ECLI:NL:GHSHE:2023:719

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
200.280.870_01 en 200.280.870_02 en 200.280.872_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de huwelijkse voorwaarden en de partneralimentatie zijn vastgesteld. De man heeft op 15 juli 2020 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 16 april 2020, waarin onder andere is bepaald dat hij aan de vrouw een bedrag van € 775.304,20 moet betalen ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, en een maandelijkse bijdrage van € 36.735,00 voor levensonderhoud. De vrouw heeft in reactie hierop een voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld, waarin zij verzoekt om herziening van de beschikking op verschillende punten, waaronder de verrekening van de huwelijkse voorwaarden en de hoogte van de alimentatie.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 november 2022 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De man heeft aangevoerd dat hij niet in staat is om de alimentatie te betalen vanwege een gebrek aan draagkracht, terwijl de vrouw betwist dat de man onvoldoende inkomen heeft en stelt dat hij wel degelijk in staat is om de alimentatie te voldoen. Het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat hij niet heeft aangetoond dat hij niet in staat is om de alimentatie te betalen. De grieven van de man zijn afgewezen, en de beschikking van de rechtbank is bekrachtigd.

In de zaak met zaaknummer 200.280.870/02 heeft de man verzocht om schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking, maar dit verzoek is ingetrokken. Het hof heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot schorsing. De proceskosten zijn gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.280.870/01, 200.280.870/02 en 200.280.872/01
zaaknummer rechtbank : C/02/279673 FA RK 14-2198
beschikking van de meervoudige kamer van 2 maart 2023
in de zaak in hoger beroep met zaaknummers 200.280.870/01 en 200.280.872/01 (de hoofdzaak) en in de zaak met zaaknummer 200.280.870/02 (schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad) van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. D.K.P.K. el Fadili, thans mr. J.Th.A. de Keijzer,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.W. Hooijen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 16 april 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 15 juli 2020 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 16 april 2020. Hij heeft daarbij tevens verzocht om de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking te schorsen.
2.2.
De vrouw heeft op 15 september 2020 een verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend. Zij heeft daarbij tevens een voorwaardelijk incidenteel verzoek ingediend tot overlegging van stukken ex art. 843a Rv.
2.3.
De man heeft op 21 januari 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep en op het voorwaardelijk incidenteel verzoek ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
  • de brief van de advocaat van de vrouw van 12 oktober 2020 met ontbrekende stukken, te weten de beschikking van 10 juni 2015, de beschikking van 24 december 2015 en de beschikking van 12 april 2016;
  • de brief van de advocaat van de vrouw van 21 september 2022 met producties 14 en 15;
  • het journaalbericht van 22 september 2022 waarbij mr. D.K.P.K. el Fadili zich heeft onttrokken als advocaat van de man;
  • het journaalbericht van 13 oktober 2022 waarbij mr. J.T.A. de Keijzer zich gesteld heeft als advocaat van de man;
  • de brief van de advocaat van de man van 4 november 2022 met producties 1 t/m 9;
  • de brief van de advocaat van de vrouw van 9 november 2022 met producties 16 t/m 20;
  • de e-mail van de advocaat van de vrouw van 10 november 2022 met de als productie 21 overgelegde huwelijkse voorwaarden van partijen.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 16 november 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man en de advocaat van de vrouw hebben ter mondelinge behandeling pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
a. Partijen zijn op 29 november 1988 te [plaats] met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden van 28 november 1988 houden onder meer het volgende in:
“(…)
UITSLUITING
Artikel 1.
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke vermogensrechtelijke gemeenschap gehuwd.
(…)
EINDAFREKENING
Artikel 10.
Indien het huwelijk wordt ontbonden heeft ieder der echtgenoten casu quo de langstlevende echtgenoot het recht te vorderen dat tussen de echtgenoten casu quo de langstlevende echtgenoot en de erfgenamen afgerekend wordt alsof tussen de echtgenoten de wettelijke gemeenschap van goederen heeft bestaan, tenzij één van de echtgenoten in staat van faillissement is verklaard en dit faillissement niet door homologatie van het accoord is geëindigd. Indien het huwelijk door echtscheiding wordt ontbonden wordt tussen de echtgenoten niet verrekend de waarde van de vóór en tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken. Bij de afrekening worden niet in aanmerking genomen die activa welke een echtgenoot heeft verkregen krachtens schenking of erfrecht.
(…)”
Op 31 maart 2014 heeft de man het verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Daarop is bij beschikking van 10 juni 2015 de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 1 oktober 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het volgende beslist:
“3.1. bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat partijen hun huwelijkse voorwaarden dienen af te wikkelen conform de rechtsoverwegingen 2.36. en 2.37., met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 2.8. tot en met 2.35., en bepaalt dat de man deswege aan de vrouw dient te voldoen de somma van € 775.304,20 (zevenhonderdvijfenzeventigduizend driehonderdvier euro en twintig cent);
3.2.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man vanaf 1 oktober 2015 aan de vrouw voor
levensonderhoud bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 36.735,= (zesendertigduizend zevenhonderdvijfendertig euro) per maand;
(…)
3.4.
compenseert de kosten van het geding voor het overige aldus dat iedere partij de eigen
kosten draagt;
3.5.
wijst het meer of anders verzochte af.”
In de zaak met zaaknummer 200.280.870/02
4.2.
De
manverzoekt het hof om ten aanzien van de partneralimentatie de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking te schorsen.
4.3.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij verzoekt het hof het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad af te wijzen.
In de zaak met zaaknummers 200.280.870/01 en 200.280.872/01
In het principaal hoger beroep
4.4.
De
manverzoekt het hof:
“(…) de beschikking van (…) de Rechtbank te vernietigen, voor zover daarin is bepaald dat aan de vrouw dient te worden betaald een bedrag van € 150.000,00 terzake de helft van de opbrengst van de aandelen [onderneming 1] , alsmede aan de vrouw een bedrag dient te worden betaald van € 36.735,00 bruto per maand aan partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2015. Opnieuw beschikkende te bepalen dat de vrouw toekomt € 690.231,23 (€ 775.304,20 - € 33.072,87 - € 55.000,00) terzake de afwikkeling van het huwelijkse vermogen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2015 op nihil wordt gesteld.”
4.5.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij verzoekt het hof het hoger beroep van de man af te wijzen.
In het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
4.6.
De
vrouwverzoekt het hof:
“Indien het principaal hoger beroep geheel of gedeeltelijk slaagt en tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank [leidt], de bestreden beschikking (…) te vernietigen voor zover daarin is bepaald:
a) dat op Peildatum de rekening courant schuld van de Man aan [onderneming 2] BV € 374.275,59 bedroeg, en opnieuw beschikkende te bepalen dat deze rekening courant schuld € 74.000,- bedroeg en dit bedrag als zodanig in de verrekening te betrekken;
b) dat de door de Man voor een bedrag groot € 69.053,- te betalen belastingaanslagen voor zijn rekening komen, en opnieuw beschikkende hiervoor geen bedrag in de verrekening te betrekken;
c) dat de door de Man ontvangen koopprijs aandelen [onderneming 1] nader wordt vastgesteld;
en vervolgens op basis van het bovenstaande opnieuw beschikkende te bepalen dat aan de Vrouw toekomt een bedrag groot € 775.304,- + (374.275,59 -/- 74.000,-) / 2) + (69.053 / 2) = € 959.967,50
en voor het overige de bestreden Beschikking in stand te laten.”
4.6.1.
Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek gewijzigd in die zin dat haar grieven in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep alleen bespreking behoeven wanneer de bestreden beschikking zal worden vernietigd op het punt van de verrekening van de huwelijkse voorwaarden.
4.7.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
In het voorwaardelijk incidenteel verzoek
4.8.
De
vrouwverzoekt het hof:
“1. De Man te bevelen om binnen 14 dagen na datum beschikking de volgende stukken aan te leveren:
a. de privé bankafschriften van de Man over de jaren 2012, 2013, 2014 2015, 2016, 2017, 2018, 2019 en 2020 (tot heden);
b. een schriftelijke verklaring van de Man dat de betreffende bankafschriften de afschriften van alle bankrekening van de Man in privé zijn en dat de Man zowel op Peildatum als in de periode daarna tot heden naast deze bankrekeningen geen andere bankrekeningen in Nederland of ergens anders in de wereld had;
c. een overzicht van alle vermogensbestanddelen van de Man zoals aanwezig in zijn vermogen op peildatum;
d. de bankafschriften over de jaren 2012, 2013, 2014, 2015, 2016, 2017, 2018, 2019 en 2020 (tot heden) van de onderneming van de Man ( [onderneming 2] BV);
e. een schriftelijke verklaring van de Man dat de betreffende bankafschriften de afschriften van alle bankrekening van [onderneming 2] BV zijn en dat [onderneming 2] BV naast deze bankrekeningen geen andere bankrekeningen in Nederland of ergens anders in de wereld heeft;
f. een overzicht van alle rechtspersonen waarvan de Man aandeelhouder is met
vermelding van het aandelen percentrage;
g. de bankafschriften over de jaren 2012, 2013, 2014, 2015, 2016, 2017, 2018, 2019 en 2020 (tot heden) van alle rechtspersonen waarvan de Man in de periode lopende van Peildatum uiteindelijk economisch eigenaar is dan wel was;
h. de getekende overdrachtsdocumentatie van de verkoop en levering van de participatie van [onderneming 2] BV in [onderneming 1] / [onderneming 3] waarin opgenomen de overdrachtsprijs van de participatie, inclusief de Amended and [X] Agreement by and among [onderneming 4] Limited, [onderneming 5] Inc., [onderneming 1] Inc. and [onderneming 6] LLC dated 8 November 2013 (zoals genoemd in Productie 5 Beroepschrift);
i. een schriftelijke verklaring van de Man dat de betreffende overdrachtsdocumentatie de gehele documentatie betreft aangaande de verkoop en levering van de participatie van [onderneming 2] BV in [onderneming 1] / [onderneming 3] en dat er naast de hieruit blijkende afspraken geen andere en/of aanvullende afspraken zijn gemaakt en/of gelden;
j. een overzicht van alle aan [onderneming 2] BV en/of [de man] vanaf 1 januari 2014 betaalde en/of toegekende bonussen;
k. alle documentatie met betrekking tot de beëindiging van de managementovereenkomst tussen [onderneming 2] BV en [onderneming 3] alsmede enige en elke andere rechtsverhouding tussen [onderneming 2] BV en/of de Man enerzijds en [onderneming 3] en/of enige andere aan [onderneming 3] gerelateerde of gelieerde rechtspersoon anderzijds waarin opgenomen alle financiële vergoedingen, voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, direct of toekomstig;
l. een schriftelijke verklaring van de Man dat de betreffende documentatie de gehele documentatie betreft aangaande de beëindiging van enige en elke rechtsverhouding tussen [onderneming 2] BV en/of de Man enerzijds en [onderneming 3] en/of enige andere aan [onderneming 3] gerelateerde of gelieerde rechtspersoon anderzijds bedroeg.
2. zulks op straffe van een door de Man aan de Vrouw te verbeuren dwangsom van € 10.000; voor iedere dag dat de Man niet dan wel niet volledig gevolg geeft aan dit bevel zonder dat hierbij een maximum aan verbeurde dwangsommen geldt dan wel subsidiair een maximum aan verbeurde dwangsommen van € 2.500.000,-.”
4.9.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof het voorwaardelijk incidenteel verzoek van de vrouw tot aanlevering van stukken ex art. 843a Rv af te wijzen.
4.10.
De
manheeft in principaal hoger beroep vier grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking. Zijn grieven hebben betrekking op de volgende onderwerpen:
- partneralimentatie:
  • aanvullende behoefte van de vrouw (grief 2);
  • draagkracht van de man (grief 3);
- verrekening huwelijkse voorwaarden:
  • het recht op de opbrengst van de aandelen [onderneming 1] (grief 1);
  • het spaargeld van € 110.000,-- (grief 4).
4.10.1.
Ter mondelinge behandeling heeft de man grief 2 over de aanvullende behoefte van de vrouw ingetrokken. Derhalve behoeft deze grief geen bespreking meer.
4.10.2.
De man heeft ter mondelinge behandeling een nieuwe grief opgeworpen met betrekking tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen ter zake van de rekening-courantschuld (zie pt. 3 pleitnota van de man). Het hof zal deze grief buiten beschouwing laten. De in art. 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in het beroepschrift, dan wel (in geval van incidenteel hoger beroep) in het verweerschrift worden aangevoerd. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken. Van uitzonderingen is in het onderhavige geval echter geen sprake.
4.11.
De
vrouwheeft in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep drie grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking. Haar grieven hebben betrekking op de volgende onderwerpen:
- verrekening huwelijkse voorwaarden:
  • rekening-courantschuld (grief 1);
  • belastingschuld (grief 2);
  • het recht tot betaling van de verkoopprijs voor de aandelen [onderneming 1] (grief 3).
4.12.
Het
hofzal hierna de grieven (voor zover van belang) per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

In de zaak met zaaknummer 200.280.870/02
5.1.
Ter mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking ingetrokken. Het hof maakt hieruit op dat de door de man verzochte schorsing niet langer wordt gehandhaafd. Dit brengt met zich dat de man niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn verzoek.
In de zaak met zaaknummers 200.280.870/01 en 200.280.872/01
Partneralimentatie
5.2.
Grief 3 van de man is gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat hij met ingang van 1 oktober 2015 een bedrag van € 36.735,-- bruto per maand dient te voldoen aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man niet heeft voldaan aan de verplichting van art. 21 Rv om de rechter en de wederpartij volledig voor te lichten. De rechtbank achtte zich door de man onvoldoende voorgelicht om zijn draagkracht op de geijkte wijze te kunnen vaststellen of zelfs te schatten. De rechtbank is er daarom van uitgegaan dat de man over voldoende draagkracht heeft beschikt en nog beschikt om te voorzien in de aanvullende bruto behoefte van de vrouw van € 36.735,-- per maand.
5.3.
De
manvoert – samengevat – aan dat hij niet de draagkracht heeft om de door de rechtbank opgelegde onderhoudsbijdrage van € 36.735,-- bruto per maand aan de vrouw te voldoen. Na de overname van [onderneming 1] door [onderneming 3] in 2014 en het beëindigen van zijn partnerschap bij [onderneming 3] ( [onderneming 1] ), heeft hij geen regulier (partner)inkomen meer en heeft hij op eigen kracht inkomen moeten genereren met zijn persoonlijke onderneming [onderneming 2] B.V. In de jaren 2015 tot 2019 heeft hij zich gericht op het project “ [project] ”, een oude [fabriek] tevens rijksmonument in [plaats] dat hij met zijn toenmalige vriendin heeft gekocht en gerenoveerd. Het was de bedoeling dat de man en zijn vriendin hieruit een significant (pensioen)inkomen zouden realiseren. Hun relatie is echter in 2016/2017 geëindigd en het project is zakelijk een fiasco geworden. Er was sprake van een groot financieel verlies. Dit alles is de man zowel zakelijk als privé niet in de koude kleren gaan zitten en hij is als gevolg hiervan in een burn-out/depressie geraakt. Sindsdien is hij niet meer in staat geweest zich te concentreren op de werkzaamheden die horen bij een ondernemer zoals het voeren van een deugdelijke administratie en het maken van omzet. Hij bevindt zich zowel persoonlijk als zakelijk in zwaar weer en hij lijkt hier niet makkelijk meer uit te kunnen komen. Zijn zakelijke en financiële perspectieven zijn aanzienlijk verminderd. De coronacrisis heeft zijn financiële positie nog verder doen verslechteren. Vanwege het ontbreken van enige inkomsten heeft hij zich genoodzaakt gezien om een Tozo-uitkering aan te vragen om zodoende in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Ondanks zijn ervaring en netwerk, is het voor hem thans niet eenvoudig om enig inkomen te genereren op de arbeidsmarkt. Hij heeft zijn netwerk kenbaar gemaakt dat hij beschikbaar is, maar tot op heden heeft hij geen zicht op nieuwe opdrachten. Zijn leeftijd (63 jaar) en het feit hij geen vrouw is, maakt dat de arbeidskansen op de geringe beschikbare hoge posities klein zijn. Nu hij tot op heden een inkomen heeft onder bijstandsniveau, dient de partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2015 op nihil te worden gesteld.
5.4.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Ook in hoger beroep heeft de man zijn draagkracht niet inzichtelijk gemaakt. De beweerde psychische problemen en de gestelde administratieve puinhoop zijn ongeloofwaardig. De man is van opleiding en beroep register-account (RA). Hij is zeer wel in staat om een deugdelijke administratie te voeren. De man verzwijgt dat hij betaalde werkzaamheden verricht. Verwezen wordt naar de door de vrouw als productie 16 overgelegde e-mailwisseling tussen de man en een van zijn opdrachtgevers (de heer [betrokkene] van [onderneming 7] B.V.). De man legt in deze e-mail haarfijn uit hoe hij ervoor zorgt dat hij geen verifieerbaar inkomen heeft, terwijl hij wel degelijk tot op de dag van vandaag economisch actief is en veel geld verdient. De man werkt namelijk zowel voor [onderneming 7] B.V. als voor [onderneming 8] , waarbij hij niet in geld maar in aandelen krijgt uitbetaald. Anders dan de man betoogt, heeft hij wel degelijk voldoende draagkracht om een bijdrage van € 36.735,-- bruto per maand in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen. Alleen de in 2015, 2016, 2017 en 2018 door de man van [onderneming 3] ontvangen ‘retention bonus’ is al bijna voldoende om deze alimentatie te betalen. Bovendien heeft de man tot op de dag van vandaag, gelet op zijn kennis, ervaring en netwerk, veel mogelijkheden om voldoende inkomen te genereren. Dat de man dit niet zou doen is ongeloofwaardig en, indien toch correct, hem zeker aan te rekenen.
5.5.
Het
hofoverweegt als volgt.
5.5.1.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen weging en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de man over voldoende draagkracht beschikt om te voorzien in de aanvullende behoefte van de vrouw van € 36.735,-- bruto per maand. Het hof overweegt in aanvulling daarop nog het volgende.
5.5.2.
De man heeft ook in hoger beroep onvoldoende inzicht gegeven in zijn draagkracht. Het had op de weg van de man gelegen om, nu hij zich beroept op gebrek aan draagkracht, adequate bescheiden te produceren aan de hand waarvan die (actuele) draagkracht op een deugdelijke wijze kan worden vastgesteld. Hiervan is geen sprake. Een duidelijk en onderbouwd overzicht van de inkomsten-/uitgaven- en de vermogenspositie van de man, een draagkrachtberekening en (definitieve) IB-aanslagen, om de juistheid van gegevens te controleren, ontbreken. Voor zijn stelling dat hij geen draagkracht heeft om een bijdrage te voldoen in het levensonderhoud van de vrouw heeft de man zich onder meer beroepen op het feit dat hij slechts een Tozo-uitkering ontvangt. Niet duidelijk is echter geworden op grond waarvan de man een Tozo-uitkering heeft verkregen. De daaraan ten grondslag liggende (financiële) stukken zijn door hem niet in het geding gebracht en ook anderszins heeft hij geen afdoende verklaring kunnen geven over de omstandigheden op basis waarvan hij een Tozo-uitkering heeft verkregen. Onduidelijk is ook gebleven hoe het nu zit met de door de vrouw gestelde participatie van de man in [onderneming 7] B.V. en [onderneming 8] . Daar naar gevraagd door het hof, heeft de man daar geen helderheid over weten te verschaffen. Hetzelfde geldt voor de deelname van de man aan het project ‘ [project] ’ te [plaats] . Waar de man in de stukken heeft verklaard dat dit project hem veel geld heeft gekost, heeft hij ter mondelinge behandeling verklaard hieruit nog geld tegoed te hebben. Hoe een en ander zich met elkaar verhoudt, is het hof niet duidelijk gemaakt.
5.5.3.
Nu de man heeft verzuimd deugdelijke gegevens met betrekking tot zijn financiële situatie over te leggen en geen deugdelijke informatie heeft verschaft over zijn lasten noch over de door hem gestelde psychische problemen aan zijn zijde, is het hof van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat hij geen draagkracht heeft om de bij de bestreden beschikking vastgestelde onderhoudsbijdrage te voldoen. Nu de benodigde financiële gegevens ontbreken, moet het ervoor worden gehouden dat de man in staat is de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie te voldoen. Grief 3 van de man faalt derhalve.
Verrekening huwelijkse voorwaarden
Het recht op de opbrengst van de aandelen [onderneming 1] (grief 1 van de man)
5.6.
De rechtbank heeft bepaald dat ter zake van de opbrengst van de aandelen [onderneming 1] een bedrag van € 300.000,-- in de verrekening dient te worden betrokken. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen:
“2.25. Zoals hiervoor vermeld had de man op de peildatum een aanspraak om in drie termijnen een vergoeding voor de aandelen te ontvangen te weten € 222.653,88 (1e termijn, 2 april 2014), € 35.955,38 (2e termijn per 22 augustus 2014) en € 64.899,44 (3e termijn per 31 maart 2018), derhalve in totaal € 323.508,70.
2.26.
Evenals bij de waardering van de aandelen [onderneming 2] BV houdt de rechtbank rekening met een post diversen, waaronder prijs-, rente-, valuta- en invorderingsrisico’s. De rechtbank heeft deze begroot op € 23.508,70, zodat € 300.000,= in de verrekening dient te worden betrokken. Aan de vrouw komt aldus toe de helft, zijnde € 150.000,=.”
5.7.
Hiertegen keert zich grief 1 van de man. De
manbetoogt dat de rechtbank ter zake van de opbrengst van de aandelen [onderneming 1] ten onrechte een bedrag van € 300.000,-- in de verrekening heeft betrokken. De man heeft de derde termijn van € 64.899,44 nooit uitbetaald gekregen. Dit omdat [onderneming 3] de verkopende partij ( [onderneming 1] ) met aanzienlijke claims confronteerde. [onderneming 1] was daardoor niet meer bereid om de derde en tevens laatste termijn van € 68.899,44 aan de man te voldoen. De man heeft dus niet een bedrag van € 323.508,70 ontvangen zoals de rechtbank heeft overwogen, maar slechts een bedrag van in totaal € 258.609,26. Dit heeft invloed op de berekening van de vergoeding voor de aandelen en de post diversen. De rechtbank heeft de post diversen begroot op 7,27% van de totale betalingen. Indien dit percentage wordt toegepast op het werkelijk ontvangen bedrag, dan zal er rekening moeten worden gehouden met een post diversen van € 18.775,--. Er dient dan niet € 300.000,-- in de verrekening te worden betrokken, maar (€ 258.609,26 - € 18.775,-- =) € 239.854,26. De vrouw komt daarvan de helft toe, oftewel € 119.927,13.
5.8.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij weerspreekt dat de man de derde termijn van € 68.899,44 niet heeft ontvangen. Verder voert zij aan dat voor de verrekening bepalend is de verkoopprijs waar de man op de peildatum recht op had. Op de peildatum had de man recht op een verkoopprijs van € 323.508,70. Derhalve dient van dat bedrag te worden uitgegaan. Bovendien heeft de rechtbank een correctie toegepast in verband met prijs-,
rente-, valuta- en invorderingsrisico’s voor een bedrag van € 23.508,70. Oftewel, het risico dat de man de derde termijn niet dan wel niet volledig ontving was reeds door de rechtbank in aanmerking genomen en meegenomen in de verdeling. Dat dit risico zich achteraf heeft gerealiseerd en dat een hoger bedrag dan de in aanmerking genomen € 23.508,70 niet werd betaald, dient voor rekening van de man te zijn en te blijven.
5.9.
Het
hofoverweegt als volgt.
Als niet-weersproken staat vast dat de man op de peildatum 31 maart 2014 (die niet in geschil is) een vordering had op [onderneming 1] van in totaal € 323.508,70, met de afspraak dat dit bedrag in drie termijnen aan de man zou worden voldaan. Op grond van art. 10 van de huwelijkse voorwaarden van partijen dient dan ook dit gehele bedrag in de verrekening te worden betrokken. Dat de man – voor zover al juist – zijn derde, tevens laatste termijn niet heeft ontvangen, maakt dat niet anders. Het gaat immers om de waarde van de vordering op de peildatum en niet wat de man uiteindelijk nadien aan betalingen heeft ontvangen. Bovendien heeft de rechtbank rekening gehouden met de situatie dat de man zijn vordering niet (volledig) zou kunnen innen. De rechtbank heeft op de te verrekenen waarde van de vordering een correctie toegepast vanwege mogelijke prijs-, rente-, valuta- en invorderingsrisico’s. Tegen die correctie heeft de man geen grief gericht. Grief 1 van de man faalt derhalve.
Het spaargeld van € 110.000,-- (grief 4 van de man)
5.10.
Grief 4 van de
manhoudt in dat de rechtbank ten onrechte niet het saldo van een op naam van de vrouw staande spaarrekening in de verrekening heeft betrokken. Ter toelichting op zijn grief voert hij, kort samengevat, het volgende aan.
Tijdens het huwelijk werden alle gezamenlijke kosten betaald uit het inkomen van de man. Van haar eigen inkomen betaalde de vrouw alleen haar kleding en benzinekosten. Op die manier had zij per maand nog zo'n € 1.500,-- à € 2.000,-- over. Het geld dat zij overhield zette de vrouw op een spaarrekening. “In 2013, dus nadat man en vrouw sinds begin 2011 uit elkaar waren gegaan, heeft de vrouw aan de man voorgesteld om van de € 110.000,00 die op dat moment op die rekening stond een bedrag van € 100.000,00 te gebruiken om de hypotheek af te lossen. Twee weken later kwam zij daarop terug en stelde voor daar € 50.000 van te maken en weer twee weken later nog slechts € 10.00,00. (…). Het bedrag van € 110.000,00 zal dus weldegelijk in verrekening betrokken dienen te worden” (beroepschrift, pt. 24).
5.11.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. De man heeft zijn stelling niet onderbouwd. Op de peildatum had zij geen spaarrekening. Zij heeft niet een bedrag van € 110.000,-- voorafgaand aan de peildatum opgenomen en evenmin heeft zij dit bedrag bij de vaststelling van het huwelijksvermogen op de peildatum verzwegen.
5.12.
Het
hofoverweegt als volgt. Het betoog van de man ziet niet concreet op het saldo op de peildatum en reeds daarom kan zijn grief niet slagen. Ook overigens faalt de grief. De man betrekt een blote stelling. Iedere concretisering van de spaarrekening ontbreekt: over het bankrekeningnummer of zelfs maar de bank waarbij de rekening zou zijn aangehouden, verklaart de man niets. Tegenover de betwisting door de vrouw heeft de man ook niet (nader) onderbouwd dat de vrouw op de peildatum een spaarrekening bezat. Het had op zijn weg gelegen verificatoire bescheiden in het geding te brengen die zijn stelling staven. Bijvoorbeeld één of meerdere gezamenlijke IB-aangiftes waaruit de spaarrekening zou blijken. Nu hij dit heeft nagelaten, dient dat voor zijn eigen rekening en risico te komen. De grief van de man faalt.

6.De slotsom

In de zaak met zaaknummers 200.280.870/01 en 200.280.872/01
6.1.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven van de man in hoger beroep falen. Dit brengt met zich dat de grieven van de vrouw in haar voorwaardelijk incidenteel hoger beroep geen nadere bespreking behoeven. Hetzelfde geldt ook voor de bespreking van het voorwaardelijk incidenteel verzoek van de vrouw tot aanlevering van stukken ex art. 843a Rv. Ook dit verzoek behoeft geen bespreking meer nu de grieven van de man falen (en het verzoek is ingesteld onder de voorwaarde dat de grieven van de man zouden slagen). Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
In de zaak met zaaknummer 200.280.870/02
6.3.
Op grond van hetgeen hiervoor in rov. 5.1 is overwogen, zal het hof de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking.
6.4.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummers 200.280.870/01 en 200.280.872/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 16 april 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.280.870/02
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking van 16 april 2020;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, T.A. Gladpootjes en
M.J. van Laarhoven, en is op 2 maart 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.