In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de redelijke tegemoetkoming in verhuis- en herinrichtingskosten na de beëindiging van de huur van een slagerij. De appellant, vertegenwoordigd door mr. H.E.C.M. Nieland, had een verzoek ingediend voor een tegemoetkoming in de kosten die hij zou maken bij de verhuizing naar een nieuwe locatie. Het hof oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk zou verhuizen, en dat de kosten die hij had opgegeven onvoldoende waren onderbouwd. Het hof stelde vast dat de huurovereenkomst op 1 maart 2022 was geëindigd en dat de appellant in zijn memorie van grieven een bedrag van € 19.000 had genoemd, maar geen concrete stappen had ondernomen om een nieuwe slagerij te vestigen. De offerte die was ingediend ter onderbouwing van de kosten was niet specifiek genoeg en betrof het pand waarvan de huur was beëindigd. Het hof concludeerde dat de appellant niet-ontvankelijk was in zijn reconventionele vorderingen en dat het bestreden vonnis werd bekrachtigd. De kosten van het geding in hoger beroep werden aan de appellant opgelegd, die als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.