ECLI:NL:GHSHE:2024:1029

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
200.311.465_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Redelijke tegemoetkoming in verhuis- en herinrichtingskosten na beëindiging van de huur van een slagerij

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de redelijke tegemoetkoming in verhuis- en herinrichtingskosten na de beëindiging van de huur van een slagerij. De appellant, vertegenwoordigd door mr. H.E.C.M. Nieland, had een verzoek ingediend voor een tegemoetkoming in de kosten die hij zou maken bij de verhuizing naar een nieuwe locatie. Het hof oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk zou verhuizen, en dat de kosten die hij had opgegeven onvoldoende waren onderbouwd. Het hof stelde vast dat de huurovereenkomst op 1 maart 2022 was geëindigd en dat de appellant in zijn memorie van grieven een bedrag van € 19.000 had genoemd, maar geen concrete stappen had ondernomen om een nieuwe slagerij te vestigen. De offerte die was ingediend ter onderbouwing van de kosten was niet specifiek genoeg en betrof het pand waarvan de huur was beëindigd. Het hof concludeerde dat de appellant niet-ontvankelijk was in zijn reconventionele vorderingen en dat het bestreden vonnis werd bekrachtigd. De kosten van het geding in hoger beroep werden aan de appellant opgelegd, die als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.311.465/01
arrest van 26 maart 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. H.E.C.M. Nieland te Bergen op Zoom,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.A.J. van Hulten te Bergen op Zoom.
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 5 september 2023 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, onder zaaknummer 9671846 CV EXPL 22-361 gewezen vonnis van 11 mei 2022.

5.Het verloop van de procedure

5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 5 september 2023;
  • de akte na tussenarrest zijdens [appellant] van 17 oktober 2023 met vijf producties, tevens houdende een vermeerdering van eis;
  • de antwoordakte zijdens [geïntimeerde] van 14 november 2023.
5.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de stukken van het hoger beroep en van de eerste aanleg.
5.3.
[geïntimeerde] heeft bij antwoordakte bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis, daartoe aanvoerend dat aldus de eis tardief, want niet bij de eerste gelegenheid in hoger beroep, is gewijzigd. Dit verweer slaagt niet. Het hof betrekt bij dit oordeel dat artikel 7:297, lid 1 BW niet als vereiste stelt dat de rechter slechts ‘op verlangen van’ de vertrekkend huurder een tegemoetkoming kan vaststellen. De rechter kan deze ambtshalve vaststellen en de omvang daarvan dus ook ambtshalve begroten. Voorts neemt het hof in aanmerking dat [appellant] bij dagvaarding in hoger beroep, tevens memorie van grieven, ter zake de door hem gestelde verhuis- en inrichtingskosten weliswaar een concreet bedrag van € 19.000,= heeft genoemd, maar daarbij ook heeft gewezen op kosten voor het aanbrengen van een hygiënische vloer, passend maken van stellingen en een counter. Hiervoor was op dat moment (naar eigen zeggen) door [appellant] nog geen exact bedrag bekend, maar de hiertoe te maken kosten vormen wel een onderdeel van het verweer van [appellant] . De hiervoor verlangde tegemoetkoming is dus wel door [appellant] bij memorie van grieven aan de orde gesteld. Deze ‘p.m.-posten’ maken daarom onderdeel uit van de rechtsstrijd in hoger beroep en behoren tot de kosten waarvan het hof in zijn tussenarrest een nadere onderbouwing heeft verlangd. In zoverre is dan ook geen sprake van een vermeerdering van eis bij akte na tussenarrest. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord in elk geval de noodzaak van de p.m.-posten kunnen betwisten en bij antwoordakte de door [appellant] nader onderbouwde omvang van deze posten. [geïntimeerde] is dus door deze wijze van procederen ook niet in zijn verdediging geschaad.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof, zakelijk weergegeven, overwogen en beslist:
  • dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn reconventionele vorderingen in hoger beroep met betrekking tot overleg over verrekeningen van de kosten van nutsvoorzieningen, plaatsing van separate energie- en watermeters en tot betaling van een vergoeding van € 19.000,=;
  • dat het hof een tegemoetkoming in mogelijke verhuis- en herinrichtingskosten echter ook zonder reconventionele vordering kan toekennen;
  • dat de grieven tegen de beslissing ten aanzien van het eindigen van de huur niet slagen en dat in dat geval het hof nog dient te oordelen over de verlangde tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten.
Vervolgens heeft het hof de verdere beoordeling aangehouden om [appellant] in de gelegenheid te stellen de door hem verlangde tegemoetkoming nader te onderbouwen.
6.2.
Bij de verdere beoordeling van de hier bedoelde tegemoetkoming hanteert het hof de volgende uitgangspunten.
Artikel 7:297 lid 1 BW geeft een (onder)huurder aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten die hij moet maken in verband met zijn verhuizing naar een nieuwe locatie en de inrichting daarvan. Het artikel biedt géén aanspraak op een volledige vergoeding van de begrote verhuis- en inrichtingskosten.
De (onder)huurder moet aannemelijk maken dat de door hem begrote kosten daadwerkelijk zullen worden gemaakt. Het hof kan een tegemoetkoming voorwaardelijk toekennen, wanneer een concretisering van het door [appellant] gestelde voornemen tot verhuizing ontbreekt. Bovendien moeten die kosten redelijk zijn, hetgeen onder meer betekent dat rekening gehouden moet worden met de omvang en inrichting van de oorspronkelijke bedrijfsruimte, met de staat waarin de oude inrichting verkeerde en met eventueel reeds gedane afschrijvingen.
6.3.
Het hof stelt vast dat, zoals is verklaard in het bestreden vonnis, de huurovereenkomst tussen partijen is geëindigd op 1 maart 2022. Naar aanleiding van het tussenarrest van het hof van 5 september 2023 heeft [appellant] op 17 oktober 2023 een akte genomen. Zoals hiervoor overwogen, dient [appellant] als huurder aannemelijk te maken dat de door hem begrote kosten daadwerkelijk gemaakt gaan worden. Naar het oordeel van het hof volgt dat niet uit de offerte van TP Totaal Project. De offerte vermeldt geen adres waar de nieuw te starten slagerij door [appellant] is of zal worden gevestigd. Het op de offerte vermelde adres betreft het pand waarvan de huur is beëindigd. Noch in de appeldagvaarding/memorie van grieven, noch in de akte na tussenarrest voert [appellant] aan welke stappen hij heeft ondernomen of gaat ondernemen om elders opnieuw een slagerij te beginnen. Dat voor een nieuw te vestigen slagerij een vorm van financiering is gezocht, is ook niet gesteld of gebleken. Een mogelijk daarvoor benodigd ondernemingsplan, voor zover dat al zou zijn opgesteld, is niet overgelegd. Dat [appellant] daadwerkelijk bezig is om elders een slagerij te vestigen is niet gesteld, niet in de appeldagvaarding/memorie van grieven, maar ook niet in de akte na tussenarrest. De enkele stellingname dat een verhuizing kosten met zich mee zal brengen is op zich niet voldoende om aannemelijk te achten dat verhuis- en herinrichtingskosten ook daadwerkelijk gemaakt gaan worden.
6.4.
Daarbij overweegt het hof ook het navolgende. Omdat niets bekend is ten aanzien van een nieuwe vestiging, laten de daadwerkelijk te maken kosten voor een verhuizing (en daarmee de omvang van een redelijke tegemoetkoming daarin) zich niet begroten. De omvang van die kosten zal afhankelijk zijn van de ligging, inrichting en onderhoudstoestand van het pand waarin [appellant] een slagerij wil gaan vestigen, alsmede van de omvang en inrichting van de oorspronkelijke bedrijfsruimte, met de staat waarin de oude inrichting verkeerde en met eventueel reeds gedane afschrijvingen. De offerte van TP Totaal Project is verder niet gespecificeerd en ziet niet op kosten die samenhangen met een verplaatsing van de slagerij naar een specifiek pand. Bij de onderbouwing is niets gesteld ten aanzien van de staat van de oude inrichting, wat daarvan in een nieuwe vestiging gebruikt kan worden en wat daarvan is afgeschreven. De posten waar [appellant] in zijn appeldagvaarding naar verwijst ter onderbouwing van de verlangde vergoeding van € 19.000,= zijn niet onderbouwd met offertes en de omvang daarvan valt ook niet te herleiden naar de inhoud van de offerte van TP Totaal Project.
6.5.
De slotsom luidt dat (a) niet aannemelijk is gemaakt dat [appellant] daadwerkelijk elders in een pand een slagerij gaat beginnen en in verband daarmee verhuis- en inrichtingskosten voor zijn rekening krijgt, terwijl (b) de gestelde omvang van te verwachten kosten bij een verhuizing onvoldoende is onderbouwd, zodat het hof zich geen oordeel kan vormen omtrent de vraag welk bedrag als tegemoetkoming daarin redelijk zou kunnen zijn. In dat geval kan het hof geen tegemoetkoming als bepaald in artikel 7:297, lid 1 BW vaststellen.
6.6.
Gelet op hetgeen in het tussenarrest al is overwogen en beslist en op hetgeen hiervoor is overwogen faalt het hoger beroep. Het hof zal [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in zijn eerst in hoger beroep ingestelde vorderingen, zoals al is overwogen in r.o. 3.4 van het tussenarrest van 5 september 2023. Omdat de grieven falen en hetgeen [appellant] daarbuiten nog meer heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om anders te oordelen dan in eerste aanleg gedaan, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. [appellant] heeft in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal om die reden worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853). Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

7.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn reconventionele vorderingen in hoger beroep, voor zover die meer inhouden dan een vernietiging van het vonnis in eerste aanleg en niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde] , dan wel afwijzing van zijn vorderingen;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 343,= aan griffierecht en op € 1.821,= aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak, en voor wat betreft de nakosten: binnen veertien dagen na de dag van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijnen tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en C.B.M. Scholten van Aschat en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 maart 2024.
griffier rolraadsheer