ECLI:NL:GHSHE:2023:673

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
28 februari 2023
Zaaknummer
20-000322-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie in vervolging belaging en veroordeling voor heimelijk opnemen van seksuele handelingen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. Het hof verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van feit 1, belaging, omdat de klachttermijn van drie maanden, zoals vastgelegd in artikel 66 van het Wetboek van Strafrecht, is overschreden. De aangeefster had op 6 november 2018 aangifte gedaan van stalking door de verdachte, maar de gedragingen waarover zij verklaarde, vonden plaats tussen 15 januari 2018 en 12 juni 2018. Het hof oordeelt dat de klacht niet tijdig is ingediend, waardoor de vervolging op dit punt niet kan doorgaan.

Ten aanzien van feit 2, het heimelijk opnemen van seksuele handelingen, heeft het hof de verdachte wel veroordeeld. De verdachte heeft op 2 november 2017 met zijn telefoon zonder toestemming van de aangeefster, die zich in een woning bevond, opnamen gemaakt van seksuele handelingen. Het hof legt een voorwaardelijke gevangenisstraf op van vier maanden met een proeftijd van drie jaren, en een contactverbod met de aangeefster als bijzondere voorwaarde. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van € 1.000,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000322-21
Uitspraak : 21 februari 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 28 januari 2021 in de strafzaak met parketnummer 01-289279-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
  • ‘belaging’ (feit 1) en
  • ‘gebruikmakende van een technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, aanwezig in een woning, een afbeelding vervaardigen’ (feit 2),
de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis met aftrek van het voorarrest, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 weken met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de rechtbank beslist op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
In onderhavige zaak heeft het hof, na sluiting van het onderzoek op de terechtzitting van 27 oktober 2022, op 10 november 2022 tussenarrest gewezen. Het onderzoek is heropend teneinde de advocaat-generaal en de verdachte in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraag of de advocaat-generaal, gelet op het bepaalde in artikel 66 van het Wetboek van Strafrecht, ontvankelijk is in de strafvervolging van de verdachte ter zake van de onder feit 1 tenlastegelegde belaging.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de daarmee samenhangende opgelegde schadevergoedingsmaatregel en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 200 uren subsidiair 100 dagen hechtenis, alsmede tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 weken met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal het hof verzocht de vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte op te leggen, te weten een contactverbod met [slachtoffer] voor de duur van 2 jaren en te bepalen dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 14 dagen voor iedere keer dat de verdachte het verbod overtreedt, met een maximum van 6 maanden. De advocaat-generaal heeft tevens gerekwireerd tot dadelijke uitvoerbaarheid van deze vrijheidsbeperkende maatregel. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij is geconcludeerd tot toewijzing tot een bedrag van € 2.104,05, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en tot niet-ontvankelijkverklaring voor het overige.
De verdachte heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging. Voorts heeft de verdachte vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij is geconcludeerd dat de vordering dient te worden afgewezen, dan wel dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Met betrekking tot het onder feit 1 tenlastegelegde
Het misdrijf van belaging (artikel 285b lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, hierna: Sr) is slechts op klacht vervolgbaar. Op grond van artikel 66 lid 1 Sr kan de klacht worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Dat betekent dat, indien de klacht niet is ingediend binnen die drie maanden, de vervolging daarop afstuit. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het klachtvereiste ertoe strekt dat het persoonlijk belang van het slachtoffer niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging. Of anders gezegd: het indienen van een klacht werd door de wetgever aan een termijn verbonden teneinde te voorkomen dat aan de klachtgerechtigde “een wettelijk zwaard” in handen wordt gegeven, “waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken”. Voorts werd het maatschappelijk belang bij een spoedige vervolging als reden genoemd: “het mag dus niet aan de willekeur van den tot klagte geregtigde worden overgelaten, het instellen der publieke actie tot de uiterste grens van den verjaringstermijn op te houden”.
De termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend in het geval van belaging is enigszins flexibel. Dit houdt verband met de aard van het delict. De belaging is pas voltooid wanneer gedurende een bepaalde periode inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de klachtgerechtigde.
In onderhavige kwestie heeft aangeefster op 6 november 2018 aangifte en klacht gedaan ter zake van stalking door de verdachte over de periode van 15 januari 2018 tot en met 12 juni 2018. De concrete gedragingen van de verdachte waarover aangeefster verklaarde zouden in voornoemde periode hebben plaatsgevonden. In diezelfde aangifte doet zij klacht (naar het hof begrijpt eveneens van stalking) tegen de echtgenote van de verdachte wegens het door haar op 25 oktober 2018 naar derden verzenden van e-mailberichten, die betrekking hadden op aangeefster.
Op 30 januari 2019 doet aangeefster aangifte van bedreiging c.q. dwang door de verdachte. Hij zou door middel van het dreigen met het openbaar maken van een filmpje dan wel een foto aangeefster trachten te bewegen het contact met hem te herstellen dan wel met hem in gesprek te gaan.
Op 5 februari 2019 heeft aangeefster haar aangifte van 6 november 2018 aangevuld naar aanleiding van een voorval dat op die bewuste dag had plaatsgevonden: de verdachte had een brief onder haar ruitenwisser gedaan.
Op 6 maart en op 20 maart 2019 heeft aangeefster er bij de politie melding van gemaakt dat zij door de verdachte was benaderd via een WhatsApp-bericht.
Voornoemde aanvulling op de aangifte en voornoemde melding zijn niet vergezeld dan wel gevolgd door een klacht.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de termijn van drie maanden als bedoeld in artikel 66 lid 1 Sr niet is overschreden. Het delict is op 12 juni 2018 immers niet geëindigd omdat de datum waarop aangeefster het laatst last van hinder van de zijde van de verdachte had, bepalend in dezen moet zijn. Dit komt tot uiting in de tenlastelegging, waarin de verdachte het verwijt wordt gemaakt dat hij aangeefster heeft belaagd gedurende de periode van 10 april 2018 tot en met 20 maart 2019.
Het hof is van oordeel dat, indien het standpunt van de advocaat-generaal als hiervoor weergegeven wordt gevolgd, de in artikel 66 lid 1 Sr bedoelde termijn van drie maanden zinledig zou zijn. In dat geval zou immers een gedraging van de verdachte bijna 8 respectievelijk 9 maanden na diens laatste, in de aangifte van 6 november 2018 genoemde gedraging, de termijnoverschrijding sauveren. Dat is, blijkens de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, niet de bedoeling van de wetgever geweest.
De advocaat-generaal heeft nog aangevoerd dat de in de aangifte van 6 november 2018 genoemde e-mailberichten niet door de echtgenote van de verdachte zijn verstuurd maar door de verdachte vanaf het e-mailadres van diens echtgenote. Het hof gaat hieraan voorbij. Het achteraf wijzigen van de persoon tot wie een klacht gericht is, kan de termijnoverschrijding niet herstellen.
Het hof is gelet op vorenstaande van oordeel dat, nu de klacht niet is ingediend binnen de in artikel 66 lid 1 Sr bedoelde termijn van drie maanden, de vervolging daarop afstuit. Het openbaar ministerie dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van feit 1.
De advocaat-generaal heeft nog aangevoerd dat van belang zou zijn dat aangeefster niet bekend was met de termijn van drie maanden als bedoeld in artikel 66 lid 1 Sr en voorts door de politie zou zijn afgehouden van het doen van aangifte reeds in juni 2018. Het hof ziet niet in dat dit voor de beoordeling in dezen van belang is. Het hof merkt hierbij nog op dat in de aangifte van 6 november 2018 door aangeefster nadrukkelijk is vermeld dat zij op 15 juni 2018 geen aangifte tegen de verdachte wilde doen om – kort samengevat – persoonlijke redenen.
Met betrekking tot het onder feit 2 tenlastegelegde
De verdachte heeft bepleit dat het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te verklaren in de strafvervolging van feit 2 wegens diverse vormverzuimen. De verdachte heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat sprake is van onherstelbare vormverzuimen als bedoeld in artikel 359-a van het Wetboek van Strafvordering en dat doelbewust of met grove veronachtzaming van zijn belangen aan zijn recht op een eerlijkebehandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Daartoe heeft de verdachte, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Hoofdagent [verbalisant 1] zou van gegevensdragers van de verdachte diverse bestanden verwijderd hebben, waaronder een e-mailbericht van hem aan de verdachte omtrent de inbeslaggenomen goederen, de inhoud van diverse Telegramberichten tussen de verdachte en aangeefster [slachtoffer] waarvan één bericht van aangeefster aan de verdachte met de inhoud: “Ik ben er bijna, zet de camera maar vast klaar” en ‘pikante’ foto’s van aangeefster [slachtoffer] . Er zou daarnaast geen “digital image” gemaakt zijn van de inbeslaggenomen gegevensdragers. Voorts zou hoofdagent [verbalisant 1] de verklaringen van de verdachte in zijn verhoor hebben aangepast en is het verhoor van de verdachte bij de politie niet opgenomen, terwijl dit wel had gemoeten. Daarmee zou hoofdagent [verbalisant 1] zich schuldig hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte. Ook zou de politie misbruik hebben gemaakt van bevoegdheden door onder andere inbeslagname van goederen en het opleggen van contactverboden. Ten slotte is het bewijsmateriaal, waaronder de opname van de seks tussen de verdachte en aangeefster, onrechtmatig verkregen omdat de goedkeuring voor die doorzoeking onder valse voorwendselen is verkregen op basis de vermeende stalking, aldus de verdachte.
Vooropgesteld moet worden dat de bestanden die hoofdagent [verbalisant 1] verwijderd zou hebben weliswaar aanvankelijk geen deel hebben uitgemaakt van het procesdossier, maar dat deze bestanden/foto’s door de verdachte met behulp van zogenaamde recovery software zijn hersteld en alsnog aan het procesdossier zijn toegevoegd. In zoverre is – mocht hoofdagent [verbalisant 1] die bestanden inderdaad hebben verwijderd – het door de verdachte gestelde vormverzuim niet onherstelbaar gebleken.
Dit is anders voor wat betreft de gestelde Telegramberichten tussen de verdachte en aangeefster [slachtoffer] . De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 27 oktober 2022 gesteld dat aangeefster hem op 2 november 2017 een bericht via Telegram heeft gestuurd, inhoudende: “zet de camera maar vast klaar, ik ben iets later”, welk bericht de toestemming van aangeefster voor het opnemen van de seks tussen haar en de verdachte zou bewijzen. De verdachte stelt dat hoofdagent [verbalisant 1] onder meer dit specifieke Telegrambericht heeft verwijderd en dat hij, de verdachte, deze niet heeft kunnen terughalen.
Het hof overweegt dat aan het procesdossier geen aanwijzingen zijn te ontlenen die de stelling van de verdachte, dat aangeefster een dergelijk bericht zou hebben gestuurd aan hem, onderbouwen. De verdachte heeft dat niet verklaard in zijn verhoor bij de politie, maar eerst ter terechtzitting in hoger beroep. Die verklaring verhoudt zich echter niet met de verklaring van de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg, inhoudende: “Ik heb [slachtoffer] voorafgaand aan onze vrijpartij op 2 november 2017 niet gezegd dat ik een opname ging maken. Dat wist zij wel, omdat we dat op 23 oktober 2017 al hadden besproken”. Uit die verklaring blijkt immers dat de verdachte en aangeefster op 2 november 2017 vóór de vrijpartij niet over het opnemen daarvan hebben gesproken. Het hof acht het derhalve niet aannemelijk geworden dat een dergelijk bericht door aangeefster aan de verdachte is gestuurd, zodat een dergelijk bericht dus ook niet door [verbalisant 1] kan zijn verwijderd. Ten aanzien van andere Telegramberichten die [verbalisant 1] zou hebben verwijderd is het hof niet gebleken van enige relevantie voor de beoordeling in deze zaak en gesteld noch gebleken is dat de verdachte door de eventuele verwijdering door [verbalisant 1] in zijn belangen is geschaad. Anders dan door de verdachte is aangevoerd bestaat er voorts geen (wettelijke) verplichting voor de politie om een digital image van een in beslag genomen gegevensdrager te maken.
Voor wat betreft de verklaringen die de verdachte bij de politie heeft afgelegd, overweegt het hof als volgt. De verdachte is door de politie verhoord op 13 april 2019 en op 14 april 2019. Beide verhoren zijn op ambtsbelofte opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . De verdachte heeft steeds in het bijzijn van zijn (toenmalige) raadsman zijn handtekening onder het proces-verbaal van verhoor gezet en iedere pagina van het verhoor geparafeerd. Het hof ziet dan ook geen enkele aanleiding om aan te nemen dat [verbalisant 1] deze verklaringen van de verdachte zou hebben aangepast. Het standpunt van de verdachte dat zijn verhoor bij de politie had moeten worden opgenomen, is daarbij onjuist. In dit geval bestaat noch op grond van de Wet, noch op grond van de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten deze verplichting.
Ten slotte is het hof uit het procesdossier niet gebleken dat de politie misbruik zou hebben gemaakt van bevoegdheden. Ook de doorzoeking van de woning van de verdachte in België is naar het oordeel van het hof niet onrechtmatig geweest. De doorzoeking in de woning van de verdachte en inbeslagneming van diverse goederen hebben plaatsgevonden op verzoek van de Nederlandse autoriteiten op grond van een Europees onderzoeksbevel. Dit onderzoeksbevel was zowel gebaseerd op de verdenking van belaging als op de verdenking van het heimelijk maken van opnamen. Het verweer van de verdachte dat het bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen, omdat de toestemming voor de toepassing van de opsporingsbevoegdheden op de vermeende verdenking van stalking is gebaseerd, kan reeds daarom niet slagen.
Het hof is van oordeel dat – voor zover er Telegramberichten zijn verwijderd – het verwijderen van de Telegramberichten een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359-a van het Wetboek van Strafvordering oplevert. Niet is echter gebleken dat de verdachte hierdoor in zijn belangen is geschaad, noch dat aan zijn recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) is tekortgedaan. Het hof volstaat daarom met de constatering van het vormverzuim.
Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging onder feit 2 in de weg staan. Het verweer wordt daarom verworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 10 april 2018 tot en met 20 maart 2019, te Weert en/of Eindhoven, althans in Nederland, en/of Lommel, althans in België, (telkens) wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] , in elk geval een ander, met het oogmerk die [slachtoffer] , in elk geval een ander, te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, door (telkens)
- foto- en/of filmmateriaal van die [slachtoffer] op YouTube, althans op het internet te plaatsen, - contact op te nemen met vrienden en/of kennissen van die [slachtoffer] en/of een vriendin van die [slachtoffer] , te weten [naam] , te verzoeken om berichten van hem, verdachte, aan die [slachtoffer] door te geven en/of om als mediator tussen hem, verdachte, en die [slachtoffer] op te treden,
- zich naar de woning van die [slachtoffer] te begeven en/of zich bij de woning, althans de directe omgeving daarvan op te houden,
- ( vervolgens) een brief (onder andere inhoudende het verzoek om met hem, verdachte, in gesprek te gaan) en/of een fles wijn bij de woning van die [slachtoffer] achter te laten/neer te leggen,
- een bericht in (een besloten groep) op Runkeeper te plaatsen, bestaande dat bericht onder andere uit de navolgende tekst: “Echt verbazingwekkend zoals jij vrienden aan de kant zet op het moment dat je ze niet meer nodig hebt” en/of “En dan te bedenken dat jij 2 kinderen op moet gaan voeden”, daarbij sprekende over die [slachtoffer] ,
- een screenshot van een seksfilm (waarop die [slachtoffer] zichtbaar en/of herkenbaar is), in elk geval een seksfoto/naaktfoto van die [slachtoffer] naar de (werk)mail van die [slachtoffer] te sturen,
- meermalen e-mails en/of sms-berichten en/of WhatsApp-berichten naar die [slachtoffer] te sturen en/of die [slachtoffer] te bellen, althans meermalen contact heeft gezocht met die [slachtoffer] ,
- die [slachtoffer] (op haar werk) op te zoeken en/of een envelop met daarin een brief (achter de ruitenwisser) van de auto van die [slachtoffer] te leggen en/of
- via WhatsApp berichten naar die [slachtoffer] te sturen, bestaande onder andere uit de navolgende tekst: “Ik vind het echt fascinerend om te zien hoe iemand zoals jij, met zo’n enorme persoonlijkheidsstoornis, toch nog enigszins kan functioneren in deze maatschappij” en/of “Waar is het toch met je fout gegaan? Ben je in je jeugd ooit (sexueel) misbruikt door je vader of misschien een oom?”,
met het oogmerk die [slachtoffer] , te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen;
2.
hij, op of omstreeks 2 november 2017 te Lommel, in elk geval in België, gebruik makende van een technisch hulpmiddel, te weten een (telefoon met) camera, waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar was gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, te weten [slachtoffer] , aanwezig in een woning en/of op een ander niet voor het publiek toegankelijke plaats gelegen op/aan [adres] , een video en/of afbeelding heeft vervaardigd.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 2 november 2017 te Lommel gebruik makende van een technisch hulpmiddel, te weten een telefoon met camera, waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar was gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van [slachtoffer] , aanwezig in een woning gelegen aan [adres] , een video heeft vervaardigd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie Eenheid Oost-Brabant, district Helmond, basisteam Peelland, op ambtsbelofte opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , hoofdagent, registratienummer PL2100-2019052952, gesloten d.d. 10 augustus 2019 met doorgenummerde dossierpagina’s 1-291.
1.
Het proces-verbaal van aangifte, plaats delict: [adres] , d.d. 6 november 2018 met bijlage, dossierpagina’s 136-142, voor zover inhoudende de verklaring van aangeefster [slachtoffer] :
Op 11 juni 2018 kreeg ik op mijn werkmail [e-mailadres 1] een mailtje afkomstig van [verdachte] . Ik las hierin: “Hier nog een leuke foto voor onze nieuwe clip. Vindt je die wel OK? Ik had ’m al bijna per ongeluk verstuurd naar [e-mailadres 2] ." Ik zag dat bij deze mail ook een foto zat waarop te zien was dat ik met bloot lichaam bovenop het gezicht van [verdachte] zat. Ik ben goed met mijn gezicht herkenbaar in beeld.
Blijkbaar heeft [verdachte] ons gefilmd toen we een keer seks hadden in zijn woning in Lommel en hiervan dus een screenshot gemaakt. Ik wist hier niets van en heb zeker geen toestemming gegeven om ons/mij te filmen tijdens de seks.
2.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 14 april 2019, dossierpagina’s 216-224, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :
V: Door aangeefster [slachtoffer] werd aangifte gedaan van het feit dat u heimelijk videobeelden heeft gemaakt met behulp van een technisch hulpmiddel. Met wat voor technisch hulpmiddel zijn de betreffende beelden gemaakt?
A: Dat heb ik middels mijn telefoon gedaan.
V: Hoe ging dat dan?
A: Op de dag dat dit filmpje werd gemaakt, heb ik voordat [slachtoffer] bij mij thuis kwam mijn telefoon op een kast in mijn slaapkamer neergezet en de opname gestart. Nadat [slachtoffer] bij mij thuis kwam zijn we uiteindelijk in de slaapkamer beland en hadden we seks. Ik heb [slachtoffer] verder niet specifiek in kennis gesteld van het feit dat de opname liep.
V: Heeft [slachtoffer] op enige wijze kenbaar gemaakt op dat moment dat ze begreep dat er opnamen werden gemaakt.
A: Nee, we hebben het er niet over gehad.
V: Oké, maar hoe moet [slachtoffer] nu weten dat er beelden zijn?
A: Ik heb een keer in een boze bui haar een opname gestuurd uit de seksfilm. Ik maakte daarbij de opmerking dat ik de opname ook bijna naar haar ex-man had gestuurd. Toen wist [slachtoffer] dus dat ik die opname had. Dus pas nadat ik haar die screenshot stuurde.
3.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 juni 2019, dossierpagina’s 279-281, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Op 13 april 2019 werd de verdachte [verdachte] aangehouden. Tevens werd een onderzoek in de woning van de verdachte verricht, waarbij met name werd gezocht naar gegevensdragers. In de woning werd een computer van het merk en type Apple I-Mac in beslag genomen.
Op deze Apple iMac trof ik diverse bestanden aan, waaronder twee bestanden met de volgende namen: [bestandsnaam 1] aanmaakdatum 2 november 2017 te 09:53 uur en [bestandsnaam 2] aanmaakdatum 2 november 2017 te 10:35 uur. Beide genoemde bestanden betroffen zogenaamde mp4 bestanden, waarvan het mij verbalisant bekend is dat dit soort bestanden videobeelden bevatten. Genoemde bestanden werden door mij bekeken, waarbij het navolgende door mij werd gezien:
[bestandsnaam 1] aanmaakdatum 2 november 2017 te 09:53 uur.
Ik zag dat een reeds werkende camera/beeldopnameapparatuur ergens werd geplaatst. Ik zag dat deze camera in een ruimte werd geplaatst welke ik herken als de slaapkamer van de verdachte [verdachte] . Ik zag dat de mij ambtshalve bekende verdachte [verdachte] de persoon betrof, welke genoemde camera/beeldopnameapparatuur plaatste. Ik zag dat de verdachte [verdachte] vervolgens genoemde slaapkamer uitliep en uit beeld verdween. Ik zag dat de tijdregistratie van genoemde camera/beeldopname apparatuur door bleef lopen, waaruit valt op te maken dat deze op dat moment bleef opnemen.
Ik hoorde vervolgens een bel gelijkende op een deurbel. Ik hoorde kort daarop een vrouwen- en mannenstem. Vervolgens zag ik dat de verdachte [verdachte] wederom in beeld kwam en de slaapkamer weer in liep. Ik zag dat [verdachte] in het gezelschap was van een vrouw welke ik herken als de mij ambtshalve bekende [slachtoffer] , zijnde aangeefster/benadeelde in onderhavig onderzoek. Ik zag dat [slachtoffer] plaats nam op het in genoemde slaapkamer aanwezige bed. Ik zag dat [slachtoffer] en [verdachte] zich vervolgens ontkleden. Ik zag dat [slachtoffer] en [verdachte] daaropvolgend seksuele handelingen bij en met elkaar verrichten. Ik zag dat bedoelde video-opname een tijdsduur had van 46 minuten en 42 seconden.
[bestandsnaam 2] aanmaakdatum 2 november 2017 te 10:35 uur.
Ik zag dat deze tweede video-opname een tijdsduur had van 41 minuten en 52 seconden. Ik zag dat bedoelde opname aanving waar de eerste opname stopte. Ik zag dat in deze opname er wederom seksuele handelingen werden verricht tussen [slachtoffer] en [verdachte] . Ik zag verder dat [slachtoffer] en [verdachte] dezelfde kleding droegen als in de hierboven eerst genoemde opname. Derhalve bestaat het zeer sterke vermoeden dat genoemde opnames 1 opnamesessie betreffen, bestaande uit twee delen.
Bewijsoverwegingen
De verdachte heeft vrijspraak van het onder feit 2 tenlastegelegde bepleit. Daartoe is in de kern het navolgende aangevoerd. De verklaringen van aangeefster [slachtoffer] zijn onbetrouwbaar, nu zij niet volledig en naar waarheid heeft verklaard. Aangeefster zou volgens de verdachte immers wel toestemming hebben gegeven voor het filmen van de seksuele handelingen en derhalve is geen sprake van heimelijk opnemen. Het opnemen van de seks tussen beiden zou een fantasie van aangeefster zijn geweest en zij zou dit idee zelf hebben opgebracht. Op de dag van de opname zou zij via Telegram een bericht naar de verdachte gestuurd hebben met: “zet de camera maar alvast klaar, ik ben iets later”, maar de verdachte stelt dat verbalisant [verbalisant 1] dit bericht zou hebben verwijderd. Ten slotte zou er met de verklaringen van de verdachte in de processen-verbaal van verhoor zijn gerommeld door verbalisant [verbalisant 1] , aldus de verdachte.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Zoals het hof hiervoor reeds heeft overwogen, is het naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat dat aangeefster een berichtje aan de verdachte heeft gestuurd met de tekst “zet de camera maar alvast klaar, ik ben iets later”, waaruit volgens de verdachte de toestemming voor de opname zou kunnen worden afgeleid en dat dit berichtje door verbalisant [verbalisant 1] zou zijn verwijderd. Het hof gaat dan ook voorbij aan dit verweer van de verdachte.
Het hof voegt daar nog aan toe dat de omstandigheid dat aangeefster volgens de verdachte zelf het idee zou hebben opgebracht om de seks tussen beiden op enig moment te filmen - zo al juist - niet tot een ander oordeel leidt. Niet gebleken is immers dat zij expliciete toestemming zou hebben gegeven voor het filmen op 2 november 2017.
Dat aangeefster op enig moment in de richting van de camera van mobiele telefoon heeft gekeken maakt al het vorenstaande niet anders. Hieruit kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat aangeefster de mobiele telefoon heeft waargenomen en zich ervan bewust was dat opnamen werden gemaakt.
Hetgeen de verdachte overigens naar voren heeft gebracht, vindt weerlegging in de door het hof gebruikte bewijsmiddelen. Het hof verwerpt mitsdien het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder feit 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
gebruik makende van een technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, aanwezig in een woning, een afbeelding vervaardigen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straffen
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straffen gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het heimelijk opnemen met zijn telefoon van seksuele handelingen tussen hem en aangeefster [slachtoffer] . De verdachte heeft een screenshot van die opnames naar het e-mailadres van het werk van aangeefster gestuurd. Daarnaast heeft hij de opnames gebruikt in het kader van een tuchtrechtelijke procedure tegen aangeefster waarin hij die opnames naar het medisch tuchtcollege heeft gestuurd. Door aldus te handelen heeft de verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de privacy van het slachtoffer. Het hof rekent het de verdachte dan ook ernstig aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 20 december 2022, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten.
Het hof heeft tevens kennisgenomen van de inhoud van het reclasseringsadvies van het Leger des Heils te Eindhoven d.d. 29 januari 2020. Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Alles afwegende acht het hof een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met aftrek van het voorarrest en een proeftijd van 3 jaren passend en geboden. Met oplegging van deze voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep ziet het hof voorts aanleiding om aan het voorwaardelijke strafdeel, naast de algemene voorwaarden – waaronder de voorwaarde dat de verdachte zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit – als bijzondere voorwaarde een contactverbod met het slachtoffer [slachtoffer] te verbinden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een schriftelijke vordering ingediend, strekkende tot vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 6.437,25 (bestaande uit reiskosten ad € 104,05 en omzetderving ad € 6.333,20) en immateriële schade van € 2.000,00.
Bij vonnis waarvan beroep zijn de reiskosten toegewezen tot voormeld bedrag van € 104,05 en de immateriële schade tot een bedrag van € 750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake het niet toegewezen deel van de vordering.
De materiële schade
Het hof begrijpt uit de toelichting bij het voegingsformulier dat mevrouw [slachtoffer] mede als gevolg van de stalking (belaging) door de verdachte angstklachten (Post Traumatische Stressklachten) heeft gekregen, en dat zij als gevolg van deze klachten deels arbeidsongeschikt is geraakt en daardoor omzet heeft gederfd.
Het hof heeft hiervoor reeds geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging ter zake van feit 1 (belaging). Dit leidt ertoe dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering voor zover de vordering betrekking heeft op de omzetderving en de reiskosten die zijn gemaakt in verband met (de behandeling van) die angstklachten, die immers door de benadeelde zelf zijn gerelateerd aan de belaging door de verdachte.
Ook de overige reiskosten die, naar het hof uit de toelichting begrijpt, verband houden met bezoeken aan slachtofferhulp en advocaat komen niet voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten zijn immers niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 51f lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (ECLI:NL:HR:2018:2338).
De benadeelde partij zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering tot vergoeding van de materiële schade.
De immateriële schade
Vooropgesteld wordt dat, indien geen sprake is van lichamelijk letsel, op grond van artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek slechts een vergoeding voor immateriële schade kan worden toegekend indien de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is.
De vaststelling van de hoogte van de geleden schade geschiedt naar billijkheid met in achtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Het hof heeft bewezen geacht dat de verdachte op 2 november 2017 heimelijk met de camera van zijn telefoon opnames heeft gemaakt van seksuele handelingen tussen de verdachte en mevrouw [slachtoffer] . Verdachte heeft bekend dat hij op 11 juni 2018 een screenshot van die opnames naar het e-mailadres van het werk van mevrouw [slachtoffer] heeft gestuurd. Ook heeft hij dit beeldmateriaal gebruikt in het kader van een tuchtrechtelijke procedure tegen mevrouw [slachtoffer] , in de zin dat hij die opnames aan het medisch tuchtcollege heeft gestuurd zodat ook dit college hiervan kennis heeft kunnen nemen.
De verdachte heeft door de heimelijke opnames en het gebruik hiervan op intimiderende wijze een zeer ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van mevrouw [slachtoffer] . De aard en de ernst van de normschending brengen in dit geval mede dat de in dit verband nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat naar het oordeel van het hof mevrouw [slachtoffer] hierdoor op andere wijze in haar persoon is aangetast.
Het hof begroot met inachtneming van alle omstandigheden van het geval de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 november 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van deze schadevordering zou tot een onevenredige belasting van het strafgeding leiden. De benadeelde partij kan daarom voor het overige niet in de vordering worden ontvangen; de benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 1.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 november 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van 20 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 139f van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart het Openbaar Ministerie ter zake van het onder feit 1 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 2 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het onder feit 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte gedurende de volledige proeftijd geen contact zal opnemen, zoeken of hebben – in welke vorm dan ook, ook niet via derden – met het slachtoffer [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] ;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder feit 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro)ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 november 2017 tot aan de dag der voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder feit 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.000,00 (duizend euro)aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 november 2017 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 20 (twintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere in zoverre vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. S. Riemens, voorzitter,
mr. A.J.M. van Gink en mr. A.C. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van Abeelen, griffier,
en op 21 februari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Bosch en mr. Van Abeelen zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.