ECLI:NL:GHSHE:2023:718

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
200.319.570_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van de vereffening van een ontbonden besloten vennootschap en de beoordeling van vorderingsrechten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot heropening van de vereffening van een ontbonden besloten vennootschap, aangeduid als [verweerster]. De appellanten, [appellant] en [appellante], hebben het hof verzocht om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 5 september 2022 te vernietigen, waarin het verzoek tot heropening was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat er geen baten waren bij [verweerster] op het moment van ontbinding, waardoor het verzoek bij gebrek aan belang werd afgewezen.

Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellanten voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij een vordering uit toerekenbare tekortkoming hebben op [verweerster]. Het hof heeft vastgesteld dat er gebreken waren bij de uitvoering van een aannemingsovereenkomst en dat de herstelkosten aanzienlijk waren. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat er geen baten waren, aangezien de appellanten voldoende bewijs hadden geleverd van mogelijke activa op het moment van ontbinding. Het hof heeft de vereffening heropend en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor benoeming van een vereffenaar.

De beslissing van het hof benadrukt het belang van de bescherming van schuldeisers in het geval van turboliquidatie en de noodzaak om de financiële situatie van de ontbonden vennootschap te onderzoeken. Het hof heeft ook bepaald dat [verweerster] de kosten van de vereffenaar zal dragen, en dat de appellanten bereid zijn een voorschot te verstrekken voor de kosten van de vereffenaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 2 maart 2023 (bij vervroeging)
Zaaknummer : 200.319.570/01
Zaaknummer eerste aanleg : 374737 EK RK 21-143
in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: [appellant] en [appellante] en gezamenlijk: [appellant] c.s.,
advocaat: mr. F.A. Geevers te De Meern, gemeente Utrecht,
tegen
de (ontbonden) besloten vennootschap
[B.V.] B.V.,
laatstelijk gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. E. van der Kolk te Tilburg.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Bij beroepschrift met bijlagen (nr. 1 tot en met 7, waaronder de stukken van de eerste aanleg), ingekomen ter griffie van dit hof op 2 december 2022, hebben [appellant] c.s. het hof verzocht om de beschikking van 5 september 2022 van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, te vernietigen en alsnog:
De vereffening van [verweerster] te heropenen.
Een onafhankelijke advocaat te benoemen tot vereffenaar, met de bepaling dat de vereffenaar in ieder geval onderzoek zal doen naar, en zal rapporteren aangaande:
  • het verloop op alle bankrekeningen van [verweerster] in de periode tussen 1 augustus 2020 en de datum van ontbinding;
  • de balans van [verweerster] alsook de staat van baten en lasten met betrekking tot het boekjaar 2021;
  • de baten in de onderneming van [verweerster] ten tijde van de ontbinding dan wel de redenen voor het ontbreken van baten op het tijdstip van de ontbinding en
  • de uitdeling aan schuldeisers, indien voorafgaand aan de ontbinding van [verweerster] schuldeisers zijn voldaan in het kader van de afwikkeling van het vermogen van de rechtspersoon.
Te bepalen dat [verweerster] de kosten van de vereffenaar zal dragen, met dien verstande dat [appellant] c.s. desgevraagd daarvoor een voorschot zullen verstrekken van maximaal € 4.000,- ex btw.
1.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van dit hof op 12 januari 2023, heeft [verweerster] het hof verzocht de beschikking van 5 september 2022 te bekrachtigen.
1.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • de bij V6-formulier ingediende brief van 25 januari 2023 van mr. Geevers met bijlage 8, ingekomen ter griffie van dit hof op 26 januari 2023 en
  • de op de mondelinge behandeling in hoger beroep door mr. Geevers respectievelijk mr. Van der Kolk overgelegde en voorgelezen spreekaantekeningen respectievelijk pleitaantekeningen.
1.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 februari 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellante] en [appellant] , bijgestaan door mr. Geevers en
  • de heer [directeur] (directeur) (hierna: [directeur] ) namens [verweerster] , bijgestaan door mr. Van der Kolk.

2.De beoordeling

2.1.
Het gaat – kort en zakelijk weergegeven – om het volgende.
  • Tussen [appellant] c.s. en [verweerster] is een geschil ontstaan over een tussen partijen in mei 2019 gesloten aannemingsovereenkomst betreffende de bouw en oplevering van de woning door [verweerster] aan [appellant] . In aanwezigheid van partijen is een aantal gebreken geconstateerd tijdens de opname van de woning op 8 augustus 2020. Het proces-verbaal van oplevering vermeldt 48 opleverpunten.
  • Partijen hebben daarna met elkaar gecorrespondeerd over de facturen van 30 juli 2020 (€ 23.297,-) en van 11 augustus 2020 (€ 22.871,03), de opleverpunten en de schade die [appellant] c.s. meent te hebben geleden – waaronder extra huur – door de langere bouwtijd (€ 18.508,-).
  • Bij brief van 12 oktober 2020 heeft een jurist namens [appellant] c.s. [verweerster] in gebreke gesteld en nakoming gevorderd van de overeenkomst tot herstel van de nog openstaande gebreken.
  • Op 23 november 2020 heeft een deskundigenonderzoek door [bureau 1] plaatsgevonden naar de gebreken. In het rapport van 30 november 2020 staat dat de herstelkosten worden geraamd op € 57.590,- inclusief btw.
  • Op 26 november 2020 heeft er een inspectie plaatsgevonden door [bureau 2] naar de staat van de elektrische installatie van de woning. Tijdens de inspectie zijn een 28-tal afwijkingen geconstateerd.
  • Op 22 april 2021 heeft het deskundigenonderzoek door het [bureau 3]
plaatsgevonden naar de dekvloeren in opdracht van [verweerster] . Het advies in het rapport van 29 april 2021 luidt – kort gezegd – om de aangebrachte dekvloeren te verwijderen en deze te vervangen door nieuwe dekvloeren.
  • Bij e-mail van 5 mei 2021 hebben [appellant] c.s. een omzettingsverklaring ingevolge artikel 6:87 BW laten uitgaan.
  • [appellant] c.s. hebben een aanvang gemaakt met de (herstel)werkzaamheden.
  • Op 26 mei 2021 heeft in opdracht van [appellant] c.s. een aanvullend deskundigenonderzoek door [bureau 1] plaatsgevonden naar mogelijke verborgen gebreken aan de woning die niet eerder zichtbaar waren. Volgens het rapport van 13 juli 2021 worden de herstelkosten geraamd op € 87.653,- inclusief btw.
  • [appellant] c.s. hebben een concept-dagvaarding laten opstellen teneinde voornoemde bedragen in te vorderen.
  • Voordat deze dagvaarding is betekend, is [verweerster] op 12 augustus 2021 ontbonden op de voet van artikel 2:19 lid 4 BW (“turboliquidatie”).
  • Op 19 augustus 2021 heeft mr. Geevers namens [appellant] c.s. een e-mail gestuurd naar mr. Van der Kolk. Daarop heeft mr. Van der Kolk gereageerd dat [verweerster] is opgehouden te bestaan vanwege gebrek aan baten.
  • Op 16 juni 2022 heeft de rechtbank een verzoekschrift ontvangen strekkende tot heropening van de vereffening van [verweerster] als bedoeld in artikel 2:23c BW.
  • Bij beschikking van 5 september 2022 heeft de rechtbank Oost-Brabant het verzoek van [appellant] c.s. afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat [appellant] c.s. voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij een vordering uit toerekenbare tekortkoming hebben op [verweerster] . Daarmee is volgens de rechtbank aan het vereiste van het bestaan van een vordering als bedoeld in artikel 2:23c BW voldaan. Nu echter niet van enige bate bij [verweerster] is gebleken, moet volgens de rechtbank het verzoek van [appellant] c.s. bij gebrek aan belang worden afgewezen.
2.2.
[appellant] c.s. hebben in het beroepschrift en bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep – zakelijk weergegeven – de volgende twee grieven aangevoerd.
I. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen:
“Hoewel aan het vereiste van 2:23 c BW is voldaan, is heropening van de vereffening alleen zinvol als uiteindelijk van een uitbetaling van een schadevergoeding aan [appellant] sprake kan zijn.”Volgens [appellant] c.s. is dit een te nauwe interpretatie van de richtinggevende jurisprudentie. Hoewel er geen baten zijn, kan een verzoeker aldus [appellant] c.s. toch voldoende belang hebben bij een heropening. Een belangrijke omstandigheid die de rechtbank (zwaarder) had moeten meewegen, is het feit dat een schuldeiser (zoals [appellant] c.s.) een bij wet geregelde en beschermende positie heeft waar het gaat om de beëindiging (ontbinding) van een vennootschap (zie artikel 2:19 e.v. BW). De turboliquidatie heeft er echter voor gezorgd dat de vennootschap in stilte is ontbonden, buiten medeweten van schuldeisers en zonder acht te slaan op hun belangen. De rechten van [appellant] c.s. zijn dus geschonden. De heropening van de vereffening is daarvoor een passende remedie.
Een andere relevante omstandigheid is gelegen in de combinatie van een aantal feiten, te weten (i) de onmiskenbare ernst van de tekortkomingen van de vennootschap, (ii) de zeer forse omvang van de veroorzaakte schade en (iii) het feit dat de turboliquidatie uitgevoerd is in de wetenschap dat de vennootschap in rechte ter verantwoording geroepen zou gaan worden. Het feit dat iedere mogelijkheid van verhaal op de vennootschap preventief teniet gedaan is, weegt onder deze omstandigheden extra zwaar.
Daarnaast zal een vereffening duidelijkheid geven over de daadwerkelijke financiële positie van de vennootschap en over de beslissingen die de directie heeft genomen in aanloop naar de liquidatie. Die informatie kan van belang zijn voor overige mogelijkheden die schuldeisers hebben om verhaal te zoeken.
II. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat [verweerster] ten tijde van de ontbinding baten of liquide middelen had. De rechtbank had echter moeten oordelen dat het bestaan van de bate wel voldoende aannemelijk was geworden. De laatste opgemaakte jaarcijfers van [verweerster] laten namelijk positieve cijfers zien. Over 2018 en 2019 was sprake van significante liquide middelen en een positief eigen vermogen. De cijfers per 31 december 2019 maken melding van
'vorderingen en overlopende activa'ter waarde van € 344.402,-. Er kan aansluiting gezocht worden bij de jaarstukken over de voorgaande jaren, omdat [verweerster] over 2020 geen jaarcijfers heeft gedeponeerd. Omdat niet vast staat dat de termijn voor deponering van de jaarstukken door de directie is verlengd, ligt voor de hand om uit te gaan van de wettelijke termijn (artikel 2:10 BW). Overschrijding daarvan biedt een basis voor bestuurdersaansprakelijkheid (artikel 2:248 BW). Dat brengt mee dat er sowieso één relevante bate is. [verweerster] heeft slechts bloot betwist dat er geen baten zijn, maar volgens [appellant] c.s. heeft [verweerster] een verzwaarde motiveringsplicht.
2.3.
[verweerster] heeft zowel bij verweerschrift als bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verweer gevoerd tegen de stellingen van [appellant] c.s. [verweerster] betwist dat er sprake is van een vordering van [appellant] op [verweerster] . [verweerster] heeft haar werkzaamheden namelijk op 8 augustus 2020 aan [appellant] c.s. opgeleverd en [appellant] c.s. hebben [verweerster] per e-mail van 2 september 2020 bevestigd de factuur van 30 juli 2020 en 70% van de eindafrekening van [verweerster] te zullen voldoen. [appellant] c.s. zijn hiertoe echter niet overgegaan. Door de oplevering van de woning op 8 augustus 2020 heeft er een risico overgang plaatsgevonden van [verweerster] op [appellant] . Bovendien heeft [verweerster] haar werkzaamheden uitgevoerd op basis van door de architect van [appellant] c.s. opgestelde bestek en tekeningen en [appellant] is daarvoor zelf verantwoordelijk. De activiteiten van [verweerster] zijn ten gevolge van de Covid-19 geheel stil komen te liggen. Bij gebrek aan baten is [verweerster] op 12 augustus 2021 ontbonden. Voor zover relevant zal het hof bij de beoordeling nader ingaan op het verweer van [verweerster] .
2.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
2.4.1.
Artikel 2:23c lid 1 BW luidt als volgt:
“Indien na het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt, kan de rechtbank op verzoek van een belanghebbende de vereffening heropenen en zo nodig een vereffenaar benoemen. In dat geval herleeft de rechtspersoon, doch uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening. De vereffenaar is bevoegd van elk der gerechtigden terug te vorderen hetgeen deze te veel uit het overschot heeft ontvangen.”
2.4.2.
Bij de beoordeling wordt vooropgesteld dat voor toewijzing van het verzoek tot heropening van de vereffening voldoende is dat de gestelde vordering en/of bate voldoende aannemelijk is om toewijzing van het verzoek te rechtvaardigen en dat de rechter met terughoudendheid dient te toetsen of aan dit vereiste is voldaan (HR 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0366 (Bouwbedrijf Vianen) en HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2727 (Industriebond FNV Nentaz), alsook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 juni 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:5015). Derhalve moet worden bezien of uit het summiere onderzoek zoals dat binnen deze procedure kan plaatsvinden voldoende aannemelijk is geworden dat mogelijk sprake is van een vorderingsrecht van [appellant] c.s. of dat er mogelijk nog een bate aanwezig is.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverweging 3.3. van de bestreden beschikking is het hof van oordeel dat uit de tekst van artikel 2:23c lid 1 BW volgt dat (in dit geval) voldoende is dat [appellant] c.s. aannemelijk maken dat zij een vordering op [verweerster] hebben. Zij hoeven daarnaast niet tevens aannemelijk te maken dat ook sprake is van een mogelijke bate. In lid 1 van artikel 2:23c BW staat immers dat de rechtbank de vereffening kan heropenen “
indien (…) nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomtof(onderstreping hof) van het bestaan van een bate blijkt.
2.4.3.
Het hof is van oordeel dat [appellant] c.s. voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij een vordering uit toerekenbare tekortkoming hebben op [verweerster] . Op 8 augustus 2020 heeft er een opname plaatsgevonden in aanwezigheid van partijen. Daarbij is een aantal opleverpunten geconstateerd. Uit de informatie in het procesdossier blijkt dat partijen hebben besproken dat de resterende werkzaamheden zo snel als mogelijk zouden worden voltooid, maar dat dit niet is gebeurd. Dat sprake is van gebreken, wordt onderbouwd met de verschillende deskundigenrapporten die door [appellant] c.s. zijn overgelegd. De geraamde herstelkosten van € 57.590,- en € 87.653,- (totaal € 145.243,- inclusief btw) zijn hoger dan de door [verweerster] geclaimde vordering op [appellant] c.s. uit hoofde van de twee facturen van [verweerster] die door [appellant] c.s. onbetaald zijn gelaten. De door [verweerster] aangevoerde argumenten dat [appellant] geen vordering op haar zou hebben, maken dit niet anders. Dat [verweerster] het werk conform de tekeningen van de architect van [appellant] c.s. heeft uitgevoerd, maakt niet dat [verweerster] niet verantwoordelijk is voor de manier van uitvoeren van het werk dat haar is opgedragen en waarvoor zij zelf verantwoordelijk is. De gebreken zien ook niet op de constructie als door de architect ontworpen, maar op (uitvoerings)richtlijnen die niet zijn nageleefd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de blote betwisting door [verweerster] niet in de weg staat aan de aannemelijkheid van het bestaan van een vordering van [appellant] c.s. Het hof sluit zich daarbij aan en overweegt dat ook in hoger beroep een voldoende gemotiveerde en onderbouwde betwisting is uitgebleven.
Gezien het voorgaande, is aan het vereiste van het bestaan van een vordering als bedoeld in artikel 2:23c BW voldaan. Het is daarmee voldoende aannemelijk dat [appellant] c.s. een vordering op [verweerster] hebben. De exacte omvang daarvan hoeft in het kader van deze procedure niet te worden vastgesteld.
2.4.4.
Hoewel het hof van oordeel is dat [appellant] c.s. niet tevens hoeven aan te tonen dat sprake is van een bate, is heropening van de vereffening natuurlijk weinig zinvol als uiteindelijk van uitbetaling van een (deel van de) schadevergoeding aan [appellant] c.s. geen sprake kan zijn, omdat [verweerster] geen baten heeft. Dit zou kunnen betekenen dat [appellant] c.s. geen belang hebben bij heropening van de vereffening. Deze overweging staat echter evenmin aan heropening in dit geval in de weg. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
2.4.5.
Of [verweerster] op het tijdstip van haar ontbinding baten (activa) had, moet in de eerste plaats blijken uit de slotbalans per de datum van ontbinding, dan wel uit de jaarrekening van het boekjaar waarin de ontbinding plaatsvond. Noch de slotbalans per 12 augustus 2021 – de datum van de ontbinding van [verweerster] – noch de jaarrekening 2021 – het boekjaar waarin de ontbinding van [verweerster] plaatsvond – noch de jaarrekening van het direct daaraan voorafgaande jaar 2020 zijn, zo al opgemaakt, in deze procedure overgelegd.
2.4.6.
[appellant] c.s. hebben (als bijlage 3 bij het beroepschrift) overgelegd de “Algemene gegevens over de jaarrekening” voor de jaren 2017 tot en met 2019 ten aanzien van [verweerster] . Uit dit stuk blijkt dat de liquide middelen van [verweerster] in 2017, 2018 en 2019 € 1.414,- respectievelijk € 234.642,- en € 51.704,- bedroegen en dat het eigen vermogen € 8.742,- respectievelijk € 115.870,- en € 101.771,- was en de “vorderingen en overlopende activa” per 31 december 2019 € 344.402,- bedroegen.
2.4.7.
Omdat [verweerster] geen jaarcijfers over 2020 en 2021 heeft gedeponeerd, hebben [appellant] c.s. naar het oordeel van het hof hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat er eind 2019 vermogensbestanddelen bij [verweerster] aanwezig waren. Dit zegt op zich natuurlijk nog niets over wat er met die vermogensbestanddelen is gebeurd voorafgaande aan de datum van ontbinding, noch welke vermogensbestanddelen, waaronder banksaldi, op de dag van de ontbinding (12 augustus 2021) aanwezig waren. Het hof is echter van oordeel dat van [appellant] c.s. niet kan worden gevergd dat zij een stelling nader onderbouwt voor zover de voor die onderbouwing benodigde gegevens zich bevinden in het domein van haar wederpartij en zij daar geen toegang toe heeft. Bij die stand van zaken ligt het veeleer op de weg van [verweerster] om in het kader van haar betwisting zodanige feitelijke gegevens te verstrekken dat zij [appellant] aanknopingspunten verschaft voor een eventuele nadere onderbouwing van haar stelling (vergelijk Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1058 (Finaal Adviesgroep/Allerzorg c.s.)).
[verweerster] heeft echter volstaan met de blote stelling dat zij op het tijdstip van haar ontbinding geen baten (activa) had.
2.4.8.
[verweerster] heeft namelijk enkel gesteld dat haar activiteiten ten gevolge van Covid-19 geheel stil zijn komen te liggen doordat de werkzaamheden voornamelijk door Hongaren werden verricht, dat [verweerster] vervolgens geen projecten meer had en ook geen zicht op nieuwe projecten en dat bij gebrek aan baten [verweerster] op 12 augustus 2021 is ontbonden. Ook per heden zijn er volgens [verweerster] geen baten. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [verweerster] gesteld dat er een negatief eigen vermogen van € 358.919,- was op het moment van ontbinding.
[verweerster] heeft echter haar stellingen op geen enkele manier onderbouwd aan de hand van bijvoorbeeld financiële stukken.
2.4.9.
Het hof weet dus dat de financiële situatie per 31 december 2019 positief was, maar het hof kent niet de financiële situatie van daarna. Het is onduidelijk wat er is gebeurd met de liquide middelen, het eigen vermogen en de “vorderingen en overlopende activa” en hoe zich dat in die anderhalf jaar heeft ontwikkeld. Het is aannemelijk dat als projecten wegvallen, de uitgaven (zoals loonkosten) (in ieder geval voor een deel) ook stil komen te liggen, dan wel dat er tijdens de Coronapandemie aanspraak op tegemoetkomingen van de overheid ontstaan. Het hof wil hiermee zeggen dat het wegvallen van projecten, nog geen voldoende verklaring is voor de stelling dat er op de ontbindingsdatum geen baten (meer) zijn gezien de positieve cijfers per 31 december 2019. Daarbij komt dat [verweerster] niet alleen summiere informatie heeft verstrekt, maar ook informatie die niet geheel in lijn ligt met elkaar. In het beroepschrift heeft [verweerster] aangegeven dat zij sedert de uitbraak van Covid-19 geen projecten meer heeft had. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [directeur] echter in reactie op een opmerking van [appellant] c.s. verklaard dat er tegelijk met het project aan de woning van [appellant] c.s. nog een ander project aan een kleinere woning liep. Aanvankelijk verklaarde [directeur] ter zitting dat dit project in 2020 was opgeleverd. Later tijdens de zitting verklaarde [directeur] dat begin 2021 dit project was afgerond. Over de baten, die dit project heeft opgeleverd, heeft [verweerster] geen enkele informatie gegeven. Het hof stelt vast dat [verweerster] niet lang na de oplevering van dit (andere) project is ontbonden.
Het hof kan dan ook niet vaststellen of [verweerster] ruim anderhalf jaar later na 31 december 2019 op het tijdstip van haar ontbinding inderdaad geen baten (activa) meer had, noch of een eventueel batig saldo is aangewend ter evenredige verdeling onder de schuldeisers. De enkele stellingen van [verweerster] zijn daarvoor onvoldoende. Omdat [verweerster] geen enkele financiële informatie heeft verstrekt, noch op enig moment tijdens beide instanties (boekhoudkundige) stukken in het geding heeft gebracht, heeft [verweerster] niet aan haar onderbouwingsplicht (stelplicht) voldaan. Het hof komt daarmee ook niet toe aan het (algemene) bewijsaanbod dat [verweerster] ten tijde van de mondelinge behandeling op 8 februari 2023 heeft gedaan.
2.4.10.
Het hof is dan ook (marginaal toetsend, zie hiervoor onder 2.4.2.) van oordeel dat summierlijk is gebleken van feiten en omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat er op het moment van ontbinding van [verweerster] op 12 augustus 2021 sprake was van enige bate.
2.4.11.
Via heropening van de vereffening van [verweerster] wensen [appellant] c.s. een schadevergoeding te vorderen wegens tekortkomingen in de nakoming van de aannemingsovereenkomst. Het hof stelt dan ook vast dat uit al het voorgaande genoegzaam blijkt van de noodzaak de vereffening te heropenen. Het hof zal de vereffening dan ook heropenen.
2.4.12.
Het hof zal de zaak terugverwijzen naar de rechtbank teneinde een ervaren vereffenaar te benoemen die ook als curator ervaring heeft met faillissementen en – zo nodig – een rechter-commissaris aan te wijzen als bedoeld in artikel 2:23a lid 3 BW.
2.4.13.
Ter zake de door [appellant] c.s. verzochte instructies – hierboven onder 1.1. onder B. – dat de vereffenaar in ieder geval onderzoek doet naar onder meer het verloop op alle bankrekeningen van [verweerster] in de periode tussen 1 augustus 2020 en de datum van ontbinding, heeft [verweerster] zich verweerd. Het hof ziet ook geen aanleiding dergelijke specifieke instructies te moeten geven. Het hof gaat er namelijk vanuit dat de rechtbank een ervaren vereffenaar benoemt en dat de vereffenaar zijn taak naar behoren uitvoert.
2.4.14.
[verweerster] zal de kosten van de vereffenaar dienen te dragen. [appellant] c.s. hebben zich bereid verklaard een voorschot te willen verstrekken van maximaal € 4.000,- exclusief btw. Het hof heeft hiertegen geen bezwaar en acht beïnvloeding van de vereffenaar hierdoor – anders dan [verweerster] , verweerschrift hoger beroep punt 23 – niet reëel of waarschijnlijk.
Een ervaren vereffenaar zal zich hierdoor immers niet laten beïnvloeden.
2.4.15.
Gezien het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen en het verzoek van [appellant] c.s. tot heropening van de vereffening van [verweerster] alsnog toewijzen. Het hof zal deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
2.5.
De aard van de procedure brengt met zich dat een proceskostenbeoordeling achterwege dient te blijven.

3.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 5 september 2022;
en opnieuw rechtdoende:
heropent de vereffening van het vermogen van [verweerster] , laatstelijk gevestigd te [vestigingsplaats] ;
verwijst de zaak naar de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, voor benoeming van een vereffenaar;
bepaalt dat [verweerster] de kosten van de vereffenaar zal dragen en dat [appellant] c.s. een voorschot zal verstrekken van maximaal € 4.000,- exclusief btw;
wijst af het meer of anders verzochte;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, R.R.M. de Moor en R.L.G. Kraaijvanger en is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2023.