzakelijk is, heeft het college in redelijkheid geen grond hoeven zien om tot vergunningverlening over te gaan. [appellant] had voorafgaand aan de aankoop van het perceel kunnen weten dat het bestemmingsplan geen (tijdelijke) bedrijfswoning toestaat.
Het betoog faalt.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.
w.g. Daalder    w.g. Van Dijken
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017
595.