ECLI:NL:GHSHE:2024:103

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
200.328.493_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en huwelijksgerelateerde behoefte in hoger beroep met betrekking tot een eenmanszaak en netto besteedbaar gezinsinkomen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de partneralimentatie tussen de vrouw en de man, die eerder gehuwd zijn geweest. De vrouw had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 maart 2023 aangevochten, waarin haar verzoek om een bijdrage in haar levensonderhoud was afgewezen. De vrouw verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man een bijdrage van € 2.034,- per maand moet betalen, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 10 juli 2023.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een netto besteedbaar inkomen heeft van € 2.555,- per maand, wat hoger is dan de door de rechtbank berekende huwelijksgerelateerde behoefte van € 2.468,- per maand. De man heeft een netto besteedbaar inkomen van € 4.552,- per maand, berekend op basis van zijn loondienst en de gemiddelde winst uit zijn onderneming. Het hof heeft geoordeeld dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw niet op een andere manier moet worden berekend dan de rechtbank heeft gedaan, en dat de grieven van de vrouw falen.

Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover deze aan zijn oordeel onderworpen was en heeft bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage van € 643,- bruto per maand moet betalen, met ingang van 10 juli 2023. Deze bijdrage zal met ingang van 1 januari 2024 worden verhoogd naar € 682,87 per maand. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.328.493/01
zaaknummer rechtbank : C/01/376737 / FA RK 21-5365
beschikking van de meervoudige kamer van 18 januari 2024
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.J.S. Houtackers te Vught,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I.C.W.M. Gerrits te Deurne.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 17 maart 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 16 juni 2023 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 17 maart 2023.
2.2.
De man heeft op 27 juli 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 15 november 2023 met bijlagen, ingekomen op 15 november 2023;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 16 november 2023 met bijlagen, ingekomen op 16 november 2023.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 30 november 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5.
De advocaat van de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling een pleitnota overgelegd en deze voorgedragen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij de bestreden beschikking is, onder meer, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 10 juli 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren. De vrouw heeft twee kinderen uit een eerder huwelijk, die beiden (jong)meerderjarig zijn.
3.4.
De man is eerder gehuwd geweest met [ex-partner] , hierna te noemen: de ex-partner.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud afgewezen.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw.
De vrouw verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man een bijdrage moet betalen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van – na vermindering van verzoek – € 2.034,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud afgewezen omdat de rechtbank oordeelde dat de vrouw geen aanvullende behoefte heeft aan een bijdrage. Het inkomen van de vrouw van € 2.555,- netto per maand overstijgt namelijk de door de rechtbank berekende huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 2.468,- netto per maand.
Ingangsdatum
5.2.
In hoger beroep staat tussen partijen vast dat de ingangsdatum van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand is, te weten 10 juli 2023.
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw
Netto besteedbaar inkomen vrouw
5.3.
In hoger beroep staat voorts tussen partijen vast dat voor de bepaling van de behoefte van de vrouw rekening moet worden gehouden met een netto besteedbaar inkomen van de vrouw tijdens het huwelijk (peiljaar 2020) van € 993,- per maand.
Netto besteedbaar inkomen man
5.3.1
De rechtbank heeft het netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 berekend op een bedrag van € 4.552,- netto per maand, aan de hand van zijn inkomen uit loondienst van € 36.057,- bruto per jaar (jaaropgaaf 2020) en de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2019 (€ 38.560,-) en 2020 (€ 51.863,-), dus € 45.182,-. De rechtbank heeft het beroep van de vrouw op de netto-onttrekkingen gepasseerd als tardief.
Het inkomen van de man uit loondienst is in hoger beroep niet in geschil.
Privé-onttrekkingen (grief 1.a)
5.3.2.
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat de behoefte mede berekend dient te worden op basis van de privé-onttrekkingen uit de onderneming van de man in 2020 (partijen zijn in oktober 2020 uit elkaar gegaan) ad € 47.643,-. Uit de jaarstukken van de man van vóór en na 2020 blijkt dat het niet om incidentele onttrekkingen gaat, maar dat deze bestendig zijn. Het netto besteedbaar inkomen van de man komt dan op € 6.008,- per maand.
Subsidiair dient van de gemiddelde privé-onttrekkingen in 2019 (€ 43.994,-) en 2020 (€ 47.643,-), dus € 45.819,- te worden uitgegaan. Het netto besteedbaar inkomen van de man komt dan op € 5.856,- per maand.
5.3.3.
De man voert het volgende verweer.
Het gaat bij de bepaling van de behoefte om de welstand waarin het gezin leefde. Die welstand was in het geval van partijen niet groot, omdat een groot deel van het gezinsinkomen werd besteed aan rente en aflossing op schulden van de vrouw. Partijen hebben tijdens het huwelijk geen luxe levensstijl gehad met dure auto’s, dure kleding, dure vakanties of andere luxe zaken.
Voor zover er al rekening zou worden gehouden met privé-onttrekkingen, moet er alleen rekening worden gehouden met privé-onttrekkingen die aan het gezin ten goede zijn gekomen. Bij een IB-ondernemer, zoals de man, verloopt al het ‘privé’ via de kapitaalrekening.
De privé-onttrekkingen zijn immers een vergaarbak van allerlei opnames die een
ondernemer ten behoeve van zijn privé doet. Niet alleen de arbeidsbeloning, maar
ook de betaling van de aanslag inkomstenbelasting, premie zorgverzekeringswet en
premie AOV behoren tot de privé-onttrekkingen, terwijl deze geen directe invloed
hebben gehad op de welstand binnen het gezin. Het geld ging immers naar
(bijvoorbeeld) de belastingdienst en niet naar partijen. De privé-onttrekkingen zijn
dan ook niet één op één gelijk te stellen aan de arbeidsbeloning, zoals de vrouw lijkt te suggereren. De vrouw houdt op de door haar voorgestane berekeningswijze van het NBI op basis van de privé-onttrekkingen van de man namelijk geen rekening met de inkomstenbelasting en bijdrage Zorgverzekeringwet die de man voldaan heeft. De vrouw weet, althans behoort te weten dat partijen forse aanslagen inkomstenbelasting hebben ontvangen die eveneens ten laste zijn gekomen van deze (zakelijke) rekening van de man en daarmee als privé-onttrekking zijn aangemerkt.
Voor zover er al gerekend zou moeten worden met privé-onttrekkingen, rekent de vrouw ten onrechte uitsluitend met de onttrekkingen in 2020, terwijl dit geen representatief jaar was. Vanwege het vertrek van de man uit de echtelijke woning op 21 oktober 2020 heeft de man vanaf dat moment dubbele (woon)lasten gehad: de huurlasten van de voormalige echtelijke woning, de kosten van het gezin van de vrouw en een eigen woonlast van € 750,- per maand aan huur, kost en inwoning. Indien er dus al wordt gerekend met privé-onttrekkingen, dan dient het gemiddelde over 2019 en 2020 te worden genomen en dient dit bovendien te worden gecorrigeerd met de door de man betaalde inkomstenbelasting. De man komt dan op een inkomen dat nagenoeg gelijk is aan het netto besteedbaar inkomen dat de rechtbank heeft berekend op basis van het bedrijfsresultaat.
5.3.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling
Het hof stelt voorop dat voor de bepaling van de hoogte van de mede aan de welstand tijdens het huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw de rechter rekening dient te houden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van de daadwerkelijke huwelijkse samenleving als het uitgavenpatroon in dezelfde periode (HR 19 december 2003, (ECLI:NL:HR:2003:AM2379). Gelet hierop kunnen privé-opnamen uit de onderneming relevant zijn bij het bepalen van de behoefte, bijvoorbeeld als deze significant afwijken van de genoten winst en hierin dus een aanwijzing kan worden gevonden voor een bepaalde welstand. De man voert terecht aan dat, als gerekend zou worden met de privé-onttrekkingen, daarbij wel in aanmerking moet worden genomen dat hieruit ook de aanslagen IB en de bijdrage zorgverzekeringswet zijn voldaan. Verder is het hof van oordeel dat niet slechts met de privé-onttrekkingen over 2020, maar met de gemiddelde onttrekkingen over 2019 en 2020 gerekend zou moeten worden, gelet op het feit dat partijen in 2020 uit elkaar zijn gegaan en de man onbetwist heeft gesteld dat hij hierdoor dubbele lasten heeft gehad en daarom hogere privé-onttrekkingen. Indien van dit gemiddelde wordtuitgegaan, blijkt dat het NBI van de man nagenoeg gelijk is aan het NBI waarvan de rechtbank op basis van het salaris en de winst uit onderneming is uitgegaan. Het hof concludeert dat de onttrekkingen dus niet tot een hogere welstand tijdens het huwelijk hebben geleid, zodat geen aanleiding bestaat om de huwelijksgerelateerde behoefte op een andere manier te begroten dan de rechtbank heeft gedaan.
Grief 1.a van de vrouw faalt dus.
Winst uit onderneming (grief 1.b)
5.3.5.
Subsidiair, indien het hof de behoefte niet zou berekenen aan de hand van de privé-onttrekkingen, stelt de vrouw zich op het standpunt dat deze berekend moet worden aan de hand van de winst uit onderneming in 2020 van € 51.863,- en niet de gemiddelde winst over 2019 en 2020. Partijen zijn uit elkaar gegaan in oktober 2020 en de periode daaraan voorafgaand is maatgevend.
De vrouw maakt in hoger beroep geen bezwaar meer tegen het rekening houden met een premie inkomensvoorziening van € 600,- per jaar.
5.3.6.
De man is van mening dat de rechtbank terecht het gemiddelde resultaat over 2019 en 2020 als uitgangspunt heeft genomen. De man wijst er op dat hij tot en met 2018 fulltime zelfstandig ondernemer was. In de huwelijkse jaren 2017 en 2018 was het resultaat uit onderneming € 76.930,- respectievelijk € 82.887,-, ofwel gemiddeld € 79.908,- per jaar. Dit levert een netto besteedbaar inkomen op van € 4.475,- per maand. Het inkomen van de man is in de huwelijkse jaren dus constant gebleven en het is volledig terecht dat de rechtbank heeft gerekend met een NBI van de man van € 4.552,- per maand.
5.3.7.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht het gemiddelde heeft genomen over de jaren 2019 en 2020. Allereerst omdat het voeren van een onderneming nu eenmaal met zich meebrengt dat de inkomsten hieruit kunnen fluctueren, waardoor slechts een getrouw beeld van de inkomsten uit een onderneming kan worden verkregen door uit te gaan van het gemiddelde resultaat over meerdere jaren. En voorts omdat blijkt dat het op basis van deze gemiddelde winst, alsmede het salaris van de man, berekende NBI gelet op het door de man overgelegde meerjarenoverzicht in de jaarrekening 2018, representatief is gebleken voor de welstand tijdens het huwelijk.
Grief 1.b van de man de vrouw faalt dus.
Netto besteedbaar gezinsinkomen
5.3.8
Het hof sluit gelet op het voorgaande aan bij het door de rechtbank berekende netto gezinsinkomen van € 5.542,- in 2020.
Correcties op netto besteedbaar gezinsinkomen (grief 1.c)
5.3.9.
De vrouw maakt geen bezwaar tegen het in mindering brengen op het netto besteedbaar gezinsinkomen van de partneralimentatie van € 311,- per maand die de man aan zijn ex-partner betaalde.
De vrouw maakt wel bezwaar tegen het in mindering brengen van de aflossing op een krediet van € 200,- per maand.
Ook maakt de vrouw bezwaar tegen het in mindering brengen van € 1.244,- per maand (twee keer € 622,-, de WSF-norm voor een thuiswonende MBO-student) als kosten voor haar dochters, die deel uitmaakten van het gezin.
Als er kosten voor de dochters in mindering zouden moeten komen op het netto gezinsinkomen, dan is het bedrag van € 622,- per maand per kind te hoog. Op dat bedrag strekt immers in mindering de basis- en aanvullende beurs en de wooncomponent, nu beide dochters thuis woonden. Er kan gelet hierop maximaal een bedrag van € 185,- per maand per kind in mindering worden gebracht op het netto gezinsinkomen, aldus de vrouw.
5.3.10.
De man voert het volgende verweer.
De rechtbank heeft terecht de betalingen van € 200,- per maand aan het krediet in mindering gebracht op het netto gezinsinkomen, omdat deze betalingen niet aan het gezin ten goede zijn gekomen.
De dochters van de vrouw, [dochter 1] en [dochter 2] , werden volledig onderhouden door de man en de vrouw en betaalden geen kostgeld. De vrouw hanteert de Hofnorm voor het berekenen van haar behoefte en in deze berekeningsmethodiek dienen de kosten van de kinderen die ten laste kwamen van het gezin op het netto besteedbaar gezinsinkomen in mindering worden gebracht.
Of de dochters eigen inkomen hadden, is niet relevant. Het gaat om de vraag of zij ten laste kwamen van het gezinsinkomen van partijen en dat was voor beide dochters het geval.
Anders dan de vrouw stelt dient geen studiefinanciering of aanvullende beurs in mindering te worden gebracht, omdat deze niet werden ontvangen. [dochter 1] en [dochter 2] studeerden immers in 2020 niet.
5.3.11.
Het hof oordeelt als volgt.
Het bedrag aan rente en aflossing van € 200,- per maand dat de rechtbank heeft gecorrigeerd op het netto besteedbaar inkomen tijdens het huwelijk ziet op een krediet. Over een krediet moet rente worden betaald en het krediet moet ook op enig moment afgelost worden, maar er kan ook opnieuw uit worden opgenomen. Het hof acht dit een andere situatie dan sec de aflossing op een schuld, zoals in de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 14 oktober 2020 (ECLI:GHDHA:2020:1971), waarnaar de man in eerste aanleg heeft verwezen. In deze uitspraak heeft het hof geoordeeld dat het aflossen van (voorhuwelijkse) schulden invloed heeft op het welstandsniveau van partijen tijdens het huwelijk, omdat dit direct de levensstandaard van partijen raakt. Het geld dat wordt aangewend voor aflossing van de schuld kan niet worden benut om – bijvoorbeeld – van op vakantie te gaan. Dit ligt anders bij een krediet, waaruit ook weer kan worden opgenomen. Aangezien de man geen nadere onderbouwing heeft gegeven omtrent het verloop van het krediet en dus niet kan beoordelen of er alleen is afgelost of ook opnieuw uit is opgenomen, ziet het hof hierin aanleiding geen correctie toe te passen op het netto besteedbaar gezinsinkomen met een bedrag van € 200,- per maand voor rente en aflossing.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen desgevraagd verklaard dat [dochter 1] en [dochter 2] hun kleding en verzorgingsproducten zelf betaalden, maar voor het overige ten laste van het gezinsinkomen kwamen. Beide partijen zijn het er over eens dat de kosten voor [dochter 1] en [dochter 2] begroot dienen te worden aan de hand van de WSF-norm, maar zij zijn het oneens over de vraag of op de norm een bedrag voor studiefinanciering en aanvullende beurs in mindering moet worden gebracht.
Uit het Rapport alimentatienormen volgt dat ook bij niet studerende kinderen aangesloten kan worden bij de WSF-norm, maar dat deze dan gecorrigeerd dient te worden voor lesgeld en kosten voor leermiddelen. In 2020 komt de behoefte voor niet studerenden met deze correctie op een bedrag van € 468,- (afgerond) per maand. Gelet op het feit dat partijen beiden hebben aangegeven dat [dochter 1] en [dochter 2] kleding en verzorgingsproducten zelf betaalden, zal het hof er in redelijkheid van uitgaan dan [dochter 1] en [dochter 2] ieder voor een bedrag van € 400,- per maand, dus samen € 800,- per maand, ten laste van het gezinsinkomen kwamen.
Grief 1.c van de vrouw slaagt dus deels
Conclusie huwelijksgerelateerde behoefte
5.3.10.
Gelet op het voorgaande volgt het hof de berekening van het netto besteedbaar gezinsinkomen van de rechtbank, nu de grieven hiertegen allen falen.
Het hof zal, anders dan de rechtbank, geen correctie toepassen voor de rente en aflossing op het krediet en een andere correctie voor de kosten van [dochter 1] en [dochter 2] . Het hof komt op basis van het voorgaande op de volgende huwelijksgerelateerde behoefte in 2020 (netto besteedbaar gezinsinkomen € 5.542,- -/- partneralimentatie ex-partner € 311,- -/- kosten kinderen € 800,- =) € 4.431,- x 60% = € 2.659,- (afgerond).
Rekening houdend met de verhoging analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte in 2023 € 2.885,70 per maand.
Aanvullende behoefte
5.4.
De vrouw heeft geen grief gericht tegen het eigen inkomen van € 2.555,- netto per maand, waarmee de rechtbank heeft gerekend voor het vaststellen van haar aanvullende behoefte.
De vrouw rekent echter in haar beroepschrift, zonder nadere toelichting, met een lager eigen inkomen van € 2.000,- netto per maand. De vrouw heeft kort vóór de mondelinge behandeling zonder nadere toelichting en zonder hieraan een grief c.q. conclusie te verbinden, loonstroken overgelegd waaruit een lager inkomen blijkt dan waarmee in eerste aanleg is gerekend.
In reactie hierop heeft de man zich op het standpunt gesteld dat moet worden gegaan van het door de rechtbank als uitgangspunt genomen inkomen, nu zij hiertegen geen grieven heeft gericht.
5.4.1.
Het hof concludeert dat, nu de vrouw alléén grieven heeft gericht tegen de huwelijksgerelateerde behoefte – welke grieven in de optiek van de vrouw tot een hogere huwelijksgerelateerde, en daarmee tot een hogere aanvullende behoefte moeten leiden – maar niet tegen de aanvullende behoefte voor wat betreft het eigen inkomen waarmee de rechtbank heeft gerekend, er geen aanleiding is om met een lager eigen inkomen te rekenen dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof zal, evenals de rechtbank dus rekenen met een inkomen van € 2.555,- netto per maand, hetgeen een aanvullende behoefte oplevert van
(huwelijksgerelateerde behoefte € 2.885,70 -/- € 2.555,- =) € 330,70 netto per maand.
Dit betekent dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud van € 643,- bruto per maand
Draagkracht van de man
5.5.
De man heeft zijn draagkracht berekend op een bedrag van € 826,- bruto per maand, waarmee hij dus volledig in de aanvullende behoefte van de vrouw van € 643,- bruto per maand kan voorzien. Het hof zal derhalve aan de man een bijdrage opleggen van € 643,- bruto per maand met ingang van 10 juli 2023.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de bijdrage met ingang van 1 januari 2024 € 682,87 per maand.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 17 maart 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen:
  • met ingang van 10 juli 2023 tot 1 januari 2024 € 643,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2024 € 682,87 per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J.C. van Leeuwen, E.P. de Beij en E.M.D.M van der Linden, en is op 18 januari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.