ECLI:NL:GHSHE:2023:779

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
200.307.943_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling van administratieve en fiscale dienstverlening tussen een maatschap en een autorijschool

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een maatschap die administratieve en fiscale diensten verleende aan een autorijschool, hier aangeduid als [geïntimeerde]. De maatschap vorderde betaling van een openstaand bedrag van € 2.000,-, dat volgens hen nog verschuldigd was door [geïntimeerde]. De kantonrechter had deze vordering afgewezen, waarop de maatschap in hoger beroep ging. Het hof oordeelde dat de maatschap niet voldoende had aangetoond dat er een overeenkomst was gesloten over de betaling van het openstaande bedrag. De maatschap had in september 2020 een voorstel gedaan om de openstaande schuld te verlagen naar € 6.500,-, wat door [geïntimeerde] was aanvaard. Het hof concludeerde dat [geïntimeerde] redelijkerwijs mocht aannemen dat dit bedrag betrekking had op alle openstaande schulden en niet alleen op reeds gefactureerde bedragen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de maatschap in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.307.943/01
arrest van 7 maart 2023
in de zaak van
[de Maatschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de maatschap,
advocaat: mr. R.E. Jonen te Amsterdam,
tegen

1.De vennootschap onder firma autorijschool [XX] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna in mannelijk enkelvoud aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S. Vandermeulen te Utrecht,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 maart 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 9 februari 2022, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen de maatschap als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9335333 CV EXPL 21-2008)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte uitlating producties van de maatschap;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] ;
  • de op 15 februari 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarbij partij [geïntimeerde] spreekaantekeningen heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Inleiding en samenvatting
3.1.
De maatschap heeft administratieve en fiscale diensten verleend aan [geïntimeerde] . Op zeker moment is er een einde gekomen aan deze relatie. Partijen twisten over de financiële afwikkeling van deze relatie. Volgens de maatschap is [geïntimeerde] (in hoofdsom) nog € 2.000,- verschuldigd aan de maatschap. De rechtbank heeft die vordering afgewezen. Het hof komt (om andere redenen) tot dezelfde conclusie als de rechtbank.
De feiten
3.2.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2.1.
[geïntimeerde] drijft een autorijschool. Hij had de boekhouding uitbesteed. In 2010 ondervond [geïntimeerde] problemen met zijn toenmalige boekhouder. De zwager van [geïntimeerde 2] , [persoon A] , was destijds (via zijn vennootschap) een van de maten van de maatschap. Hij heeft voorgesteld dat de maatschap voortaan de administratie van [geïntimeerde] ging verwerken.
3.2.2.
In 2010 zijn de maatschap en [geïntimeerde] overeengekomen dat de maatschap administratieve en fiscale werkzaamheden zou gaan verrichten ten behoeve van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] is vanaf 2011 maandelijks zijn administratie aan de maatschap gaan aanleveren en de maatschap stelde de btw aangiften op. Overeengekomen werd dat maandelijks een voorschotnota zou worden voldaan van ongeveer € 200,- op basis van jaarwerkzaamheden. De maatschap is ook jaarstukken gaan opmaken. Partijen hebben de overeenkomst ongeveer zo uitgevoerd, maar er zijn betalingsachterstanden ontstaan die met betalingsregelingen door [geïntimeerde] werden ingelopen.
3.2.3.
Op 3 september 2020 mailde de maatschap aan [geïntimeerde] het volgende:
“(…) U bent echter al op 17 april 2019 zonder opgaaf van redenen gestopt met de afgesproken deelbetalingen en ondanks onze herhaalde verzoeken heeft u geen reden hiervoor gegeven.
Om de zaak weer vlot te trekken en de schuld niet verder te laten oplopen doen wij u in overleg met [persoon A] het volgende éénmalige voorstel.
De openstaande schuld is per heden € 9.494,86 en wij stellen voor om dit bedrag, overigens onverplicht, te verlagen tot € 6.500,-.
Hier tegenover stellen wij de voorwaarde dat u de deelbetalingen met onmiddellijke ingang hervat in de oorspronkelijk overeengekomen frequentie van € 125,- per week.
Wij ontvangen graag binnen 7 dagen uw reactie, hierna vervalt dit voorstel.
(…)”.
Op 9 september 2020 mailde [geïntimeerde] in reactie daarop het volgende:
“(…) Wij danken u voor jullie begrip en ook dat jullie coulant zijn geweest om de openstaande schuld te verlagen naar € 6500,-.
Hierbij doen wij een voorstel aan jullie om de openstaande schuld zo snel mogelijk voor 2021 af te lossen.
Deze maand september
€2500,-
Oktober
€2000,-
November
€2000,-
Uw voorstel van wekelijks €125,- te betalen denken wij dat een te lange periode gaat worden en daarom doen wij dit voorstel.
Ook vragen we dan of u ons een factuur nummer wilt geven waar de betaling van worden afgeboekt en dan ook een overzicht mogen ontvangen wanneer er een betaling is gedaan.
Met het oog op de toekomst dat [persoon A] met pensioen gaat, gaan wij ook op korte termijn kijken om hier in onze regio onze administratie te laten verzorgen.
Medio eind oktober, november 2021 zal dan ook onze BTW administratie bij jullie worden stopgezet.
Ook het boekjaar 2019 en 2020 word dan stop gezet bij jullie om de kosten niet nog verder te laten oplopen.
Wij gaan met [persoon A] persoonlijk bespreken hoe wij onze administratie terug zullen ontvangen.
(…)”.
De maatschap mailde op 10 september 2020 om 11:06 uur daarop het volgende terug:
“Wij zijn blij met uw voorstel en dat we de zaak op deze manier kunnen oplossen.
Over het boekjaar 2018 zal ik u nog een eindafrekening sturen. (…)”
Op diezelfde dag mailde de maatschap om 11:50 uur:
Bijgaand mailen wij u declaratie 201586 + bijlage”.
Deze bijlage betrof een specificatie van
“Voor u verrichtte werkzaamheden in de periode 01-01-2019 t/m 31-12-2019”en sloot op een bedrag van € 2.272,28.
3.2.4.
In december 2020 heeft [geïntimeerde] een e-mail gestuurd waarin hij heeft gerefereerd aan de afspraak. Op 24 december 2020 heeft de maatschap de volgende e-mail gestuurd:
“De september 2020 regeling, inhoudende € 6.500,= te betalen voor een openstaande schuld van € 9.494,86 was voor door ons op dat moment aan u uitgebrachte facturen.
Deze hadden nadrukkelijk geen betrekking op naderhand uitgebrachte facturen voor werkzaamheden nadien. De betreffende facturen van de regeling stammen reeds uit het voorjaar 2019 en de daarna verschenen facturen hebben betrekking op voortschrijdende werkzaamheden zoals samenstelling jaarrekening, aangiften omzetbelasting en Inkomstenbelasting.
De administratie 2019 en 2020 (t/m 26 oktober) is wel degelijk door ons verwerkt, anders hadden wij de aangiften omzetbelasting niet kunnen verzorgen.
(…)”.
3.2.5.
Op 3 maart 2021 heeft de maatschap een e-mail gestuurd aan [geïntimeerde] met de volgende inhoud:
“(…) Bij deze bevestig ik onze zojuist gemaakte afspraak:
Momenteel staat er nog een saldo open van € 2.000,=.
Hiervan wordt € 1.000,= gecrediteerd.
Het restant wordt in 5 maandelijkse termijnen van € 200,= afgelost.
De eerste termijn vervalt in april zodat de schuld in ieder geval in augustus is afgelost.
(…)”.
De vorderingen van de maatschap en het oordeel van de kantonrechter
3.3.1.
De maatschap heeft gevorderd (samengevat weergegeven) [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 1.207,15, te vermeerderen met wettelijke handelsrente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
Dat bedrag bestond uit € 1.000,- aan hoofdsom, € 150,- aan buitengerechtelijke incassokosten en € 57,15 aan wettelijke handelsrente.
De maatschap heeft daartoe aangevoerd dat zij met [geïntimeerde] op 3 maart 2021 is overeengekomen dat [geïntimeerde] nog € 1.000,- aan haar zou betalen (zie 3.2.5).
3.3.2.
[geïntimeerde] heeft meerdere verweren gevoerd. Eén van die verweren hield in dat niet zo’n afspraak is gemaakt als is weergegeven in de e-mail van de maatschap van 3 maart 2021 (zie 3.2.5).
3.3.3.
Vervolgens heeft de maatschap de eis vermeerderd naar € 2.000,- (in hoofdsom). De maatschap heeft daartoe verwezen naar het verweer van [geïntimeerde] dat [geïntimeerde] betwist dat op 3 maart 2021 een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Gelet op dat verweer heeft de maatschap het volgende aangevoerd: [geïntimeerde] komt de overeenkomst van 3 maart 2021 niet na, want [geïntimeerde] heeft niet aan de afbetalingsverplichting voldaan, daarom ontbindt de maatschap die overeenkomst. De maatschap heeft vervolgens € 2.000,- gevorderd (het bedrag waarop zij meende recht te hebben vóórdat zij de door haar gestelde overeenkomst met [geïntimeerde] sloot).
3.3.4.
De kantonrechter heeft de vordering van de maatschap afgewezen. De kantonrechter was van oordeel dat de maatschap niet had gereageerd op het verweer van [geïntimeerde] dat er lacunes zaten in een door de maatschap gegeven overzicht van verschuldigde en betaalde bedragen. Volgens de kantonrechter had de maatschap de grondslag van haar eis niet toegelicht.
3.3.5.
Volgens de maatschap moet het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigen en de gewijzigde vordering van de maatschap (dus de vermeerderde eis van € 2.000,- in hoofdsom) alsnog toewijzen.
De beoordeling van de grieven
3.4.1.
De maatschap heeft in hoger beroep een overzicht overgelegd van declaraties en betaalde bedragen. Volgens de maatschap hoeft het hof dat overzicht echter niet meer te beoordelen, omdat als uitgangspunt heeft te gelden dat [geïntimeerde] per 3 september 2020 een betalingsachterstand had van € 9.494,86 (zie de in 3.2.3 weergegeven e-mail).
Het hof zal daarvan uitgaan.
3.4.2.
Partijen zijn het erover eens dat [geïntimeerde] niet € 9.494,86 hoefde te betalen, omdat zij zijn overeengekomen dat dit bedrag werd verlaagd naar € 6.500,- (zie 3.2.3). Volgens de maatschap had die afspraak echter slechts betrekking op hetgeen op dat moment al was gefactureerd, maar niet op werkzaamheden die op dat moment al wel waren verricht, maar nog niet waren gefactureerd. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij heeft begrepen dat die afspraak betrekking had op alles wat hij tot dat moment verschuldigd was aan de maatschap.
3.4.3.
Het hof constateert dat het gaat om de inhoud van de in september 2020 gemaakte afspraak. Om te bepalen wat partijen toen zijn overeengekomen, moet het hof het zogenaamde ‘Haviltex-criterium’ toepassen. De Hoge Raad heeft in 1981 daarover het volgende overwogen:
De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
(zie HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158).
De Hoge Raad heeft dat criterium daarna vele malen herhaald.
3.4.4.
In dit hoger beroep hebben partijen tijdens de zitting bevestigd dat de in september 2020 gemaakte afspraken volledig via e-mails zijn verlopen. Om de inhoud van die afspraken vast te stellen, zal het dus vooral gaan om wat er in de e-mails van 3, 9 en 10 september 2020 over en weer is geschreven en wat daaruit over en weer mocht worden begrepen.
3.4.5.
De maatschap heeft in haar e-mail van 3 september 2020 vermeld:
“ De openstaande schuld is per heden € 9.494,86.”Dat bedrag is niet nader gespecificeerd in die e-mail en daarvan is ook niet een specificatie verstrekt. In dit verband is van belang dat partijen een langlopende relatie hadden, dat steeds voorschotten werden betaald door [geïntimeerde] die later werden verrekend, dat er betalingsachterstanden waren en dat er betalingsregelingen waren geweest. Om die reden lag voor de hand dat de maatschap meer duidelijkheid had gegeven over het genoemde bedrag van € 9.494,86, met andere woorden, hoe was dat bedrag opgebouwd. Uit de bewoordingen van deze e-mail van de maatschap, hoefde [geïntimeerde] niet te begrijpen dat het openstaande bedrag alleen maar zag op hetgeen reeds was gefactureerd en niet op wat nog niet was gefactureerd. [geïntimeerde] mocht verwachten dat de maatschap een totaaloverzicht had van alles wat [geïntimeerde] nog moest betalen. Vanwege het ontbreken van een specificatie en vanwege het gebrek aan enige toelichting in de e-mail van 3 september 2020, kon [geïntimeerde] ervan uitgaan dat het ging om het totaalbedrag dat hij tot die datum aan de maatschap verschuldigd zou zijn. Niet valt in te zien waarom hij moest begrijpen dat de maatschap bedoelde dat het alleen ging om gefactureerde bedragen en dat er nog facturen zouden volgen voor werkzaamheden vóór 3 september 2020.
3.4.6.
De maatschap heeft gewezen op de volgende passage in haar e-mail van 10 september 2020:
“Over het boekjaar 2018 zal ik u nog een eindafrekening sturen.”. Volgens de maatschap moest [geïntimeerde] op grond van die passage wél begrijpen dat de afspraak om € 6.500,- te voldoen alleen maar zag op de tot dat moment gefactureerde bedragen en niet op de tot dat moment openstaande schuld. Het hof is van oordeel dat dit argument om de volgende redenen niet opgaat.
Een ‘eindafrekening’ is niet hetzelfde is als een factuur. Dat de maatschap een eindafrekening zou sturen, hoefde [geïntimeerde] niet op te vatten als een declaratie die hij moest betalen. Het kon ook een overzicht betreffen waarin de afspraak zou worden verwerkt. Het hof is van oordeel dat de passage erg onduidelijk is. Er staat ook niet vermeld dat de maatschap verwachtte of verlangde dat [geïntimeerde] nog een eindafrekening zou gaan betalen naast het overeengekomen bedrag van € 6.500,-. Verder acht het hof van belang dat partijen op
9 september 2020 al overeenstemming hadden bereikt, zodat niet meer doorslaggevend is wat de maatschap op 10 september 2020 nog heeft gemaild. Immers, de maatschap heeft op 3 september 2020 het voorstel gedaan dat op 9 september 2020 door [geïntimeerde] is aanvaard. Weliswaar is [geïntimeerde] in die e-mail afgeweken van het voorstel van de maatschap, maar die afwijking betrof een afwijking op een voor de maatschap gunstig onderdeel: in plaats van deelbetalingen van € 125,- per week, stelde [geïntimeerde] voor om € 6.500,- al met drie deelbetalingen af te lossen vóór 2021. Redelijkerwijs kon de maatschap daartegen geen bezwaar hebben en zij had daar ook geen bezwaar tegen (zij was daar blijkens haar e-mail van 20 september 2020 om 11:06 uur ‘blij’ mee). Het hof ziet dit daarom als een afwijking op ondergeschikte punten (zie artikel 6:225 lid 2 BW).
3.4.7.
Kortom, het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] in de gegeven omstandigheden (betalingsachterstanden, onduidelijkheid over wat hij nog in totaal verschuldigd was) redelijkerwijs niet hoefde te verwachten dat het voorstel van de maatschap alleen maar betrekking had op hetgeen al was gefactureerd en dat hij boven het afgesproken bedrag van € 6.500,- nog een bedrag moest betalen voor werkzaamheden die toen al wel waren verricht, maar nog niet waren gedeclareerd door de maatschap. Daarbij heeft het hof de hoedanigheid van partijen laten meewegen. [geïntimeerde] heeft verklaard dat hij de maatschap had ingeschakeld omdat hij geen tijd en geen verstand had van administratie. De bedrijfsactiviteit van de maatschap is juist het verzorgen van administratie. Dat betekent dat van de maatschap mocht worden verwacht dat zij niet alleen de administratie van [geïntimeerde] verzorgde, maar ook dat zij (omdat zij zelf deskundig is op dit terrein) inzicht had gegeven in het door haar genoemde bedrag van € 9.494,86, zodat voor [geïntimeerde] meteen duidelijk was geweest dat het alleen maar ging om al gedeclareerde bedragen en niet ook om alle tot begin september 2020 verrichtte werkzaamheden.
3.4.8.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven falen. Nu tussen partijen niet in geschil is dat [geïntimeerde] het bedrag van € 6.500,- heeft betaald, komt de vordering van de maatschap in deze procedure niet voor toewijzing in aanmerking. Het hof zal om die reden het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen. Het hof zal de maatschap als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de maatschap in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 783,- aan griffierecht en op € 2.090,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, M. van Ham en T.H.M. van Wechem en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 maart 2023.
griffier rolraadsheer