ECLI:NL:GHSHE:2024:1036

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
200.321.586_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onrechtmatige hinder door bouwwerken nabij erfgrens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de vonnissen van de rechtbank Limburg, waarin vorderingen tot verwijdering van door [geïntimeerden] aangebrachte bouwwerken zijn afgewezen. De zaak betreft een geschil tussen buren over de aanwezigheid van een loopbrug en trap die zich binnen twee meter van de erfgrens bevinden. [Appellant] stelt dat deze bouwwerken onredelijke hinder veroorzaken en vordert hun verwijdering op basis van de artikelen 5:50 en 5:37 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de loopbrug en trap geen 'soortgelijke werken' zijn als bedoeld in artikel 5:50 lid 1 BW en dat er geen sprake is van onredelijke hinder. Het hof bevestigt deze beslissing en overweegt dat de loopbrug en trap niet zijn aan te merken als plaatsen waar men langdurig verblijft, en dat de hinder die zij veroorzaken niet onredelijk is. Daarnaast wordt de vordering tot verwijdering van een dichtgemetseld raam en de garage afgewezen, omdat [geïntimeerden] heeft aangetoond dat [appellant] geen bezwaar had tegen het dichtmetselen van het raam, mits er een lichtkoepel zou worden gerealiseerd. Het hof bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerden].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.321.586/01
arrest van 26 maart 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. Y.G.M.J. Breukers te [plaats] ,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] (Duitsland),

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] en [geïntimeerde 1] afzonderlijk als [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. M.M. van den Boomen te Herten,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 januari 2023 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 8 juni 2022 en 12 oktober 2022, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats [plaats] , gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/287242 / HA ZA 21-25)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met productie;
  • de mondelinge behandeling van 25 oktober 2023, bij welke gelegenheid partij [appellant] bij akte productie 15 in het geding heeft gebracht. Van de zijde van [appellant] zijn tevens spreekaantekeningen overgelegd.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Kern van de zaak
3.1.
[appellant] enerzijds en [geïntimeerden] anderzijds zijn eigenaar van belendende percelen. [appellant] vordert in eerste aanleg en in hoger beroep verwijdering van een aantal door [geïntimeerden] aangebrachte voorzieningen/verbouwingen. De kantonrechter heeft die vorderingen deels toegewezen. Tegen de toegewezen vorderingen is geen (incidenteel) appel ingesteld. Het hoger beroep richt zich tegen de door de rechtbank afgewezen vorderingen van [appellant] tot:
- verwijdering van een trap en een loopbrug, die zich binnen twee meter van het perceel van [appellant] bevinden;
- verwijdering van het metselwerk met betrekking tot een door [geïntimeerden] dichtgemetseld raam in de muur van [appellant] en het verwijderen/verwijderd houden van een garage/werkruimte van [geïntimeerden] binnen twee meter van de erfgrens ter hoogte van dat raam.
Ook het hof komt tot de conclusie dat deze vorderingen van [appellant] moeten worden afgewezen en overweegt daartoe het volgende.
De feiten
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende door de rechtbank vastgestelde feiten, waartegen geen grieven of anderszins bezwaren zijn gericht. Aangevuld met enige in hoger beroep gebleken feiten gaat het om het volgende.
3.2.1
Op onderstaande tekening zijn de percelen van partijen ten opzichte van elkaar
zichtbaar gemaakt. [appellant] is eigenaar van het langwerpig perceel aangeduid met "X", welk
perceel ontsluit aan de [straatnaam 1] te [plaats] . Het overgrote deel van zijn perceel is
bebouwd en een klein deel (op het kaartje wit, hof) betreft tuin.
[geïntimeerden] is eigenaar van de twee achter elkaar gelegen percelen aangeduid met de twee
pijlen. Een perceel van [geïntimeerden] ontsluit -net als het perceel van [appellant] - aan de
[straatnaam 1] (in de stukken "het achterste perceel" genoemd) en het andere perceel ontsluit
aan de [straatnaam 2] (in de stukken het "voorste perceel" genoemd).
3.2.2.
[geïntimeerden] exploiteert in het pand op het perceel aan de [straatnaam 2] een
schoenmakerij. Boven de schoenmakerij is woonruimte (voorheen een bovenwoning, thans
twee appartementen) gerealiseerd. De in- en uitgang c.q. de voordeur van deze
appartementen bevindt zich aan de achterzijde van het pand en kan enkel worden bereikt via
het achterste perceel van [geïntimeerden] dat wordt ontsloten aan de [straatnaam 1] . Om van de
appartementen naar de [straatnaam 1] te komen dient achtereenvolgens gebruik te worden
gemaakt van een loopbrug gelegen op het platdak van het pand van [geïntimeerden] , van een
trap naar de begane grond en van het buitenterrein op het perceel van [geïntimeerden]
3.2.3.
In 2019 is [geïntimeerden] gestart met verbouwingswerkzaamheden waarbij
conform de daarvoor verleende omgevingsvergunning de bovenwoning is omgebouwd
tot twee appartementen. Daarnaast is de garage, gelegen op het achterste perceel
(waar de loopbrug overheen ging), verbouwd tot werkruimte en zijn in dat verband nieuwe
muren opgetrokken als ook een nieuw dak geplaatst. Daarnaast heeft [geïntimeerden] op zijn
platdak een nieuwe loopbrug van ongeveer 80 cm breed laten plaatsen die op een afstand van circa 40 cm van de erfgrens bijna evenwijdig aan die erfgrens tussen beide percelen loopt. De loopbrug is enkele tientallen meters lang en biedt over enkele meters een inkijkmogelijkheid in het tuintje van het perceel van [appellant] .
Aan het einde van de loopbrug over het dak (richting [straatnaam 1] ) is een trap bevestigd. Een deel van deze trap bevindt zich voor een bovenraam in het pand van [appellant] . De loopbrug met trap was in april 2019 gereed.
3.2.4.
Op het perceel van [appellant] (meer specifiek in de "achtertuin") langs de erfgrens
met [geïntimeerden] staat een scheidsmuur. Deze muur is volledig eigendom van [appellant] .
[geïntimeerden] heeft deze muur, zonder toestemming van [appellant] , verhoogd. Daarna heeft
hij het nieuwe dak van de werkruimte op zijn perceel op de muur van [appellant] geplaatst en in
de muur van [appellant] verankerd. In het kader van de verbouwing van zijn garage tot werkruimte heeft [geïntimeerden] een raam van [appellant] dichtgemetseld.
3.2.5.
Bij brief van 8 mei 2020 heeft [appellant] [geïntimeerden] gesommeerd:
- de loopbrug te verplaatsen tot ten minste twee meter van de erfgrens met [appellant] ;
- het metselwerk voor het raam van [appellant] te verwijderen en verwijderd te houden;
- de verhoging van de muur van [appellant] te verwijderen;
- de dakopbouw van de muur van [appellant] te verwijderen.
3.2.6.
[appellant] heeft het perceel en het pand gekocht als belegging. Hij is
voornemens om in het pand appartementen te maken en die te verhuren. Het pand was ten tijde van de descente in eerste aanleg grotendeels leeg en verkeert in staat van verbouwing (welke werkzaamheden grotendeels worden uitgevoerd door [appellant] zelf) en is ook ten tijde de zitting in hoger beroep (nog) niet geschikt om als woonruimte(n) te verhuren.
De vorderingen en de bestreden beslissing
3.3.
In de onderhavige procedure vorderde [appellant] in eerste aanleg, kort gezegd, het volgende:
(i) De loopbrug
1. veroordeling van [geïntimeerden] tot het verplaatsen en verplaatst te houden van de
loopbrug met trap;
(ii) De verhoging muur- en plaatsing dakopbouw
2. veroordeling van [geïntimeerden] tot het deugdelijk verwijderen en verwijderd
houden van de door hem aangebrachte verhoging en dakopbouw op de muur in de
achtertuin van liet pand van [appellant] ;
3. veroordeling van [geïntimeerden] tot het laten herstellen door een aannemer van de
schade die [appellant] zal ondervinden indien de aangebrachte verhoging en
dakopbouw van de muur in de achtertuin van zijn pand, worden verwijderd;
(iii) De verankering dakopbouw in de muur van het pand van [appellant]
4. veroordeling van [geïntimeerden] tot het verwijderen en verwijderd te houden van de
dakopbouw en de verankering van de dakopbouw van de muur van het pand van
[appellant] ;
5. veroordeling van [geïntimeerden] tot het laten herstellen door een aannemer van de
schade die [appellant] zal ondervinden indien de aangebrachte verhoging en
dakopbouw van de muur in de achtertuin van zijn pand, worden verwijderd;
(iv)
Het dichtgemetselde raam
6. veroordeling van [geïntimeerden] tot het verwijderen en verwijderd houden van
het aangebrachte metselwerk in het achterste raam grenzend aan het perceel van
[geïntimeerden] op de begane grond van het pand van [appellant] ;
7. veroordeling van [geïntimeerden] tot het verwijderen en verwijderd houden van de
garage, althans van gebouwen of werken, tot ten minste twee meter van de ramen
van het pand van [appellant] , althans tot ten minste twee meter van de achterste twee
ramen grenzend aan het perceel van [geïntimeerden] op de begane grond van het
pand van [appellant] ;
(v) De poortstop
8. veroordeling van [geïntimeerden] tot het plaatsen en geplaatst houden van een deugdelijke poortstop met stoprubber of iets soortgelijks, op een dergelijke wijze dat de toegangspoort tot het terrein van [geïntimeerden] niet meer direct of indirect tegen het woonhuis van [appellant] tot stilstand komt.
(vi) Overige vorderingen
9. [geïntimeerden] te veroordelen het onder sub 1 tot en met 7 gevorderde uit te voeren
binnen twee maanden na betekening van het vonnis op straffe van een dwangsom;
10. de proceskosten, vermeerderd met rente en nakosten.
3.3.1.
[geïntimeerden] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, hierna aan de orde komen.
3.3.2.
In het bestreden tussenvonnis van 8 juni 2022 heeft de rechtbank -na een descente- overwogen dat de vorderingen van [appellant] met betrekking tot de loopbrug en trap afgewezen zullen worden.
Alvorens te beslissen op de hiervoor vermelde vorderingen onder ii, iii en iv heeft de rechtbank [geïntimeerden] opgedragen te bewijzen dat [appellant] onvoorwaardelijke toestemming heeft gegeven om:
a. de (dakconstructie van de) garage te bouwen zoals die thans is gerealiseerd,
b. het raam van [appellant] (het rechter dichtgemetselde raam, zoals waarneembaar op
foto 3 zoals opgenomen in het proces-verbaal van 9 september 2021) dicht te
metselen.
Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.3.3.
Bij het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank onder meer overwogen dat [geïntimeerden] niet geslaagd is in de bewijslevering. Zij heeft op de vorderingen van [appellant] als volgt beslist:
verhoging muur en plaatsing dakopbouw
3.1.
veroordeelt [geïntimeerden] tot het deugdelijk verwijderen en verwijderd houden van
de aangebrachte verhoging en dakopbouw op de muur in de achtertuin van het perceel van
[appellant] , kadastraal bekend [plaats] [sectieletter] [sectienummer 1] ,
3.2.
veroordeelt [geïntimeerden] tot het laten herstellen door een te goeder naam en faam
bekend staande aannemer van de schade die [appellant] zal ondervinden indien de aangebrachte verhoging en dakopbouw van de muur in de achtertuin van het perceel van [appellant] kadastraal bekend [plaats] [sectieletter] [sectienummer 1] , worden verwijderd,
verankering dakopbouw in de muur woonhuis [appellant]
3.3.
veroordeelt [geïntimeerden] tot het deugdelijk verwijderen en verwijderd houden van
de dakopbouw en de verankering van de dakopbouw van de muur van het woonhuis van
[appellant] , staande en gelegen op het perceel kadastraal bekend [plaats] [sectieletter] [sectienummer 1] ,
3.4.
veroordeelt [geïntimeerden] tot het laten herstellen door een te goeder naam en faam
bekend staande aannemer van de schade die [appellant] zal ondervinden indien de dakopbouw
en de verankering van de dakopbouw in de muur van het woonhuis van [appellant] staande en
gelegen op het perceel kadastraal bekend [plaats] [sectieletter] [sectienummer 1] , worden verwijderd,
3.5.
veroordeelt [geïntimeerden] om het hiervoor onder 3.1 tot en met 3.4. uit te voeren
binnen zes maanden na betekening van het vonnis, op straffe van een hoofdelijke dwangsom
van € 500,00 per dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerden] met een of meerdere van deze
verplichtingen in gebreke blijft met een maximum van 10.000,00.
3.6.
wijst af het anders of meer gevorderde,
3.7.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.8.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen onder 3.1 tot en met 3.5
uitvoerbaar bij voorraad.”
3.3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het (alsnog) toewijzen van de volgende vorderingen:
1. geïntimeerden veroordelen tot het verplaatsen en verplaatst houden van de loopbrug met trap, gelegen op de percelen kadastraal bekend [plaats] [sectieletter] [sectienummer 2] en [plaats] [sectieletter] [sectienummer 3] , tot ten minste twee meter van de erfgrens met het perceel van appellant, kadastraal bekend [plaats] [sectieletter] [sectienummer 1] ;
Verhoging muur en plaatsing dakopbouw:
Primair:
2. geïntimeerden veroordelen tot het deugdelijk verwijderen en verwijderd houden van de aangebrachte verhoging en dakopbouw op de muur in de achtertuin van het perceel van appellant, kadastraal bekend [plaats] [sectieletter] [sectienummer 1] ;
3. geïntimeerden veroordelen tot het laten herstellen door een te goeder naam en faam bekend staande aannemer van de schade die appellant zal ondervinden indien de aangebrachte verhoging en dakopbouw van de muur in de achtertuin van het perceel van appellant, kadastraal bekend [plaats] [sectieletter] [sectienummer 1] , worden verwijderd;
Subsidiair:
4. geïntimeerden, indien sprake is van een mandelige scheidsmuur, veroordelen tot het deugdelijk verwijderen en verwijderd houden van de aangebrachte verhoging en dakopbouw op deze scheidsmuur tussen de percelen van geïntimeerden en voor zover deze verder reikt dan de helft van deze scheidsmuur;
Verankering dakopbouw in muur woonhuis [appellant] :
5. geïntimeerden veroordelen tot het deugdelijk verwijderen en verwijderd houden van de dakopbouw en de verankering van de dakopbouw aan de muur van het woonhuis van appellant, staande en gelegen op het perceel kadastraal bekend [plaats] [sectieletter] [sectienummer 1] ;
6. Geïntimeerden veroordelen tot het laten herstellen door een te goeder naam en faam bekend staande aannemer van de schade die appellant zal ondervinden indien de dakopbouw en de verankering van de dakopbouw van de muur van het woonhuis van appellant, staande en gelegen op het perceel kadastraal bekend [plaats] [sectieletter] [sectienummer 1] , worden verwijderd;
Raam:
7. Geïntimeerden veroordelen tot het verwijderen en verwijderd houden van het aangebrachte metselwerk in het achterste raam grenzend aan het perceel van geïntimeerden op de begane grond van het woonhuis van appellant, staande en gelegen op het perceel kadastraal bekend [plaats] [sectieletter] [sectienummer 1] ;
8. Geïntimeerden veroordelen tot het verwijderen en verwijderd houden van de werkplaats, althans van gebouwen of werken, tot ten minste twee meter van de ramen van het woonhuis van appellant, althans tot ten minste twee meter van het achterste twee ramen grenzend aan het perceel van geïntimeerden op de begane grond van het woonhuis van appellant, staande en gelegen op het perceel kadastraal bekend [plaats] [sectieletter] [sectienummer 1] ;
Toegangspoort:
9. Geïntimeerden veroordelen tot het plaatsen en geplaatst houden van een deugdelijke poortstop met stoprubber of iets soortgelijks, op een dergelijke wijze dat de toegangspoort van perceel kadastraal bekend [plaats] [sectieletter] [sectienummer 3] niet meer direct of indirect tegen het woonhuis van appellant tot stilstand komt;
In alle gevallen:
10. Geïntimeerden veroordelen het hiervoor onder sub 1 tot en met 9 gevorderde uit te voeren binnen twee maanden na betekening van het in deze te wijzen arrest, zulks op straffe van verbeurte van een hoofdelijke dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte daarvan dat geïntimeerden met een of meerdere van deze verplichtingen in gebreke blijven;
11. met hoofdelijke veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de dag waarop het in dezen te wijzen arrest wordt uitgesproken tot aan de dag der algehele voldoeningen,
met veroordeling van geïntimeerden, indien zij niet binnen veertien dagen na het in deze te
wijzen arrest het verschuldigde bedrag hebben betaald, in de nakosten, forfaitair begroot op
€ 163,00, verhoogd met € 85,00 ingeval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke
rente vanaf veertien dagen na de dag waarop het in dezen te wijzen arrest wordt uitgesproken respectievelijk veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest.
3.3.5.
Het hof merkt op dat [appellant] bij de hiervoor onder 2 tot en met 6 weergegeven vorderingen in hoger beroep geen belang heeft omdat die al (materieel) in eerste aanleg zijn toegewezen en [geïntimeerden] daarvan niet in (incidenteel) hoger beroep is gekomen. De hiervoor onder 9 weergegeven vordering is door [appellant] ingetrokken.
Het hof zal nu de vorderingen van [appellant] in hoger beroep bespreken, die door de rechtbank zijn afgewezen.
De vorderingen tot verwijdering van de trap en loopbrug
3.4.. Met grief 1 komt [appellant] op tegen de overweging van de rechtbank (nadat de rechter-commissaris de situatie ter plaatse via een descente in ogenschouw heeft genomen), dat de loopbrug en de trap geen soortgelijke werken zijn als bedoeld in art. 5:50 lid 1 BW.
[appellant] voert daartoe -kort gezegd- het volgende aan. De trap en loopbrug zijn aan weerszijden voorzien van een balustrade, ze zijn eenvoudig te betreden en kunnen door hun constructie ook langdurig betreden blijven. Op de loopbrug heeft men rechtstreeks zicht in de tuin van [appellant] en ook op de trap heeft men via een bovenraam in de muur van [appellant] rechtstreeks zicht in de onroerende zaak van [appellant] . Zeker als de trap vaker wordt belopen en de gebruiker de 'eigenaardigheden' van de betreffende trap (beter) kent, zal hij meer
aandacht voor de omgeving kunnen hebben dan enkel aandacht voor het (veilig en verantwoord) belopen van de trap. Juist voor deze trap, die dus rechtstreeks zicht geeft in de onroerende zaak van [appellant] , biedt artikel 5:50 lid 1 BW de vereiste bescherming (het recht op privacy), aldus [appellant] .
3.4.1.
Het hof overweegt als volgt.
Vaststaat dat loopbrug en trap zich bevinden binnen twee meter van de grenslijn met het erf van [appellant] . Art. 5:50 lid 1 BW bepaalt het volgende:
Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
3.4.2.
Uit het slot van art. 5:50 lid 1 BW blijkt dat deze bepaling ertoe strekt de mogelijkheid van uitzicht op naburige erven te beperken. De wetgever heeft echter kennelijk niet beoogd dat iedere constructie die uitzicht geeft op naburige erven verboden is. Vereist is immers dat sprake is van
een soortgelijk werk(vetgedrukt, hof) als een balkon.
3.4.3.
Daarbij is met name van belang of het gaat om een plaats die zich, net als een balkon, ervoor leent om langere tijd te verblijven. Naar het oordeel van het hof zijn de trap en het deel van de loopbrug dat inkijk geeft op het perceel van [appellant] geen plaatsen die zich er bij uitstek voor lenen om langere tijd te verblijven. Ze hebben uitsluitend de functie om van de openbare weg naar de ingang van de appartementen te gaan. De loopbrug is weliswaar aan weerszijden voorzien van een balustrade, maar is enkel bestemd als een circa 80 cm breed (zo verklaarde ook [appellant] ter zitting in hoger beroep) voetpad voor de bewoners van de appartementen. Bovendien is het deel van de loopbrug dat uitzicht geeft op de tuin van [appellant] een verder van de ingang van de appartementen gelegen deel van die loopbrug, zoals blijkt uit de overgelegde foto’s en het verhandelde ter zitting in hoger beroep. Dat bewoners van die appartementen op dat deel van de loopbrug langere tijd zullen verblijven is geenszins aannemelijk. Aldus is het deel van de loopbrug dat inkijk geeft op het perceel van [appellant] daarom zowel qua functie als situering niet te beschouwen als een geschikte plaats om langer te verblijven om van daaruit het tuintje van [appellant] in te kijken. Gelet op het vorenstaande is geen sprake van een soortgelijk bouwwerk als een balkon als bedoeld in art. 5:50 lid 1 BW.
3.4.4.
Voor de trap geldt het volgende. Blijkens het proces-verbaal van descente (in eerste aanleg) heeft de rechter-commissaris het volgende waargenomen:
Het raam in de muur van [appellant] achter de trap van [geïntimeerden] is een bovenraam (zie
foto 1). Het zit op een zodanige hoogte dat een volwassen persoon er niet doorheen kan
kijken wanneer deze op de grond staat. Dat geldt zowel vanuit het pand van [appellant] bezien
als vanuit het perceel van [geïntimeerden] bezien. Als je de trap op- of afloopt kan men door
het raam in het pand van [appellant] kijken, waarbij door de rechter en griffier is waargenomen
dat de stalen trap (voor het gevoel) vrij stijl is en men door de treden heen naar beneden kan
kijken. Daardoor dan wel om veilig de trap op het af te lopen, was de blik c.q. focus van de
rechter en de griffier bij het op- en aflopen van de trap naar boven respectievelijk naar
beneden gericht. Om door het raam in het pand van [appellant] te kunnen kijken is het nodig
om op de trap stil te staan.
3.4.5.
Naar het oordeel van het hof is de trap, gelet op deze feitelijke constateringen, niet te beschouwen als een geschikte plaats om langer te verblijven en van daaruit via het raam het perceel van [appellant] in te kijken en daarmee evenmin een soortgelijk bouwwerk als een balkon als bedoeld in art. 5:50 lid 1 BW.
3.4.6.
Het vorenstaande leidt ertoe dat vorderingen tot verwijdering van de loopbrug en de trap (voor zover gebaseerd op art. 5:50 lid 1 BW) afgewezen worden. Grief 1 faalt derhalve.
3.4.7.
Met grief 2 voert [appellant] een subsidiaire grondslag aan voor verwijdering van de trap.
Hij beroep zich op art. 5:50 lid 4 BW.
3.4.8.
Ook die grondslag leidt niet tot toewijzing van de vordering tot verwijdering van de trap.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Art. 5:50 lid 4 BW bepaalt:
Wanneer de nabuur als gevolg van verjaring geen wegneming van een opening of werk meer kan vorderen, is hij verplicht binnen een afstand van twee meter daarvan geen gebouwen of werken aan te brengen die de eigenaar van het andere erf onredelijk zouden hinderen, behoudens voor zover zulk een gebouw of werk zich daar reeds op het tijdstip van de voltooiing van de verjaring bevond.
3.4.9.
Vaststaat dat [geïntimeerden] als gevolg van verjaring geen wegneming van de opening waarin het raam zich bevindt kan vorderen. [geïntimeerden] is derhalve verplicht binnen een afstand van twee meter van die opening geen gebouwen of werken aan te brengen die [appellant] onredelijk zouden hinderen.
Of sprake is van onredelijke hinder is mede afhankelijk van de aard en de ernst van de hinder en de wederzijdse belangen. Het hof acht daarbij de volgende omstandigheden van belang. De trap maakt slechts op beperkte wijze inbreuk op de privacy van (toekomstige) bewoners van het perceel van [appellant] . Het betreffende raam is immers een bovenraam en heeft als enige functie lichtinval. [appellant] kan door het raam te voorzien van een transparante, lichtdoorlatende folie eenvoudig inbreuk op zijn privacy voorkomen, waardoor de lichtinval via het bovenraam intact blijft. Daartegenover staat het groot belang van [geïntimeerden] bij handhaving van de trap. Van onredelijke hinder is dus geen sprake. De vordering tot verwijdering wordt derhalve ook op deze grondslag afgewezen. Grief 2 faalt eveneens.
3.4.10.
Grieven 3 en 4 hebben betrekking op de afwijzing door de rechtbank van de meer subsidiaire grondslag voor de gevorderde verwijdering van de loopbrug en trap, te weten dat sprake is van onrechtmatige hinder als gevolg van de inkijk vanaf de loopbrug in de tuin van het perceel van [appellant] en de inkijk vanaf de trap door het bovenraam in de muur van het perceel van [appellant] .
[geïntimeerden] betwist dat sprake is van onrechtmatige hinder.
3.4.11
Ook deze grieven falen. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Of hinder onrechtmatig is (beroep op art. 5:37 en 6:162 BW) hangt af van de aard, de ernst of de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden.
In dit geval is de aard van de hinder die door de loopbrug wordt veroorzaakt de mogelijkheid van inkijk van lopers over de loopbrug (in de tuin) en de trap (via het bovenraam) in het perceel van [appellant] . Die hinder zal zich enkel voordoen als bewoners van de twee appartementen over de loopbrug en trap lopen en blijven staan om in de tuin van [appellant] te kijken. Ter bescherming tegen deze aard van hinder (te weten hinder in de vorm van inbreuk op de privacy door een bouwwerk binnen 2 meter van de erfgrens) bevat art 5:50 lid 1 BW een speciale regeling. Hiervoor is reeds overwogen dat aan [appellant] geen beroep toekomt op de specifieke regeling van art. 5:50 BW. Dat betekent dat enige terughoudendheid past bij de beantwoording van de vraag of desondanks sprake is van onrechtmatige hinder. Voorts is van belang dat [geïntimeerden] hebben aangeboden om de hinder van inkijk te beperken door het aanbrengen van een scherm dat inkijk zal verhinderen, Ter zitting in hoger beroep heeft [geïntimeerde 1] meegedeeld nog steeds bereid te zijn om op verzoek van en in overleg met [appellant] een dergelijk scherm aan te brengen. Dit alles brengt mee dat naar het oordeel van het hof geen sprake is van onrechtmatige hinder. Daarbij kan in het midden blijven of het op grond van vergunningsvoorschriften noodzakelijk was dat de loopbrug binnen twee meter van de erfgrens gepositioneerd moest worden. Het hof is het weliswaar met [appellant] eens dat [geïntimeerden] onvoldoende onderbouwd heeft dat dit een noodzakelijk vergunningsvoorschrift was, maar merkt daarbij wel op dat het in het kader van de veiligheid voor personen in geval van brand voor de hand ligt om het toegangspad van de openbare weg naar de ingang van de appartementen over een dak zoveel mogelijk in rechte lijn in te richten. In die zin draagt deze plaatselijke omstandigheid evenmin bij tot de conclusie dat sprake is van onrechtmatige hinder.
De aanwezigheid van de trap levert evenmin onrechtmatige hinder op. Het hof verwijst daartoe naar het hiervoor onder 3.4.9 overwogene.
De slotsom is dat ook deze grieven en daarmee alle grieven gericht tegen de afwijzing van de vorderingen tot verwijdering van de loopbrug en trap falen.
3.5.
Grief 5 gaat over het volgende.
[geïntimeerden] heeft vanuit zijn perceel een raam van het perceel van [appellant] dichtgemetseld dat zicht had op het perceel van [geïntimeerden] De rechtbank heeft de vordering tot verwijdering van dat metselwerk afgewezen en eveneens de vordering tot het verwijderen en verwijderd houden van de garage, althans van gebouwen of werken, tot ten minste twee meter van de ramen van het pand van [appellant] , althans tot ten minste twee meter van de achterste twee ramen grenzend aan het perceel van [geïntimeerden] op de begane grond van het pand van [appellant] .
3.5.1.
Met grief 5 komt [appellant] op tegen de afwijzing van die vorderingen. [geïntimeerden] voert nog aan dat [appellant] niet opkomt tegen de afgewezen vordering tot verwijdering en verwijderd houden van de werkplaats, althans van gebouwen of werken, tot ten minste twee meter van de ramen van het woonhuis van [appellant] , althans tot ten minste twee meter van het achterste twee ramen grenzend aan het perceel van [geïntimeerden]
Uit de door [appellant] in grief 5 geciteerde bestreden rechtsoverweging leidt het hof af dat [appellant] wel grieft tegen die afwijzing en dat dit ook voor [geïntimeerde 1] voldoende duidelijk was. Het hof zal de grief dan ook opvatten als gericht tegen beide afgewezen vorderingen.
3.5.2.
Het hof overweegt verder als volgt. Vaststaat dat [geïntimeerden] als gevolg van verjaring geen wegneming van de opening waarin het raam zich bevindt kan vorderen. [geïntimeerden] is derhalve verplicht binnen een afstand van twee meter van die opening geen gebouwen of werken aan te brengen die [appellant] onredelijk zouden hinderen. Het dichtmetselen van het raam met lichtinval, kan in beginsel als onredelijke, maar ook als onrechtmatige hinder worden beschouwd.
[geïntimeerden] voeren echter het volgende aan. [appellant] heeft tijdens de werkzaamheden zijn goedkeuring gegeven aan het dichtmetselen van dit raam. [appellant] heeft aan [geïntimeerde 1] meegedeeld dat hij met de vorige eigenaar van de onroerende zaak van [geïntimeerden] de afspraak heeft gemaakt dat dan een lichtkoepel in het dak van de onroerende zaak van [appellant] ter compensatie zou worden gerealiseerd. Het dichtmetselen van het raam was voor [appellant] geen enkel probleem, aldus [geïntimeerden]
Vervolgens heeft de rechtbank [geïntimeerden] onder meer opgedragen te bewijzen dat [appellant] onvoorwaardelijke toestemming heeft gegeven om het raam van [appellant] dicht te metselen.
[geïntimeerden] heeft vervolgens een transcriptie in het geding gebracht van een telefoongesprek tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] [sectieletter] . [sectieletter] . 24 augustus 2020.
Volgens deze transcriptie merkt [appellant] in dat gesprek het volgende op:
“Maar dat daar wou ik ook helemaal niet moeilijk over doen (…)Dat raam, kijk, ja, dat is die dichtgemetselde raam daar, die laat ik rusten”
3.5.3.
[appellant] heeft opgemerkt dat dit telefoongesprek gevoerd is nadat het raam was dichtgemetseld en dat geen sprake is geweest van een duidelijke en onvoorwaardelijke toezegging van [appellant] dat het raam dichtgemetseld mocht worden.
3.5.4.
De rechtbank heeft vervolgens in het eindvonnis in overweging 2.7 overwogen:
“(…)dat tussen partijen als niet weersproken vast staat dat [appellant] in eerste instantie geen bezwaar had tegen het realiseren van de garage/loods en het dichtmetselen van het raam. [appellant] zou daarbij wel hebben gezegd dat er dan wel elders een nieuw raam/lichtkoepel zou moeten worden gerealiseerd. (…)vast staat dat er geen duidelijke afspraken over zijn gemaakt (waar zou het nieuwe raam/de lichtkoepel komen en wie zou de kosten daarvan dragen). [appellant] heeft tijdens het bestuursrechtelijk traject bij de aanvraag van de omgevingsvergunning vervolgens geen bezwaar ingediend. (…) Onder die omstandigheden acht de rechtbank het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [geïntimeerden] thans nog kan worden gedwongen het dichtmetselen van het raam ongedaan te maken en de garage/loods deels af te breken.”
3.5.5.
[appellant] voert ten eerste aan dat de rechtbank ten onrechte is teruggekomen op een bindende eindbeslissing zonder dat zij partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten. De rechtbank had immers overwogen dat het dichtmetselen van het raam onrechtmatig was tenzij sprake was van onvoorwaardelijke toestemming van [appellant] .
3.5.6.
Dit deel van de grief kan op zichzelf niet leiden tot een andere beslissing in hoger beroep. In hoger beroep, dat ook een herstelfunctie heeft, hebben beide partijen zich kunnen uitlaten over deze overweging van de rechtbank.
In hoger beroep dient te worden beoordeeld of de dragende overweging, hiervoor onder 3.5.4 gecursiveerd weergegeven, stand houdt.
[appellant] herhaalt in hoger beroep dat hij in het verleden, in het bijzonder jegens de vorige eigenaar heeft aangegeven dat het raam dichtgemetseld kan worden, mits in de onroerende zaak van [appellant] een lichtkoepel op kosten van de eigenaar van het perceel van [geïntimeerden] zou worden gerealiseerd. [appellant] acht het verder niet relevant dat hij in het kader van de omgevingsvergunning geen bezwaar heeft gemaakt, omdat het daarbij gaat om een gebonden vergunning. Dat in de betreffende ruimte geen daglicht meer kan toetreden, is juist een reden om tot toewijzing van zijn vorderingen te komen, aldus [appellant] .
3.5.7.
Ook het hof is van oordeel dat toewijzing van de vordering tot verwijdering van het metselwerk in het dichtgemetselde raam en het afbreken van de garage/loods en verwijderd houden van de garage op een afstand van 2 meter van dat raam naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Daarbij acht het hof het volgende van belang. Uit de mededelingen van [appellant] blijkt genoegzaam dat het dichtmetselen van het raam alleszins bespreekbaar was en geen halszaak voor [appellant] was. Het hof wordt in die overtuiging nog gesterkt door het volgende. [geïntimeerde 1] heeft ook verwezen naar een door [appellant] bij de gemeente ingeleverde bestektekening van de door [appellant] voorgenomen verbouwing, waarin niet voorzien is in een raam op die plaats. [appellant] heeft weliswaar aangevoerd dat dit berust op een misverstand, maar dat heeft hij niet nader toegelicht, terwijl dat wel op zijn weg had gelegen. [appellant] was en is, zo bleek ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, kennelijk bereid om daaraan mee te werken mits een lichtkoepel zou worden gerealiseerd op zijn perceel. [geïntimeerden] is nog steeds bereid om mee te werken aan de realisatie van een dergelijke lichtkoepel op zijn kosten. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan het verlies van lichtinval door het dichtmetselen van het raam. In het licht van het voorgaande acht het hof de gevorderde ingrijpende verwijdering van het metselwerk, waarbij [geïntimeerden] mede heeft vertrouwd op de eerdere standpuntbepaling van [appellant] , naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Dat geldt ook voor het afbreken en verwijderd houden van de garage/loods zoals door [appellant] gevorderd. Niet valt in te zien welke hinder door de garage/loods wordt veroorzaakt na het dichtmetselen van het raam.
3.5.8.
Het vorenstaande leidt ertoe dat ook grief 5 faalt.
3.6.
De bestreden vonnissen worden bekrachtigd en [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerden]

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerden] , tot op heden begroot op € 343,-- aan griffierecht en € 2.428,-- aan kosten advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het wijzen van dit arrest;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, J.J. Verhoeven en J.M.W. Werker en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 maart 2024.
griffier rolraadsheer