ECLI:NL:GHSHE:2023:707

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
200.312.825_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatieverplichtingen na echtscheiding en de impact van nieuwe richtlijnen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van alimentatieverplichtingen tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, verzocht om een verlaging van de door hem te betalen partner- en kinderalimentatie. De vrouw verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, zoals de geboorte van een tweede kind en de financiële situatie van de man, die zijn draagkracht beïnvloedt. Het hof heeft de alimentatie voor de minderjarige [minderjarige 1] vastgesteld op € 25,- per maand voor de periode van [geboortedatum] 2021 tot 1 juli 2023 en op € 51,- per maand met ingang van 1 juli 2023. De partneralimentatie is met terugwerkende kracht vastgesteld op nihil. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.312.825/01
zaaknummer rechtbank : C/01/376184 / FA RK 21-5039
beschikking van de meervoudige kamer van 2 maart 2023
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.H.M. Verstraten te Tegelen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. T.E. Baak te Eindhoven.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 april 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 6 juli 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 14 april 2022.
2.2.
De vrouw heeft op 29 augustus 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 31 maart 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 8 september 2022 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 september 2022 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 6 januari 2023 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 7 januari 2023 met bijlagen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 17 januari 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
De vrouw is tevens bijgestaan door een tolk in de Afghaanse taal, de heer A. Mir met tolkennummer 18188.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 3 januari 2012 te [plaats] (Afghanistan) met elkaar gehuwd.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit.
De vrouw heeft de Afghaanse nationaliteit.
3.3.
Bij beschikking van 1 juli 2015 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 5 november 2015 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ).
[minderjarige 1] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.5.
Bij beschikking van 9 juli 2019 heeft de rechtbank Oost-Brabant bepaald dat de man met ingang van 13 mei 2019 een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) moet voldoen van € 1.761,- bruto per maand en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] (hierna ook: kinderalimentatie) van € 259,- per maand.
3.6.
Bij beschikking van 12 november 2020 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch genoemde beschikking van de rechtbank van 9 juli 2019 vernietigd voor zover het betreft de daarbij vastgestelde kinder- en partneralimentatie.
Het hof heeft de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie over de periode van 14 mei 2019 tot 1 januari 2020 bepaald op een bedrag van € 124,- en met ingang van 1 januari 2020 bepaald op een bedrag van € 127,10 per maand en de partneralimentatie over genoemde periodes op € 23,- per maand respectievelijk € 23,58 per maand.
3.7.
De door de man te betalen kinder- en partneralimentatie bedraagt ingevolge de wettelijke indexering
met ingang van 1 januari 2021 € 130,91 per maand respectievelijk € 24,29 per maand,
met ingang van 1 januari 2022 € 133,40 per maand respectievelijk € 24,75 per maand en
met ingang van 1 januari 2023 € 137,94 per maand respectievelijk € 25,59 per maand.
3.8.
De man is op 17 december 2017 gehuwd met mevrouw [betrokkene] .
Uit dit huwelijk is, op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] , [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ) geboren.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De man heeft in eerste aanleg om wijziging van de bij beschikking van 12 november 2020 door het hof vastgestelde partner- en kinderalimentatie verzocht, in die zin, dat deze verplichtingen met ingang van 1 januari 2020 dan wel met ingang van [geboortedatum] 2021, althans met ingang van een zodanige datum als de rechtbank redelijk en billijk oordeelt, op nihil worden gesteld, althans op een bedrag van € 25,- per maand voor [minderjarige 1] , althans op een zodanig lager bedrag als de rechtbank redelijk en billijk oordeelt.
4.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de man afgewezen.
4.3.
De grieven van de man zien op de ingangsdatum van de wijziging van de door hem te betalen bijdragen (grief 2) en op zijn draagkracht (grief 1).
4.3.1.
De man verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie op nihil wordt gesteld en de door de man ten behoeve van [minderjarige 1] te betalen kinderalimentatie met ingang van [geboortedatum] 2021 alsnog op € 12,50 per maand wordt bepaald, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof redelijk en billijk oordeelt. Kosten rechtens.
4.4.
De vrouw verzoekt de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem dat verzoek te ontzeggen als zijnde ongegrond dan wel onbewezen, onder bekrachtiging c.q. aanvulling van de bestreden beschikking. Kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht
5.1.
Omdat de vrouw en [minderjarige 1] hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe.
Toepasselijk recht
5.2.
In artikel 15 van de Alimentatieverordening wordt verwezen naar het Haags Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen.
Op grond van artikel 3 van het Haags Protocol is het recht van de gewone verblijfplaats van de alimentatiegerechtigde op het verzoek van toepassing, derhalve Nederlands recht.
Wijziging van omstandigheden
5.3.
In hoger beroep is tussen partijen niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
Ingangsdatum van de wijziging
5.4.
De man kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat een eventuele wijziging van de door hem te betalen kinder- en partneralimentatie dient in te gaan met ingang van de datum van de beschikking (14 april 2022).
5.5.
Het hof overweegt dat artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de rechter grote vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting.
5.6.
Gelet op al hetgeen door partijen in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren is gebracht, ziet het hof aanleiding om de ingangsdatum van de wijziging van de kinder- en partneralimentatie te bepalen op [geboortedatum] 2021. Per die datum is -door de geboorte van [minderjarige 2] - immers sprake van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden, hetgeen een onderzoek rechtvaardigt naar de vraag of de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie met ingang van die datum moet worden aangepast. Grief 2 van de man slaagt.
Samenloop van onderhoudsverplichtingen
5.7.
Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsge-rechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Omdat de door de man te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] in geschil is, zal het hof allereerst beoordelen of de door de man te betalen kinderalimentatie dient te worden gewijzigd, alvorens in te gaan op het verzoek tot wijziging van de partneralimentatie.
Kinderalimentatie
Behoefte [minderjarige 1]
5.8.
De eerder door het hof bij beschikking van 12 november 2020 vastgestelde behoefte van [minderjarige 1] van € 242,- per maand (in 2015) is niet in geschil en staat daarmee vast.
De naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van [minderjarige 1] bedraagt per 1 januari 2021 € 274,- per maand, per 1 januari 2022 € 279,- per maand en per 1 januari 2023 € 288,- per maand.
Behoefte [minderjarige 2] en het nog ongeboren kind
5.9.
De behoefte van [minderjarige 2] is in hoger beroep in geschil.
De man stelt dat de behoefte van [minderjarige 2] in 2021 € 115,- per maand bedraagt.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man voorts verklaard dat hij samen met zijn partner een tweede kind verwacht.
De vrouw stelt dat de behoefte van [minderjarige 2] in 2021 dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 95,- per maand.
5.10.
Het hof is van oordeel dat de man geacht moet worden met de kinderbijslag en het kindgebonden budget (waarop hij gelet op zijn inkomen aanspraak kan maken) volledig in de behoefte van [minderjarige 2] en het nog ongeboren kind te kunnen voorzien. Dit maakt dat het hof bij de vaststelling van de draagkracht van de man voor de door hem te betalen kinder- en partneralimentatie niet afzonderlijk rekening zal houden met zijn onderhoudsverplichting jegens [minderjarige 2] en het nog ongeboren kind.
Draagkracht
5.11.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van partijen in de kosten van [minderjarige 1] dient de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw in de beoordeling te worden betrokken.
Draagkracht man
5.12.
De draagkracht van de man is in hoger beroep in geschil.
Het hof ziet aanleiding om bij de vaststelling van de draagkracht van de man van twee opeenvolgende periodes uit te gaan, te weten: van [geboortedatum] 2021 tot 1 juli 2023 en met ingang van 1 juli 2023. Het hof zal met ingang van 1 juli 2023 rekening houden met een hoger inkomen van de man dan het huidige, zoals hierna wordt overwogen.
de periode van [geboortedatum] 2021 tot 1 juli 2023
5.13.
Vast staat dat de man al enige jaren werkzaam is als verkoopmedewerker bij [kledingwinkel] (een kledingwinkel). Verder is het een feit van algemene bekendheid dat tijdens de lockdowns in de coronacrisis de detailhandel in kleding heeft moeten sluiten. Volgens de
man is [kledingwinkel] hierdoor in de financiële problemen geraakt en heeft zijn werkgever hem verzocht om minder uren te gaan werken. Alleen op die manier kon hij zijn baan bij [kledingwinkel] behouden. De man werkt sindsdien 24 uur per week. Ook heeft de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat -door de financiële problemen- een aantal vestigingen van [kledingwinkel] heeft moeten sluiten en dat hij, samen met zijn broer (de eigenaar), nu in de nog enig overgebleven vestiging werkt. In de door de man als productie 12 in hoger beroep overgelegde verklaring van de accountant van zijn werkgever d.d. 24 juni 2022 wordt gesteld dat -ondanks het feit dat de coronacrisis voorbij is- het bedrijf nog steeds in financieel zwaar weer verkeert vanwege ontstane schulden en nog achterblijvende inkomsten. Om die reden is het volgens de accountant niet mogelijk om nu de uren van de man uit te breiden.
Het hof is, alles overziende, van oordeel dat het redelijk is om rekening te houden met de economische gevolgen van de Corona-crisis voor de kledingbranche en derhalve bij de bepaling van de draagkracht van de man uit te gaan van het in deze periode werkelijk door de man ontvangen loon en niet van zijn oude, hogere loon.
5.14.
Uit de jaaropgave 2021 volgt dat de man in 2021 een fiscaal loon had van € 15.771,-. Uit de salarisstroken over 2022 volgt niet dat de man in 2022 een substantieel ander inkomen had dan in 2021. Evenmin is gesteld of gebleken dat het inkomen van de man in 2023 substantieel is gewijzigd, temeer nu de man ook in 2023 nog steeds 24 uur per week werkt.
Genoemd inkomen van de man leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de man van
€ 1.237,- per maand.
Het hof houdt -gelet op genoemd netto besteedbaar inkomen- conform de aanbeveling in het Rapport Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) rekening met de minimumdraagkracht van de man van € 25,- per maand.
5.15.
Voor zover de vrouw nog heeft gesteld dat aan de zijde van de man geen rekening dient te worden gehouden met de forfaitaire woonlast omdat zijn woonlasten duurzaam aanmerkelijk lager zijn (vgl. HR 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586), volgt het hof de vrouw niet in die stelling. Uit de door de man overgelegde stukken volgt dat de werkelijke woonlasten van de man € 202,- (aflossing) + € 85,- (rente) = € 287,- per maand bedragen. Genoemd bedrag dient nog te worden verhoogd met het forfait overige eigenaarslasten omdat de man in een koopappartement woont. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij een bedrag van € 125,- per maand (exclusief stookkosten) voldoet aan de Vereniging van Eigenaren (VvE). Het Hof ziet dat bevestigd in de bankafschriften van de man (bijlage 1 bij V-6 formulier van 14 september 2022).
Nu het hof deze bijdrage aan de VvE niet onaannemelijk voorkomt ziet het hof aanleiding om het volgens het Tremarapport in aanmerking te nemen forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand te verhogen naar € 125,- per maand. Dit maakt dat de totale werkelijke woonlasten van de man € 287,- + € 125,- = € 412,- per maand bedragen en daarmee de forfaitaire woonlast van de man van € 371,- per maand, overstijgt.
de periode met ingang van 1 juli 2023
5.16.
Voor de bepaling van de draagkracht van de man vanaf 1 juli 2023 gaat het hof ervan uit dat de man moet worden geacht, nu de Coronamaatregelen al geruime tijd voorbij zijn, vier dagen per week te kunnen gaan werken in plaats van de drie dagen per week waarvan nu nog sprake is.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij er ook zelf voor kiest om niet meer dan drie dagen in de week te gaan werken omdat zijn partner een lichamelijke beperking heeft en hij haar dient te ondersteunen bij de verzorging van [minderjarige 2] en in het huishouden. Uit de door de man overgelegde medische stukken blijkt weliswaar dat zijn partner kampt met een lichamelijke beperking, maar het hof acht, mede gelet op de betwisting door de vrouw, onvoldoende aangetoond dat de man daardoor genoodzaakt zou zijn betaalde arbeid te beperken tot drie dagen per week.
Verder is het hof van oordeel dat van de man mag worden verwacht dat hij elders solliciteert wanneer zijn huidige werkgever hem niet meer uren kan bieden. Uit niets is gebleken dat de man niet in staat zou zijn, elders betaald werk voor vier dagen per week te vinden.
5.17.
Het hof zal voor de bepaling van de draagkracht van de man met ingang van 1 juli 2023 het huidige inkomen van de man extrapoleren naar een vierdaagse werkweek. Van de man kan verwacht worden dat hij per die datum zijn verdiencapaciteit heeft uitgebreid. Het hof begroot het fiscaal jaarloon van de man bij een vierdaagse werkweek aan de hand van de jaaropgave 2021 op een bedrag van (€ 15.771,- : 3) x 4 = € 21.028,-. Dit is tevens in lijn met het inkomen dat de man in 2019 genereerde.
5.18.
Voor de vaststelling van de draagkracht voor kinderalimentatie merkt het hof de man conform het Tremarapport aan als alleenstaand.
Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Het hof stelt het netto besteedbaar inkomen van de man met ingang van 1 juli 2023, op grond van het voorgaande, vast op een bedrag van € 1.691,- per maand.
5.19.
De draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel (2023), nu het netto besteedbaar inkomen van de man in 2023 lager is dan € 1.930,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt genoemd netto besteedbaar inkomen van de man tot een beschikbare draagkracht van € 51,- per maand.
5.20.
Ook in deze periode zijn de werkelijke woonlasten van de man niet duurzaam aanmerkelijk lager dan zijn forfaitaire woonlast. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard dat de bijdrage aan de VvE per 1 januari 2023 is verhoogd naar € 161,- per maand (exclusief stookkosten). Nu het hof deze bijdrage aan de VvE niet onaannemelijk voorkomt ziet het hof aanleiding om het volgens het Tremarapport in aanmerking te nemen forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand te verhogen naar € 161,- per maand. Dit maakt dat de totale werkelijke woonlasten van de man € 287,- + € 161,- = € 448,- per maand bedragen. Weliswaar is de werkelijke woonlast van de man lager dan de forfaitaire woonlast van € 507,- per maand, maar gelet op het betrekkelijk geringe verschil tussen beide bedragen, kan niet worden gesproken van een aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast dan het forfait.
Schuld DUO
5.21.
Het hof ziet, alle omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder het belang van kinderalimentatie, aanleiding om bij de vaststelling van de draagkracht van de man geen rekening houden met enige afbetaling op de DUO-schuld van de partner van de man.
Draagkracht vrouw
5.22.
In hoger beroep is niet in geschil dat de vrouw geen draagkracht heeft, omdat zij een uitkering krachtens de Participatiewet ontvangt.
Draagkrachtvergelijking
5.23.
De draagkracht van de man en de vrouw tezamen is in beide periodes onvoldoende om in de volledige behoefte van [minderjarige 1] te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Zorgkorting
5.24.
Het staat vast dat er tussen de man en [minderjarige 1] geen omgang plaatsvindt en dat niet te verwachten is dat dit binnen afzienbare tijd zal veranderen. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met een zorgkorting aan de zijde van de man.
Conclusie kinderalimentatie
5.25.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] nader zal vaststellen op een bedrag van:
  • € 25,- per maand in de periode van [geboortedatum] 2021 tot 1 juli 2023;
  • € 51,- per maand met ingang van 1 juli 2023.
Partneralimentatie
Behoefte vrouw
5.26.
De door het hof bij beschikking van 12 november 2020 vastgestelde behoefte van de vrouw van € 875,- netto per maand (in 2015) is niet in geschil en staat daarmee vast.
De geïndexeerde behoefte van de vrouw bedraagt
per 1 januari 2021 € 989,- netto per maand,
per 1 januari 2022 € 1.008,- netto per maand en
per 1 januari 2023 € 1.042,- netto per maand.
Behoeftigheid van de vrouw
5.27.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de vrouw op dit moment niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De behoeftigheid van de vrouw aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud staat daarmee vast.
Draagkracht van de man
5.28.
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige partneralimentatie aan de vrouw te betalen. De vrouw betwist dat.
5.29.
Ook bij de vaststelling van de draagkracht van de man voor de betaling van partneralimentatie zal het hof van twee opeenvolgende periodes uitgaan, te weten: van [geboortedatum] 2021 tot 1 juli 2023 en met ingang van 1 juli 2023.
de periode van [geboortedatum] 2021 tot 1 juli 2023
Het inkomen van de man
5.30.
Het hof houdt rekening met inkomen van de man zoals hiervoor is overwogen bij de vaststelling van kinderalimentatie. Het hof zal in deze periode derhalve uitgaan van een
fiscaal jaarinkomen € 15.771,-.
5.31.
Het hof is op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn partner niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De partner van de man verblijft sinds 2019 in Nederland en beheerst de Nederlandse taal nog niet. Daarbij komt dat uit de door de man overgelegde medische stukken volgt dat zijn partner kampt met lichamelijke klachten die haar ernstig in het dagelijks functioneren beperken. Dit maakt dat het hof bij de berekening van de draagkracht van de man rekening houdt met de bijstandsnorm voor gehuwden van € 1.536,- per maand.
Verder houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
De lasten van de man
5.32.
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van zijn gewezen echtgenote, in beginsel rekening dient te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen. Het hof houdt rekening met de navolgende lasten:
Woonlasten
5.33.
De woonlasten van de man bedragen (afgerond):
- € 85,- per maand aan hypotheekrente;
- € 202,- per maand aan aflossing.
Het hof becijfert het eigenwoningforfait (gebaseerd op een WOZ-waarde van € 86.000,-) op een bedrag van € 430,- op jaarbasis.
Verder zal het hof, evenals bij de vaststelling van de kinderalimentatie, rekening houden met een bedrag van € 125,- per maand aan forfaitaire overige eigenaarslasten inzake de bijdrage aan de VvE.
5.34.
Hierboven is overwogen dat de partner van de man niet kan worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Dit maakt dat het hof de volledige woonlasten van de man ten laste van zijn draagkracht brengt.
Ziektekosten
5.35.
Het hof houdt bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening met de door hem betaalde premie ziektekostenverzekering voor zichzelf en voor zijn partner.
De ziektekosten van de man bedragen:
- € 321,- per maand aan premie ziektekosten;
- € 64,- per maand aan verplicht eigen risico (voor de man en diens partner);
Het hof becijfert dat de man -gelet op zijn inkomen- aanspraak kan maken op een bedrag van € 207,- per maand aan zorgtoeslag voor zichzelf en zijn partner. Het hof houdt hiermee rekening.
Schuld DUO
5.36.
Uit de door de man overgelegde stukken volgt dat de partner van de man een schuld aan het DUO heeft van € 7.430,-. Ook volgt hieruit dat met ingang van
1 september 2022 met een bedrag van € 62,- per maand op deze schuld moet worden afgelost. Het hof houdt bij de man
met ingang van 1 september 2022rekening met de aflossing op deze schuld.
5.37.
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met de norm voor gehuwden en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 45.
5.38.
Ten laste van de draagkracht van de man komt voorts het aandeel dat de man in deze periode levert in de kosten van [minderjarige 1] van € 25,- per maand.
5.39.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de man in deze periode (ook wanneer het hof tot 1 september 2022 geen rekening houdt met de aflossing op de DUO-schuld) geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
de periode met ingang van 1 juli 2023
5.40.
Omdat sprake is van ‘een knip’ na 1 januari 2023 past het hof conform het Tremarapport de nieuwe richtlijn vaststelling partneralimentatie toe. Dit betekent dat de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 juli 2023 ook aan de hand van een forfaitair systeem wordt berekend.
5.41.
Het hof houdt rekening met inkomen van de man zoals hiervoor is overwogen in het kader van de vaststelling van kinderalimentatie. Het hof zal vanaf 1 juli 2023 uitgaan van een fiscaal jaarinkomen van € 21.028,-.
Genoemd inkomen leidt -met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting in aanmerking nemende- tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.691,- per maand.
5.42.
Bij de vaststelling van draagkracht voor partneralimentatie worden volgens de nieuwe richtlijn de redelijke kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige in mindering gebracht. Daarbij worden een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen en een forfaitair bedrag voor de kosten van levensonderhoud in aanmerking genomen.
5.43.
Genoemd netto besteedbaar inkomen van de man leidt tot een woonbudget van € 507,- per maand. Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd ook bij de vaststelling van partneralimentatie geen aanleiding om van genoemd woonbudget af te wijken.
5.44.
Omdat het hof reeds hiervoor heeft overwogen dat de partner van de man niet geacht kan worden in haar eigen levensonderhoud te voorzien, dient het forfaitair bedrag aan kosten van levensonderhoud te worden aangepast, in die zin, dat rekening wordt gehouden met een bijstandsnorm voor gehuwden en dienen de ziektekosten en de ziektekostencomponent te worden verdubbeld. Dit leidt tot de navolgende forfaitaire kosten van levensonderhoud:
  • bijstandsnorm voor gehuwden € 1.708,-;
  • woonkostencomponent -/- € 223,-;
  • ziektekosten (voor de man en diens partner) € 314,-;
  • ziektekostencomponent (voor de man en diens partner) -/- € 6,-;
  • onvoorzien € 50,-;
  • totaal (afgerond op € 5,-) € 1.845,-.
5.45.
Ook in deze periode houdt het hof rekening met de aflossing op de DUO-schuld van de partner van de man van € 62,- per maand. Dit bedrag wordt meegenomen als extra last die ten laste van de draagkracht van de man wordt gebracht.
5.46.
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met de norm voor gehuwden en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 45.
5.47.
Ten laste van de draagkracht van de man komt voorts het aandeel dat de man in deze periode levert in de kosten van [minderjarige 1] van € 51,- per maand.
5.48.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de man in deze periode geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Conclusie partneralimentatie
5.49.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van [geboortedatum] 2021 nader zal vaststellen op nihil.
Terugbetaling
5.50.
Hoewel het hof met terugwerkende kracht tot een lagere door de man te betalen kinder- en partneralimentatie komt dan de eerder bij beschikking van 12 november 2020 door het hof vastgestelde onderhoudsbijdragen, is een terugbetalingsverplichting niet aan de orde. Tussen partijen staat vast dat de man nimmer de ten behoeve van [minderjarige 1] en de vrouw verschuldigde onderhoudsbijdragen heeft voldaan.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna onder 7 vermeld.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep -gelet op de aard van de procedure- compenseren.
Het hof heeft drie berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 april 2022,
en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 november 2020 wat betreft de daarbij vastgestelde door de man te betalen kinder- en partneralimentatie met ingang van [geboortedatum] 2021 als volgt;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , dient te voldoen:
  • € 25,- per maand in de periode van [geboortedatum] 2021 tot 1 juli 2023;
  • € 51,- per maand met ingang van 1 juli 2023;
stelt de door man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van [geboortedatum] 2021 nader vast op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.C.E. Ackermans-Wijn en M.A. Stammes en is op 2 maart 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.