ECLI:NL:GHSHE:2023:958

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
200.312.250_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging erkenning en vervangende toestemming tot erkenning in een afstammingskwestie met internationale aspecten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een hoger beroep in een afstammingskwestie. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, en de man, verweerder in principaal hoger beroep, zijn betrokken bij een geschil over de erkenning van hun kind, [minderjarige 1]. De vrouw heeft [minderjarige 1] laten erkennen door [betrokkene], terwijl de man, die mogelijk de biologische vader is, verzoekt om vervangende toestemming tot erkenning. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg gevolgd en verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant. De mondelinge behandeling vond plaats op 7 februari 2023, waarbij zowel de vrouw als de man, bijgestaan door hun advocaten, en de bijzondere curator aanwezig waren.

De vrouw heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen de beschikking van 25 maart 2022, waarin de rechtbank de erkenning door [betrokkene] nietig verklaarde en vervangende toestemming aan de man verleende. De vrouw betwist dat zij de man toestemming heeft gegeven om [minderjarige 1] te erkennen, terwijl de man aanvoert dat de vrouw opzettelijk de erkenning door [betrokkene] heeft laten plaatsvinden om zijn belangen te schaden. Het hof overweegt dat de vrouw in redelijkheid niet tot het verlenen van toestemming aan [betrokkene] heeft kunnen komen, gezien de belangen van de man en [minderjarige 1].

Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank om de erkenning door [betrokkene] te vernietigen en verleent vervangende toestemming aan de man tot erkenning van [minderjarige 1]. Daarnaast wordt het verzoek van de man om gezamenlijk gezag afgewezen, omdat er onvoldoende basis is voor een constructieve samenwerking tussen de ouders. Het hof stelt een informatieregeling vast, waarbij de vrouw de man periodiek informeert over de ontwikkeling van [minderjarige 1]. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 23 maart 2023
Zaaknummer: 200.312.250/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/350597 FA RK 19-4431
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te België,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.W.F. van Wijk,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.P.E. van Ekelen.
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats betrokkene] ,
hierna te noemen: [betrokkene] ,
advocaat: mr. H.H.C. van de Kerkhof,
en
[bijzondere curator],
in de hoedanigheid van bijzondere curator over
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] ,
kantoorhoudende te [kantoorhoudende] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 16 oktober 2020, 10 november 2020 en 25 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 24 juni 2022;
- het verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep en tevens houdende een aanvullend verzoek, ingekomen op 26 september 2022;
- een verweerschrift tegen het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 7 november 2022;
- een V-formulier van de bijzondere curator d.d. 27 september 2022.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 februari 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Van Wijk;
- de man, bijgestaan door mr. Van Ekelen;
- [betrokkene] ;
- de bijzondere curator;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .

3.De feiten

3.1.
De vrouw en de man hebben met elkaar een relatie gehad, waarvan de aard, omvang en duur tussen hen in geschil is. Ook de duur dat zij met elkaar hebben samengewoond is in geschil. De man heeft ingeschreven gestaan op het adres van de vrouw van 1 juni 2019 tot 24 juni 2019.
3.2.
Uit de vrouw is op [geboortedatum] 2019 te [woonplaats betrokkene] [minderjarige 1] geboren.
3.3.
De vrouw heeft een relatie met [betrokkene] . [betrokkene] heeft [minderjarige 1] op 22 juli 2019 met toestemming van de vrouw erkend en hij oefent sinds 3 augustus 2019 samen met de vrouw het gezag over [minderjarige 1] uit. De vrouw en [betrokkene] wonen niet samen.
3.4.
[minderjarige 1] woont bij de vrouw. Bij de vrouw woont ook haar dochter uit een vorige relatie [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2016. Tijdens de procedure in eerste aanleg (in 2021) is de vrouw met de kinderen verhuisd naar België.
3.5.
De man heeft [minderjarige 1] sinds 24 juni 2019 niet meer gezien. Hij heeft via zijn advocaat bij brief van 17 juli 2019 aan de vrouw kenbaar gemaakt dat hij [minderjarige 1] wenst te erkennen en gezag en omgang wenst met betrekking tot [minderjarige 1] .
3.6.
De man heeft bij inleidend verzoekschrift d.d. 9 september 2019 de rechtbank verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de erkenning van [minderjarige 1] door [betrokkene] te vernietigen en aan de man vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van [minderjarige 1] . Daarnaast heeft de man verzocht om mede met het gezag over [minderjarige 1] te worden belast en de door hem voorgestelde omgangsregeling tussen hem en [minderjarige 1] vast te stellen.
Verder heeft de man bij voornoemd verzoekschrift verzocht om bij wege van voorlopige voorziening een voorlopige omgangsregeling tussen hem en [minderjarige 1] vast te stellen.
3.7.
Bij beschikking van 1 november 2019 (met zaaknummer C/01/350450 / KG ZA 19-562) betreffende het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex. artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, ten behoeve van de bodemzaak een deskundigenonderzoek bevolen naar de vraag of de man de biologische vader is van [minderjarige 1] . Daarnaast is de raad verzocht om via een zogenaamde Quick Scan een advies uit te brengen over de veiligheid van [minderjarige 1] , mocht het komen tot een contactregeling met de man.
Het verzoek van de man tot het vaststellen van een voorlopige omgangsregeling is afgewezen.
3.8.
De raad heeft het onderzoek met betrekking tot [minderjarige 1] , zoals aan de raad bij voornoemde beschikking van 1 november 2019 was verzocht, verricht en daarover bij rapport van 10 december 2019 gerapporteerd en geadviseerd.
3.9.
Bij beschikking van 20 mei 2020 (met zaaknummer C/01/357519 / KG ZA 20-197) heeft de rechtbank, op verzoek van de man, de navolgende voorlopige voorziening ex. artikel 223 Rv tussen de vrouw en de man vastgesteld:
- bepaalt dat de man voorlopig tweemaal per week gedurende één uur gerechtigd is tot begeleide omgang met [minderjarige 1] in het [instantie 2] te [locatie instantie] van [instantie 1] , waarbij de verdere invulling zal geschieden in nader overleg tussen partijen en [instantie 1] ;
- beveelt partijen gevolg te geven aan de oproep van [instantie 1] om in overleg te treden over de concrete uitwerking van deze begeleide omgangsregeling en beveelt hen mee te werken aan de uitvoering van die regeling;
- met het verzoek aan [instantie 1] om uiterlijk 20 november 2020 een rapport over het verloop van de begeleide omgang over te leggen in de tussen partijen aanhangige bodemprocedure.
De rechtbank heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om [minderjarige 1] (tijdelijk) onder toezicht te stellen. Verder is bij deze beschikking het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen medewerking te verlenen aan de afname van DNA bij [minderjarige 1] en haarzelf ten behoeve van het eerder opgelegde DNA-onderzoek, afgewezen.
3.10.
Bij beschikking van 16 oktober 2020 is de bijzondere curator benoemd. De bijzondere curator heeft bij brief van 3 november 2020 advies uitgebracht.
3.11.
Bij beschikking van 10 november 2020 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de vrouw bevolen om, naast het DNA-materiaal van [minderjarige 1] , haar DNA-materiaal af te staan, ten behoeve van het vaststellen van haar moederschap over [minderjarige 1] . In afwachting van het DNA-onderzoek is de behandeling van de verzoeken in de bodemprocedure aangehouden.
3.12.
Uit het verwantschapsonderzoek van 15 februari 2021 blijkt dat het praktisch is bewezen dat de persoon geïdentificeerd als [biologische vader] de biologische vader is van de persoon geïdentificeerd als [minderjarige 1] . De waarschijnlijkheid ouderschap is 99,9999957985%.
3.13.
[instantie 1] heeft bij eindverslag van 12 augustus 2021 over het verloop van de begeleide omgang in het [instantie 2] gerapporteerd en geadviseerd.
3.14.
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 25 maart 2022, heeft de rechtbank beslist als volgt:
- verklaart voor recht dat de erkenning van [minderjarige 1] door [betrokkene] , gedaan op 22 juli 2019 nietig is;
- gelast de doorhaling van de erkenning van [betrokkene] in de geboorteakte van [minderjarige 1] bij de gemeente [woonplaats betrokkene] ;
- gelast de griffier in het gezagsregister met betrekking tot [minderjarige 1] een latere vermelding van deze rechterlijke beslissing betreffende de nietigverklaring van de erkenning toe te voegen;
- gelast de griffier tot doorhaling van de aantekening in het gezagsregister betreffende het gezamenlijk gezag van de vrouw en [betrokkene] over [minderjarige 1] , in die zin dat de vrouw alleen het gezag over [minderjarige 1] uitoefent;
- verleent ter vervanging van de toestemming van de vrouw toestemming aan de man tot erkenning van [minderjarige 1] ;
- beveelt zowel de man als de vrouw om zich binnen twee weken na heden aan te melden bij het [instantie 3] te België in de regio waar de vrouw en [minderjarige 1] verblijven, waarna er zo snel als mogelijk een begeleide omgang kan worden opgestart, waarbij de verdere invulling zal geschieden in nader overleg tussen partijen en het [instantie 3] ;
- beveelt partijen gevolg te geven aan de oproep van het [instantie 3] om in overleg te treden over de concrete uitwerking van voormelde begeleide omgangsregeling en beveelt hen mee te werken aan de uitvoering van die regeling;
- houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot 23 december 2022 met het verzoek aan de advocaten van partijen om voor 16 december 2022 het rapport van het [instantie 3] over het verloop van de begeleide omgang over te leggen en daarbij aan te geven of een, en zo ja welke, omgangsregeling kan worden vastgelegd;
- verleent aan de man een verweertermijn ten aanzien van het zelfstandige verzoek van de vrouw met betrekking tot de kinderalimentatie tot 22 april (naar het hof begrijpt:) 2023;
- houdt iedere verdere beslissing over de omgang en de kinderalimentatie aan;
- compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst het meer of anders verzochte af.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 maart 2022. Grief I ziet op de verklaring voor recht dat de erkenning van [minderjarige 1] door [betrokkene] nietig is. Grief II ziet de verlening van vervangende toestemming aan de man tot erkenning van [minderjarige 1] .
De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en de verzoeken van de man tot vernietiging van de erkenning van [minderjarige 1] door [betrokkene] en tot verlening van vervangende toestemming aan de man tot erkenning van [minderjarige 1] , alsnog af te wijzen.
4.2.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof de vrouw in haar beroep tegen de beschikking van 25 maart 2022 niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoek te ontzeggen als ongegrond dan wel onbewezen, onder bekrachtiging van de beschikking van 25 maart 2022, voor zover de beschikking ziet op de grieven van de vrouw.
4.3.
De man is op zijn beurt met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 maart 2022. Die grief ziet op de afwijzing van zijn verzoek om hem samen met de vrouw met het gezag over [minderjarige 1] te belasten.
De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze ziet op de door hem ingestelde grief en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man gezamenlijk met de vrouw het gezamenlijk gezag voert over [minderjarige 1] , met een verwijzing van de man en de vrouw naar de schottenaanpak, dan wel een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
De man verzoekt het hof daarnaast, bij wege van aanvullend verzoek, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw te veroordelen tot een informatieverplichting over [minderjarige 1] , waarbij de vrouw de man eens per kwartaal informeert over de ontwikkeling, medische en psychische gezondheid, informatie verstrekt van de peuterspeelzaal/kinderopvang en in de toekomst schoolgang en vrijetijdsbesteding (sport, spel en/of hobby’s) en daarbij eens per half jaar een recente foto van [minderjarige 1] aan de man stuurt, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per iedere keer dat de vrouw in gebreke blijft de informatie aan de man te verstrekken.
4.4.
De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd.
Zij verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de man in incidenteel hoger beroep tot het vaststellen van gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

in principaal en incidenteel hoger beroep
ten aanzien van het verzoek van de man tot vernietiging van de erkenning door [betrokkene]
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
Gezien de huidige woonplaats van de vrouw en [minderjarige 1] in België heeft onderhavige zaak een internationaal karakter. Het hof zal ambtshalve vaststellen of de Nederlandse rechter bevoegdheid toekomt om kennis te nemen van onderhavige zaak en het toepasselijk recht beoordelen.
5.1.1.
Het voorliggende verzoek betreft een afstammingskwestie. Daarop is de bevoegdheidsregel van artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van toepassing. Artikel 3 Rv bepaalt, voor zover in de onderhavige zaak van belang, dat in zaken die bij verzoekschrift worden ingeleid, de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft indien hetzij de verzoeker of, indien er meer verzoekers zijn, een van hen, hetzij een van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden, in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
Aangezien de man in Nederland zijn woonplaats heeft, is de Nederlandse rechter bevoegd kennis te nemen van dit verzoek.
5.1.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 10:96 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt de vraag op welke wijze een erkenning kan worden tenietgedaan, wat betreft de bevoegdheid van de persoon die het kind heeft erkend en de voorwaarden voor de erkenning, bepaald door het ingevolge artikel 10:95 lid 1 BW toegepaste recht.
Blijkens de geboorteakte van [minderjarige 1] en de hieraan toegevoegde latere vermelding betreffende erkenning kind, is Nederlands recht op de erkenning toegepast. Daarmee is Nederlands recht ook van toepassing op de door de man verzochte vernietiging van de erkenning van [minderjarige 1] door [betrokkene] .
Inhoudelijke beoordeling
5.2.
Grief I van de vrouw richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw de toestemming tot erkenning van [minderjarige 1] aan [betrokkene] heeft gegeven met het oogmerk om de belangen van de man te schaden en dat op die grond de erkenning door [betrokkene] kan worden aangetast. De vrouw voert, samengevat, het volgende aan.
De man en de vrouw waren vrienden. Zij hebben eenmaal gemeenschap gehad in de periode dat [minderjarige 1] is verwekt. De vrouw zat op dat moment in een opbouwende relatie met [betrokkene] . De man is niet bij de geboorte van [minderjarige 1] geweest. Hij heeft na de geboorte van [minderjarige 1] ongeveer twee weken bij de vrouw verbleven. De situatie is op 23 juni 2019 geëscaleerd. De man heeft vervolgens, op verzoek van de vrouw, de woning van de vrouw verlaten. Hierna heeft de vrouw niets meer van de man vernomen.
In de periode van verwekking van [minderjarige 1] heeft de vrouw meerdere malen met [betrokkene] gemeenschap gehad. De naam van de man was weliswaar op het geboortekaartje geplaatst, maar nadat de vrouw is gaan terugrekenen was zij in de veronderstelling dat [betrokkene] de biologische vader van [minderjarige 1] is. Gelet op haar relatie met [betrokkene] en omdat zij dacht dat hij de vader van [minderjarige 1] is, was het voor de vrouw een logische keuze om [betrokkene] [minderjarige 1] te laten erkennen. De afspraak hiervoor is gemaakt op 15 juli 2019, voordat zij de brief van de advocaat van de man van 17 juli 2019 heeft ontvangen. De man heeft in de periode dat de man en de vrouw contact hadden, nooit om erkenning van [minderjarige 1] verzocht.
5.3.
De man voert als verweer, samengevat, het volgende aan.
De vrouw wist dat de man de biologische vader van [minderjarige 1] kon zijn, zijging er zelf ook van uit dat dit zo was. Zij hebben in de conceptieperiode gemeenschap met elkaar gehad. Het krijgen van een kind was een bewuste keuze. Tijdens de zwangerschap heeft de vrouw aan de man en aan familie en vrienden laten geloven dat de man de vader van [minderjarige 1] is. Op het geboortekaartje staat de naam van de man. Ten einde een gezin te stichten heeft de man in die periode zijn appartement verkocht en zich op 1 juni 2019 op het adres van de vrouw laten inschrijven. Bij de man bestond geen twijfel over de bestendigheid van hun relatie. De man is niet bij de geboorte van [minderjarige 1] geweest, omdat hij op [minderjarige 2] paste. Na de bevalling is hij naar de vrouw en [minderjarige 1] in het ziekenhuis gegaan. Er was destijds geen sprake van een relatie tussen de vrouw en [betrokkene] .
Kort nadat de relatie tussen partijen was verbroken en de man de woning van de vrouw op 24 juni 2019 had verlaten, heeft de man contact gezocht met een advocaat. Bij brief van 17 juli 2019 heeft de man via zijn advocaat aan de vrouw toestemming gevraagd voor erkenning van [minderjarige 1] door hem. De vrouw was ten tijde van de erkenning door [betrokkene] met deze wens van de man bekend, ook doordat de vrouw en de man tijdens de zwangerschap en na de geboorte van [minderjarige 1] hierover meerdere keren hebben gesproken. De vrouw doet er echter alles aan om te voorkomen dat de man [minderjarige 1] erkent, omdat zij geen rol voor de man ziet in het leven van [minderjarige 1] . Door toestemming aan [betrokkene] te verlenen om [minderjarige 1] te erkennen, heeft de vrouw de belangen van [minderjarige 1] uit het oog verloren en heeft zij de belangen van de man willen schaden. Aan de strikte maatstaf is voldaan.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij aansluit bij het standpunt van de bijzondere curator, dat ook aan de minder strikte maatstaf is voldaan.
5.4.
De bijzondere curator handhaaft in hoger beroep het standpunt dat hij in eerste aanleg heeft ingenomen. Dit standpunt blijkt uit de brief aan de rechtbank van 3 november 2020 en houdt, samengevat, het volgende in.
De man heeft het verzoek tot verlening van vervangende toestemming tot erkenning zo snel als mogelijk ingediend, namelijk binnen anderhalve maand nadat duidelijk was dat de vrouw geen toestemming zou geven voor de erkenning. Er moet daarom getoetst worden aan het criterium of de vrouw in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan een ander dan de man heeft kunnen komen (de minder strikte maatstaf).
De vrouw had in de gegeven omstandigheden kunnen en moeten weten dat de man [minderjarige 1] wilde erkennen. Dat wist zij voordat de daadwerkelijke erkenning door [betrokkene] heeft plaatsgevonden. Zij had een pas op de plaats moeten maken om de man de gelegenheid te geven om vervangende toestemming te vragen. Indien het verzoek van de man tot vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige 1] kan worden toegewezen, zal aan de erkenning door [betrokkene] de geldigheid komen te ontvallen.
5.5.
Het hof overweegt het volgende.
5.5.1.
Op grond van artikel 1:205 BW kan een verzoek tot vernietiging van de erkenning, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, worden ingediend door het kind zelf, de erkenner, de moeder of het openbaar ministerie. Uit deze bepaling volgt dat de verwekker, in deze zaak de man, geen zelfstandige rechtsingang heeft om een verzoek in te dienen tot vernietiging van de erkenning gedaan door een ander. De wetsgeschiedenis leert dat daarvoor redengevend is dat de verwekker in artikel 1:204 lid 3 BW de bevoegdheid heeft gekregen om de minderjarige met vervangende toestemming van de rechter te erkennen.
De Hoge Raad heeft aanvaard dat een verwekker die vervangende toestemming tot erkenning heeft kunnen vragen maar dat heeft nagelaten, de met toestemming van de moeder gedane erkenning van het kind kan aantasten met een beroep op misbruik van bevoegdheid, indien de door de moeder aan een andere man gegeven toestemming tot erkenning is gegeven met slechts het oogmerk de belangen van de verwekker te schaden (de ‘strikte maatstaf’). Indien echter de verwekker niet of niet tijdig om vervangende toestemming heeft kunnen vragen, dient een minder strikte maatstaf gehanteerd te worden, te weten: of de moeder, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen de belangen van de verwekker bij erkenning en de daartegenover staande belangen van de moeder - telkens in verband met de belangen van het kind -, in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan de andere man heeft kunnen komen (de ‘minder strikte maatstaf’). (Zie: Hoge Raad 12 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7386 en Hoge Raad 6 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3244).
5.5.2.
Aan het hof ligt derhalve eerst de vraag voor of de man de mogelijkheid heeft gehad om (tijdig) [minderjarige 1] te erkennen dan wel vervangende toestemming hiervoor heeft kunnen vragen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Op grond van de processtukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man tijdens de zwangerschap van de vrouw en in de weken daarna (tot 24 juni 2019) uitging van een relatie met de vrouw, zonder dat twijfel bestond over zijn vaderschap. Hij is door de vrouw betrokken bij haar zwangerschap, hij stond als vader vermeld op het door de vrouw ontworpen geboortekaartje van [minderjarige 1] en hij heeft na de geboorte van [minderjarige 1] enkele weken met de vrouw en [minderjarige 1] samengeleefd. In de gegeven omstandigheden is naar het oordeel van het hof te volgen dat de man voor de geboorte van [minderjarige 1] of in de weken daarna geen juridische stappen heeft ondernomen om [minderjarige 1] te kunnen erkennen. Of de man zijn wens tot erkenning van [minderjarige 1] destijds al wel kenbaar had gemaakt aan de vrouw, hetgeen de vrouw betwist, is daarbij niet van doorslaggevend belang.
Wat betreft de situatie na de escalatie tussen partijen en het verlaten van de woning van de vrouw door de man (per 24 juni 2019), is gebleken dat de man kort daarna zich tot een advocaat heeft gewend en per brief d.d. 17 juli 2019 aan de vrouw kenbaar heeft gemaakt dat hij [minderjarige 1] wil erkennen. De vrouw heeft op deze brief niet gereageerd, maar heeft op 22 juli 2019 toestemming aan [betrokkene] verleend om [minderjarige 1] te erkennen. Gelet op dit verloop en de tijdspanne is het hof van oordeel dat de man geen gelegenheid heeft gehad om stappen te ondernemen tot het verkrijgen van vervangende toestemming voor erkenning.
Dit brengt mee dat het hof aanleiding ziet om de minder strikte maatstaf te hanteren.
5.5.3.
Nu de minder strikte maatstaf wordt gehanteerd, ligt de vraag voor of de vrouw, in aanmerking genomen de belangen van de man als verwekker en haar daar tegenover staande belangen, telkens in verband met de belangen van [minderjarige 1] , in redelijkheid tot het verlenen van toestemming voor erkenning aan [betrokkene] heeft kunnen komen.
Het uitgangspunt is dat de man en [minderjarige 1] er in beginsel recht op en belang bij hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking.
De vrouw heeft onder andere als reden aangevoerd dat zij [minderjarige 1] door [betrokkene] heeft laten erkennen, omdat zij na terugrekenen vanaf de geboortedatum van [minderjarige 1] ervan uitging dat [betrokkene] de biologische vader zou zijn. Zij heeft echter ook verklaard dat zij met de man gemeenschap heeft gehad in de periode dat [minderjarige 1] is verwekt. Zij kon aldus weten dat de man mogelijk de biologische vader van [minderjarige 1] zou zijn. Daarbij komt dat de man zijn wens om [minderjarige 1] te erkennen aan de vrouw kenbaar heeft gemaakt (in ieder geval) bij brief van 17 juli 2019. De vrouw wist van de inhoud van die brief vóór de datum dat de erkenning door [betrokkene] zou plaatsvinden, zo heeft zij tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep bevestigd, maar zij heeft er voor gekozen om de erkenning door te laten gaan. Aan de belangen van de man is de vrouw voorbij gegaan.
Voor zover de vrouw zich heeft beroepen op het belang dat zij een relatie met [betrokkene] heeft en [betrokkene] vanaf het begin betrokken is bij de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , is het hof van oordeel dat dit belang van de vrouw bij erkenning door [betrokkene] niet opweegt tegen het belang van de man en [minderjarige 1] bij erkenning van hun biologische band.
5.5.4.
Het hof is daarom van oordeel dat de vrouw in redelijkheid niet tot het verlenen van toestemming tot erkenning aan [betrokkene] heeft kunnen komen. Het hof zal de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de vernietiging van de erkenning van [minderjarige 1] door [betrokkene] daarom, weliswaar op andere gronden, bekrachtigen.
ten aanzien van het verzoek van de man om verlening van vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige 1]
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.6.
Het hof overweegt als volgt over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en het toepasselijk recht.
5.6.1.
Het hof is van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van artikel 3 Rv. Kortheidshalve wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.1.1.
5.6.2.
Ingevolge artikel 10:95 lid 3 BW is op de toestemming van de moeder tot erkenning, evenals op de vraag of bij gebreke van die toestemming deze kan worden vervangen door een rechterlijke beslissing, het recht toepasselijk van de staat waarvan de moeder de nationaliteit heeft. Dat is in dit geval het Nederlandse recht.
Inhoudelijke beoordeling
5.7.
Grief II van de vrouw is gericht tegen het oordeel van de rechtbank om vervangende toestemming tot erkenning aan de man te verlenen. De vrouw stelt dat er risico’s bestaan dat [minderjarige 1] wordt belemmerd in haar ontwikkeling, doordat de vrouw als gevolg van de erkenning in een dusdanige onevenwichtige situatie komt te verkeren dat zij niet in staat is een stabiel opvoedklimaat te bieden voor [minderjarige 1] . Ter onderbouwing voert de vrouw, samengevat, het volgende aan.
De verzochte erkenning door de man vergt veel van haar. Zij heeft in het verleden gesprekken gehad met onder andere een psycholoog, waar zij in behandeling was van 1 oktober 2019 tot haar verhuizing naar België. De psycholoog bevestigt bij brief van 14 februari 2020 dat de vrouw last heeft van recidiverende angst- en spanningsklachten en dwangmatig piekeren, ontstaan naar aanleiding van recente en reële stressfactoren. De vrouw heeft EMDR-therapie gehad. De afgelopen periode kampt zij met nachtmerries en paniekaanvallen en heeft zij een TIA gehad. Voor haar dagelijks functioneren is zij afhankelijk van medicatie voor stress en angsten.
Haar verhuizing met de kinderen vanuit [woonplaats betrokkene] naar België was noodzakelijk, omdat de vrouw in haar dagelijks functioneren werd belemmerd. In [woonplaats betrokkene] zijn haar autobanden meerdere malen lek gestoken, is er een melding gemaakt bij de voedselbank omtrent de vrouw en zou de man meerdere malen in de nabijheid van de woning van de vrouw zijn gesignaleerd. De vrouw heeft inmiddels een huisarts en psycholoog in België. Zij is aangemeld voor intensieve hulpverlening. De erkenning doet veel met de vrouw en heeft ook effect op [minderjarige 1] . Het gedrag dat [minderjarige 1] tijdens de begeleide omgang, op school en thuis laat zien, leidt tot zorgen. De begeleide omgangstraject tussen [minderjarige 1] en de man via het [instantie 3] in België is recentelijk stopgezet.
De vrouw is ervan overtuigd dat er seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen de man en [minderjarige 2] heeft plaatsgevonden. De huisarts heeft [minderjarige 2] doorverwezen naar een psycholoog. [minderjarige 2] komt in aanmerking voor traumaverwerking. De vrouw heeft angst dat de man ook grensoverschrijdend gedrag naar [minderjarige 1] zal vertonen.
5.8.
De man voert als verweer, samenvat, het volgende aan.
De vrouw toont niet aan welke gevolgen het verzoek van de man tot erkenning van [minderjarige 1] voor haarzelf dan wel voor [minderjarige 1] heeft. Zij laat na volledige openheid van zaken te verstrekken over haar medische en psychische toestand. Onduidelijk is wat de reden is voor de therapieën die de vrouw heeft (gehad). Zij heeft in het verleden vaker therapie gehad, maar daar zijn geen stukken van overgelegd. Uit de overgelegde verslagen/rapportages blijkt niet dat de situatie van de vrouw door de erkenningsprocedure is verergerd. Die stukken zijn niet recent en bovendien zijn delen ervan onleesbaar gemaakt. Verder geldt dat hetgeen in die stukken beschreven staat voortkomt uit eenzijdige gesprekken met de vrouw. Aan de overgelegde stukken door de vrouw moet daarom geen waarde worden gehecht.
Er wordt evenmin aangetoond dat verband bestaat tussen de noodzaak van het gebruik van medicatie door de vrouw en de mogelijke erkenning van [minderjarige 1] door de man. De vrouw heeft een medisch verleden. Zij heeft eerder een herseninfarct gehad, waarvoor zij (ook) medicatie kreeg. Ten aanzien van haar TIA heeft de vrouw ook niet aangetoond dat dit het gevolg zou zijn van het verzoek van de man tot erkenning van [minderjarige 1] .
Er is nooit sprake geweest van grensoverschrijdend gedrag door de man. De aangifte van de vrouw ter zake is geseponeerd. De man vreest dat de vrouw ondanks de seponering volhardt in haar beschuldigingen jegens de man en haar negatieve gevoelens en opvattingen over hem overbrengt op [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Het is aan de vrouw om daaraan te werken. De man wil graag contact met [minderjarige 1] en houdt zich aan de afspraken die in het kader van het omgangstraject zijn gemaakt. Hij herkent het gedrag van [minderjarige 1] dat de vrouw schetst, niet. Het is niet in het belang van [minderjarige 1] dat de omgang wordt stopgezet. [minderjarige 1] heeft bovendien recht om te weten van wie zij afstamt. Dat is in het belang van haar ontwikkeling.
5.9.
[betrokkene] heeft tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aangevoerd.
Vanaf het prille begin is hij betrokken bij [minderjarige 1] . Hij heeft onder andere [minderjarige 1] in bed gelegd en uit bed gehaald en hij is mee naar het consultatiebureau gegaan. Hij heeft een speciale band met [minderjarige 1] . [betrokkene] en de vrouw wonen niet samen, omdat dat niet mogelijk is vanwege de school van [minderjarige 2] . Zij kennen elkaar vanaf jonge leeftijd en hebben eerder wel samengewoond. Na de geboorte van [minderjarige 1] is geen sprake geweest van officieel samenwonen.
[betrokkene] vindt dat er nogal aan [minderjarige 1] getrokken wordt in de huidige gang van zaken.
5.10.
De bijzondere curator handhaaft in hoger beroep het in eerste aanleg gegeven advies om aan de man vervangende toestemming te verlenen voor de erkenning van [minderjarige 1] .
5.11.
De raad acht het in het belang van [minderjarige 1] dat zij door de man erkend kan worden. Helder moet zijn voor [minderjarige 1] dat de man haar biologische vader is, zodat daar geen onduidelijkheid over ontstaat naarmate zij opgroeit. De raad adviseert daarom om de door de rechtbank verleende toestemming aan de man tot erkenning van [minderjarige 1] in stand te laten.
5.12.
Het hof overweegt het volgende.
5.12.1.
Artikel 1:204 lid 3 BW bepaalt dat de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen door de toestemming van de rechtbank kan worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon:
a. de verwekker van het kind is; of
b. de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.
5.12.2.
Niet in geschil is dat de man de verwekker is van [minderjarige 1] . Op grond van voormeld artikel dient een afweging te worden gemaakt tussen de belangen van de betrokkenen, waarbij tot uitgangspunt dient te worden genomen dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. De wetgever heeft met het scheppen van de wettelijke mogelijkheid van vervangende toestemming beoogd in het kader van de afstamming meer aansluiting te zoeken bij de biologische werkelijkheid.
Het belang van de man en zijn aanspraak op erkenning van het kind moet worden afgewogen tegen de belangen van de moeder en het kind bij niet-erkenning.
Het belang van de moeder is in de wet nader omschreven als haar belang bij een ongestoorde verhouding met haar kind. Wanneer de moeder emotionele weerstand heeft tegen de erkenning is dit op zichzelf onvoldoende grond de vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. Dit kan echter anders liggen indien de weerstand van de moeder belangrijke negatieve gevolgen heeft voor het kind.
Voor wat betreft de belangen van het kind geldt dat door de erkenning het kind niet mag worden belemmerd in zijn evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. Dit zou onder meer het geval kunnen zijn wanneer de moeder ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft. Het enkele feit dat het kind (enige) weerslag zou ondervinden van de inbreuk die de erkenning maakt op zijn of haar gezinsleven met de moeder, kan niet worden aanvaard als schade aan zijn of haar belangen.
Het is aan de moeder om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, waaruit kan worden afgeleid dat voormelde belangenafweging dient te leiden tot afwijzing van het verzoek van de man.
5.12.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de vrouw niet voldoende heeft aangetoond dat bij toewijzing van het verzoek van de man haar belangen bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige 1] worden geschaad of dat de ontwikkeling van [minderjarige 1] in het gedrang komt. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
5.12.4.
De vrouw heeft verwezen naar de diagnose van haar psycholoog uit 2020, maar zij heeft ook in hoger beroep nagelaten nadere stukken in het geding te brengen waaruit blijkt dat zij de door haar gestelde angst- en spanningsklachten nog heeft en wat de oorzaak is van die klachten. Zij stelt dat zij in het verleden EMDR-therapie heeft gehad, maar het verband van deze therapie met de verzochte erkenning is niet onderbouwd. Voor zover de vrouw thans is aangemeld voor intensieve behandeling in België, zoals zij tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard, geldt eveneens dat bij gebreke van enige onderbouwing niet kan worden vastgesteld waarop deze behandeling ziet en of deze verband houdt met de door de man verzochte erkenning. Verder heeft de vrouw, tegenover het gemotiveerde verweer van de man, niet aangetoond dat verband bestaat tussen de medicatie die zij gebruikt en de mogelijke erkenning van [minderjarige 1] door de man. Ook ten aanzien van de TIA is niet aangetoond dat de verzochte erkenning daarbij een rol heeft gespeeld.
Niet is gebleken dat de vrouw ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is [minderjarige 1] het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat zij nodig heeft.
5.12.5.
Ten aanzien van [minderjarige 1] is in hoger beroep door de vrouw naar voren gebracht dat het gedrag van [minderjarige 1] tot zorgen leidt bij het [instantie 3] , op school en thuis. Vaststaat dat de begeleide omgang bij het [instantie 3] onlangs is stopgezet, maar er zijn geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt om welk gedrag van [minderjarige 1] het gaat en in hoeverre dat gedrag bij de keuze tot stopzetting van de omgangsregeling bepalend is geweest. Met betrekking tot het gedrag van [minderjarige 1] op school zijn evenmin stukken overgelegd. Het door de vrouw beschreven gedrag van [minderjarige 1] op school (teruggetrokken zijn, introvert, broekplassen) en thuis (tekenen van agressie, overstuur gedrag na omgang) is zorgelijk, maar niet gebleken is dat dit door de rol van de man in haar leven komt.
Voor zover de vrouw verder de angst heeft geuit dat de man grensoverschrijdend gedrag naar [minderjarige 1] zal vertonen, is dit geheel niet onderbouwd. De aangifte die de vrouw heeft gedaan van seksueel grensoverschrijdend gedrag van de man richting [minderjarige 2] , is geseponeerd, zoals in eerste aanleg reeds is vastgesteld.
Nu er ook voor het overige geen aanwijzingen zijn dat ten gevolge van de erkenning voor [minderjarige 1] reële risico’s zijn dat zij wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling, en het hof het voor [minderjarige 1] van groot belang acht dat de familierechtelijke relatie tussen [minderjarige 1] en de man in juridische zin wordt vastgesteld, zoals de raad en de bijzondere curator ook hebben geadviseerd, is het hof van oordeel dat het verzoek van de man tot verlening van vervangende toestemming voor erkenning van [minderjarige 1] terecht is toegewezen.
ten aanzien van het verzoek van de man om gezamenlijk gezag
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.13.
Het hof zal ambtshalve vaststellen of de Nederlandse rechter bevoegdheid toekomt en welk recht van toepassing is.
5.13.1.
Nu onderhavige procedure vóór 1 augustus 2022 aanhangig is gemaakt, is de Verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel II-bis) van toepassing.
De rechtsmacht kan worden gebaseerd op artikel 8 lid 1 Brussel II-bis. Ingevolge dit artikel komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe, nu [minderjarige 1] ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift haar gewone verblijfplaats in Nederland had.
5.13.2.
Ingevolge artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is Nederlands recht van toepassing.
Inhoudelijke beoordeling
5.14.
Nu het hof de vernietiging van de erkenning van [minderjarige 1] door [betrokkene] en de gelaste doorhaling van de aantekening over het gezag zal bekrachtigen, kan het verzoek van de man inhoudelijk worden beoordeeld. Weliswaar is de man op dit moment nog niet bevoegd tot het ouderlijk gezag (dat is pas zo als hij [minderjarige 1] heeft erkend), maar het hof zal net als de rechtbank om proceseconomische redenen het verzoek beoordelen als ware de man reeds bevoegd tot het gezag is.
5.15.
Grief I van de man in incidenteel hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de rechtbank tot afwijzing van het verzoek van de man om gezamenlijk gezag. De man voert, samengevat, het volgende aan.
Vaststaat dat er tussen partijen niet wordt gecommuniceerd. Het is onterecht om dit als contra-indicatie voor gezamenlijk gezag aan te nemen. Het is de vrouw die de communicatie met de man uit de weg gaat. Sinds de erkenning van [minderjarige 1] door [betrokkene] staat de vrouw hier niet meer voor open. De man staat nog steeds open voor communicatie met de vrouw. Hij herkent zich niet in de stelling van de vrouw dat er continue strijd is. Er is geen contact tussen partijen geweest.
De man heeft het gevoel dat de kans om ouder te zijn hem door de vrouw wordt ontnomen. Door de houding van de vrouw raakt hij steeds verder van [minderjarige 1] verwijderd. De vrouw is met stille trom verhuisd naar België en [minderjarige 1] is volledig uit het zicht van de man. De man wordt niet geïnformeerd door de vrouw over [minderjarige 1] . Hij heeft het gevoel dat zolang de vrouw alleen het gezag over [minderjarige 1] heeft, de vrouw een machtspositie heeft waarvan zij misbruikt maakt. Dit is niet in het belang van [minderjarige 1] . De man acht het daarnaast in het belang van [minderjarige 1] dat hij mede het gezag heeft, zodat [minderjarige 1] ervaart dat de man geconsulteerd moet worden indien er belangrijke beslissingen genomen dienen te worden met betrekking tot [minderjarige 1] . Indien een gedwongen kader opgelegd gaat worden, is het voor de positie van de man ook van belang om mede het gezag te hebben. De schottenaanpak kan uitkomst bieden bij gezamenlijke uitoefening van het gezag door partijen over [minderjarige 1] .
5.16.
De vrouw voert, samengevat, het volgende verweer.
De vrouw heeft last van de contacten die tussen haar en de man hebben plaatsgevonden en zij heeft zich tot diverse hulpverleners gewend voor hulp en ondersteuning. De vrouw kan zich er geen voorstelling van maken hoe partijen samen in overleg dienen te treden en beslissingen dienen te nemen ten aanzien van belangrijke aangelegenheden voor [minderjarige 1] . Er is constant strijd tussen partijen en [minderjarige 1] staat daar tussenin. Voor [minderjarige 1] is het van belang dat zij rust en regelmaat ervaart in haar leven en zich op een positieve manier kan ontwikkelen. Vanwege de verstoorde relatie en het ontbreken van constructieve communicatie tussen partijen, zijn zij niet in staat om gezamenlijk het gezag over [minderjarige 1] uit te voeren op een wijze die niet belastend zal zijn voor [minderjarige 1] . De basis voor gezamenlijk gezag ontbreekt.
5.17.
De raad adviseert het hof de beslissing van de rechtbank ter zake het gezag in stand te laten. De raad ziet op dit moment geen situatie waarin de ouders samen afspraken over [minderjarige 1] kunnen maken, zonder dat [minderjarige 1] wordt belast. Dat is een contra-indicatie. Als er een beschermingsmaatregel zou komen is het niet perse nodig is dat de man daarvoor gezag heeft.
5.18.
Het hof overweegt als volgt.
5.18.1.
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 BW kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechter verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten.
Indien de andere ouder niet met het verzoek instemt, wordt het verzoek ingevolge artikel 1:253c lid 2 BW slechts afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.18.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het verzoek van de man om gezamenlijk gezag moet worden afgewezen. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
In hoger beroep is gebleken dat in de verstoorde verstandhouding tussen partijen geen verbetering is opgetreden en dat de omgang tussen de man en [minderjarige 1] onder begeleiding van het [instantie 3] is stopgezet. Er vindt op dit moment geheel geen onderling overleg tussen partijen over [minderjarige 1] plaats en er is geen contact tussen de man en [minderjarige 1] . Onduidelijk is hoe de hulpverlening aan partijen verder ingevuld gaat worden. Gezamenlijk gezag acht het hof in de gegeven omstandigheden op dit moment een brug te ver. Eerst zullen er stappen gezet moeten worden in effectuering van de onderhavige uitspraak over de (vernietiging van) erkenning, de statusvoorlichting aan [minderjarige 1] , (de opbouw van) het contact tussen de man en [minderjarige 1] en in de verstandhouding tussen de vrouw en de man, voordat uitoefening van het gezamenlijk gezag door partijen aan de orde kan zijn.
Aanvullend verzoek van de man tot vaststelling van een informatieregeling
5.19.
De man verzoekt bij aanvullend verzoek het hof de vrouw te veroordelen tot een informatieverplichting over [minderjarige 1] , waarbij de vrouw de man eens per kwartaal informeert over de ontwikkeling, medische en psychische gezondheid van [minderjarige 1] , informatie verstrekt van de peuterspeelzaal/kinderopvang en in de toekomst schoolgang en vrijetijdsbesteding (sport, spel en/of hobby’s) en daarbij eens per half jaar een recente foto van [minderjarige 1] aan de man stuurt, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per keer dat de vrouw in gebreke blijft de informatie aan de man te verstrekken.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man kenbaar gemaakt dat hij de informatie het liefst per e-mail ontvangt.
5.20.
De vrouw heeft zich tijdens de mondelinge behandeling bereid en akkoord verklaard om de verzochte informatie aan de man te verstrekken. Zij heeft daarbij kenbaar gemaakt dat zij de informatie het liefst niet rechtstreeks aan de man stuurt. Zij betwist dat de oplegging van een dwangsom nodig is.
5.21.
Het hof overweegt als volgt.
5.21.1.
Ingevolge artikel 1:377b lid 1 BW is de ouder, die met het gezag is belast, gehouden de niet met het gezag belaste ouder op de hoogte te stellen omtrent
gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind. Op verzoek van een ouder kan de rechter ter zake een regeling vaststellen.
5.21.2.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling onomwonden verklaard dat zij mee zal werken aan informatieverstrekking aan de man. De verzochte informatieregeling zal het hof daarom vaststellen, in die zin dat de vrouw de man steeds uiterlijk aan het einde van het kwartaal (de eerste keer vóór 31 maart 2023) moet informeren. Het is aan partijen zelf, dan wel de advocaten van partijen dan wel de hulpverlening die bij partijen betrokken is om af te stemmen op welke wijze de informatie wordt verstrekt (rechtstreeks tussen partijen of via een derde).
Gelet op de toezegging van de vrouw om medewerking aan de verzochte informatieregeling te verlenen en uit feiten of omstandigheden niet is gebleken dat zij haar medewerking aan die regeling zal onthouden, ziet het hof geen aanleiding om een dwangsom op te leggen. De verzochte dwangsom zal het hof daarom afwijzen.
De slotsom
5.22.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Het aanvullend verzoek van de man tot vaststelling van informatieregeling zal het hof toewijzen, afgezien van de dwangsom, zoals hierna wordt vermeld.
5.23.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

Het hof:
in het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 maart 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
stelt vast een informatieregeling, inhoudende dat de vrouw de man een keer per kwartaal
– steeds uiterlijk aan het einde van het kwartaal (de eerste keer voor 31 maart 2023) – informeert over de ontwikkeling, medische en psychische gezondheid van [minderjarige 1] , informatie verstrekt over de peuterspeelzaal/kinderopvang en in de toekomst schoolgang en vrijetijdsbesteding (sport, spel en/of hobby’s) en daarbij een keer per half jaar een recente foto van [minderjarige 1] aan de man stuurt;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in beide instanties, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, E.M.D.M. van der Linden en M.A. Stammes en is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.