ECLI:NL:GHSHE:2023:85

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
200.297.164_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfafscheiding en beveiligingscamera met betrekking tot ontvankelijkheid na vermeerdering van eis in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een burengeschil tussen twee partijen, hierna aangeduid als appellanten en geïntimeerde. De appellanten hebben in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerde, waaronder de eis tot het verwijderen van een erfafscheiding en een beveiligingscamera. De kantonrechter heeft in zijn eindvonnis van 27 januari 2021 de geïntimeerde veroordeeld om mee te werken aan het verwijderen van het hekwerk en het optrekken van een ondoorzichtige scheidsmuur, maar heeft andere vorderingen afgewezen. De appellanten zijn in hoger beroep gegaan, waarbij zij hun eis hebben vermeerderd en onder andere hebben gevorderd dat de geïntimeerde de beveiligingscamera zou verwijderen.

Het hof heeft in zijn uitspraak van 17 januari 2023 geoordeeld dat de appellanten niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep van het tussenvonnis van 16 december 2020, omdat er geen grieven tegen dit tussenvonnis zijn aangevoerd. Het hof heeft de grieven van de appellanten tegen het eindvonnis van 27 januari 2021 verworpen. Het hof oordeelde dat de appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat de geïntimeerde inbreuk maakt op hun privacy met de beveiligingscamera. De vorderingen van de appellanten zijn afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om concrete feiten en omstandigheden aan te voeren ter onderbouwing van hun vorderingen, vooral in het kader van verkrijgende verjaring en privacy-inbreuk. Het hof heeft de proceskostenveroordeling van de kantonrechter bekrachtigd en de appellanten in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF
s-HERTOGENBOSCH
Team handel
zaaknummer gerechtshof 200.297.164/01
(zaaknummer rechtbank 8095795 CV EXPL 19-4352 )
arrest van 17 januari 2023
in de zaak van

1.[appellante],

wonende te [woonplaats].
2. [appellant],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [appellanten],
advocaat: mr. P. Feenstra te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. E. Willemse te Breda,

5.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

5.1.
Het hof verwijst naar de inhoud van het tussenarrest van 14 september 2021.
5.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- memorie van grieven tevens houdende akte vermeerdering van eis met producties;
- memorie van antwoord met producties.
5.3.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

6.De vaststaande feiten

6.1.
Partijen zijn buren van elkaar. [appellanten] wonen op het adres [adres 1] te
[plaats]. [geïntimeerde] woont in de naastgelegen woning aan de [adres 2].
6.2.
Aan de achterzijde van de woningen werden de percelen van partijen eerst gescheiden door een heg van hedera, later door een hekwerk met worteldoek. Inmiddels, nadat aan het bestreden vonnis uitvoering is gegeven, worden de percelen gescheiden door een betonschutting met een lengte van ongeveer 7,80 meter.
6.3.
Er is door het Kadaster op 1 mei 2019, op verzoek van [geïntimeerde], een
grensreconstructie uitgevoerd die is opgemaakt in een Relaas van bevindingen.
6.4.
[geïntimeerde] heeft aan de achtergevel van haar woning een beveiligingscamera bevestigd.

7.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

7.1.
[appellanten] hebben in eerste aanleg, na vermeerdering van eis, kort samengevat gevorderd:
I. [geïntimeerde] te veroordelen mee te werken aan het verwijderen en vervangen van de huidige erfafscheiding (hekwerk) tussen de percelen van partijen door een nieuwe en ondoorzichtige erfafscheiding, bestaande uit een betonschutting op verbeurte van een dwangsom;
II. [geïntimeerde] te veroordelen om binnen twee weken na overlegging van de factuur van de kosten van het vervangen van de erfafscheiding, de helft van de factuur aan [appellanten] te voldoen;
III. [geïntimeerde] te verbieden om een camera te bevestigen op haar eigendom, dan wel op
een andere plek, gericht op [appellanten] alsmede om [geïntimeerde] te bevelen de reeds aangebrachte camera te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-;
IV. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
7.2.
De kantonrechter heeft bij eindvonnis van 27 januari 2021 [geïntimeerde] veroordeeld om binnen 30 dagen na betekening van het vonnis (onvoorwaardelijk) mee te werken aan het verwijderen van het hekwerk tussen de percelen van partijen, voor zover dat hekwerk op het perceel van [appellanten] staat. Verder is zij veroordeeld om mee te werken aan het optrekken van een ondoorzichtige scheidsmuur op de erfgrens, bestaande uit een betonschutting zoals genoemd in de offerte van 18 juni 2019 van de firma Mega-Schutting BV te Kruiningen, en dit alles op straffe van verbeurte van een door [geïntimeerde] te verbeuren dwangsom van € 100,- met een maximum van € 10.000,-. Voort is [geïntimeerde] veroordeeld om op de voet van artikel 5:49 BW binnen 2 weken na overlegging van de factuur van de firma Mega-Schutting BV die ziet op de oprichting van de betonschutting de helft daarvan aan [appellanten] te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente. De kantonrechter heeft de overige vorderingen afgewezen en de proceskosten gecompenseerd en wel zo dat iedere partij de eigen kosten draagt.

8.De motivering van de beslissing in hoger beroep

8.1.
Vaststaat dat aan het bestreden eindvonnis uitvoering is gegeven en dat de percelen inmiddels worden gescheiden door een betonschutting conform de beslissing van het bestreden eindvonnis, waaraan beide partijen hebben meebetaald.
[appellanten] zijn onder aanvoering van drie grieven in hoger beroep gekomen van dat vonnis en van het tussenvonnis d.d. 16 december 2020 en hebben in hoger beroep hun eis vermeerderd, aldus (kort samengevat) dat (i) [geïntimeerde] wordt veroordeeld de beveiligingscamera te verwijderen en haar wordt verboden een beveiligingscamera te bevestigen, (ii) voor recht wordt verklaard dat [appellanten] eigenaar zijn van de hiervoor genoemde strook grond en (iii) dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld, primair, om mee te werken aan de eigendomsoverdracht van de strook grond tegen betaling van de koopsom van € 500,-, dan wel, subsidiair, dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om mee te werken aan het vestigen van een erfdienstbaarheid tegen betaling van een eenmalige vergoeding van € 500,-.
Volgens [geïntimeerde] is [appellanten] niet-ontvankelijk in het hoger beroep, omdat de appelgrens van art. 332 Rv niet zou zijn gehaald. Tevens heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de eisvermeerdering in hoger beroep in strijd is met de goede procesorde, zodat [appellanten] op die grond niet ontvankelijk zijn in de eiswijziging.
ontvankelijk
8.2.
Artikel 332 Rv schrijft voor dat een in eerste aanleg gewezen vonnis niet appellabel is
indien de vordering, eventueel na wijziging van eis, waarover de rechter in eerste
aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,-, of, ingeval van een vordering
van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen
hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,- (een en ander tenzij de wet anders
bepaalt). [appellanten] hebben in eerste aanleg gevorderd zoals onder 7 samengevat is weergegeven. De vorderingen onder I en III zijn van onbepaalde waarde. Deze vorderingen zijn ook bezwaarlijk op geld te waarderen (het gaat om een vordering tot meewerken en een vordering tot een verbod), zodat niet kan worden gezegd dat er met betrekking tot deze vorderingen aanwijzingen bestaan dat ze een waarde vertegenwoordigen die niet hoger is dan de wettelijke appelgrens.
eiswijziging
8.3.
[geïntimeerde] verzet zich tegen de eiswijziging in hoger beroep, stellende dat de eiswijziging in dit stadium van de procedure in strijd is met de eisen van de goede procesorde. [geïntimeerde] wordt, zo stelt zij, door de eiswijziging in haar processuele belangen geschaad, omdat haar door de eisvermeerdering een feitelijke instantie wordt onthouden.
Het bezwaar van [geïntimeerde] tegen de eiswijziging in hoger beroep kan niet slagen. Overwogen wordt als volgt.
8.4.
Op grond van art. 130 lid 1 Rv juncto art. 353 lid 1 Rv komt aan [appellanten] de bevoegdheid toe hun eis of de gronden daarvan te wijzigen. Die mogelijkheid moet worden bezien in het licht van de herstelfunctie van het hoger beroep. De eiswijziging is tijdig geschied, namelijk in de memorie van grieven. Ten aanzien van de stelling van [geïntimeerde] dat haar door de eisvermeerdering een feitelijke instantie wordt onthouden, oordeelt het hof dat dit het gevolg is van de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep. In de argumenten van [geïntimeerde] ziet het hof geen aanknopingspunten om aan te nemen dat zij zich tegen de nieuwe vordering niet voldoende zou kunnen verweren. Zij heeft gelegenheid gekregen – in de memorie van antwoord – om op alle vorderingen van [appellanten] te reageren. Van strijd met de eisen van een goede procesorde is geen sprake.
Het hof zal dus recht doen op de grondslag van de gewijzigde eis.
Grief 1: locatie schutting
8.5.
Met de eerste grief betogen [appellanten] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de oude erfafscheiding niet als mandelig kan worden bestempeld. [appellanten] voeren – samengevat – aan dat de oude erfafscheiding weliswaar afwijkt van de kadastrale grens maar dat deze afwijking ziet op een strook grond dat door middel van verjaring eigendom is geworden van [appellanten] waardoor deze erfafscheiding de “juridische grens” is geworden, en voldoet aan de vereisten voor mandeligheid.
Het hof overweegt als volgt.
8.6.
In de memorie van grieven (onder 9) hebben [appellanten] gesteld dat de strook grond langer dan 20 jaar bij [appellanten], althans hun rechtsvoorgangers, ondubbelzinnig en voortdurend in bezit is geweest, dat deze strook grond niet meer voor [geïntimeerde] of derden toegankelijk was en dat het voor iedereen duidelijk was dat [appellanten] het eigendom beoogden. Zij laten echter na concrete feiten en omstandigheden ter onderbouwing hiervan aan te voeren. Dat had gelet op de hoofdregel van de art. 149 en 150 Rv wel op hun weg gelegen omdat zij zich beroepen op de aan dergelijke feiten verbonden rechtsgevolgen, te weten dat zij eigenaren zijn van de bedoelde strook grond. Dat geldt met name voor hun stelling dat dit strookje grond langer dan 20 jaar bij [appellante] (althans haar rechtsvoorgangers) ondubbelzinnig en voortdurend in bezit is geweest, dat dit strookje grond niet meer voor [geïntimeerde] of derden toegankelijk was en dat voor een ieder de eigendomspretentie van [appellanten] duidelijk was. [appellanten] hadden dit naar behoren onderbouwd moeten uitleggen en een enkele verwijzing naar productie 6 bij dagvaarding volstaat in dat verband niet. [appellanten] hebben dus niet aan de op hen rustende stelplicht voldaan. Daarom dient ook hun bewijsaanbod te worden gepasseerd. Het beroep van [appellanten] op verkrijgende verjaring gaat niet op. De eerste grief slaagt niet.
Grief 2: verwijderen beveiligingscamera
8.7.
Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde] inbreuk maakt op de rechten van [appellanten] met de plaatsing van de beveiligingscamera. [appellanten] voeren aan dat [geïntimeerde] stelselmatig inbreuk maakt op hun privacy doordat de camera van [geïntimeerde] het eigendom van [appellanten] filmt/opneemt. [appellanten] hebben foto’s overgelegd (producties 19 -21 bij memorie van grieven) waaruit zou moeten blijken dat de camera kan inzoomen en begint te filmen zodra [appellanten] in de actieradius van de camera komt. [geïntimeerde] betwist de inbreuk en voert aan dat de camera het perceel van [appellanten] niet filmt/opneemt.
8.8.
Het hof overweegt als volgt. Vooropgesteld wordt dat [geïntimeerde] in beginsel het recht heeft om haar eigendom met behulp van een camera te bewaken. [appellanten] vinden dit kennelijk ook, gelet op wat zij stellen in de memorie van grieven onder 19, te weten dat de oplossing zou zijn om de camera lager te plaatsen. Dit recht wordt beperkt voor zover met het bewaken van het eigendom een inbreuk wordt gemaakt op de privacy van anderen. [appellanten] vorderen een algeheel verbod tot het plaatsen van een camera op het eigen terrein van [geïntimeerde]. Een zo vergaand algeheel verbod is enkel op basis van de aan de hand van de overgelegde foto’s gestelde inbreuk naar het oordeel van het hof niet gerechtvaardigd. Voor zover de vordering van [appellanten] zo moet worden gelezen dat zij, subidiair, een gebod vorderen de camera lager te plaatsen, overweegt het hof als volgt. Uit het proces-verbaal in eerste aanleg en het vonnis van de kantonrechter d.d. 16 december 2020 (rov. 4.15) blijkt dat de kantonrechter heeft waargenomen dat de camera van [geïntimeerde] niet bij [appellanten] naar binnen schijnt. [appellanten] stellen (in hun toelichting bij de memorie van grieven onder 16) dat de kantonrechter de camerabeelden niet heeft bekeken, maar dat laat onverlet dat de kantonrechter aan de hand van de plaats van de camera zelf de constatering heeft gedaan dat de camera niet bij [appellanten] naar binnen schijnt en op die manier inbreuk maakt op de privacy van [geïntimeerde]. De foto’s die [appellante] in het geding hebben gebracht onderbouwen niet hun stelling dat de camera op hen is gericht. [appellanten] hebben hiermee niet aan de op hun rustende stelplicht voldaan. De tweede grief kan niet slagen.
Grief 3: proceskostenveroordeling
8.9.
Grief 3 is gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Nu de grieven 1 en 2 niet slagen, deelt grief 3 hetzelfde lot.

9.De slotsom

9.1.
De grieven falen. Nu geen grieven zijn aangevoerd tegen het tussenvonnis van 16 december 2020 zullen [appellanten] in zoverre in hun hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Het bestreden eindvonnis van 27 januari 2021 zal worden bekrachtigd. Het bewijsaanbod wordt gepasseerd omdat geen concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die, indien deze worden bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
9.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 338,-
- salaris advocaat € 787,- (1 punt x tarief I)
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in het hoger beroep van het tussenvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, van 16 december 2020,
bekrachtigt het eindvonnis van die kantonrechter van 27 januari 2021;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 338,- voor griffierecht en op € 787,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, O.G.H. Milar en J.K.B. van Daalen en ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2023 door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier.
griffier rolraadsheer