ECLI:NL:GHSHE:2023:617

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
22 februari 2023
Zaaknummer
200.304.079_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vertegenwoordiging en volmachtverlening in aannemingsovereenkomst met failliete partij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin hun vorderingen tegen de geïntimeerde zijn afgewezen. Appellanten, wonende te [woonplaats], hebben een aannemingsovereenkomst gesloten met [persoon A], die later failliet werd verklaard. Na het faillissement heeft [persoon A] aan appellanten meegedeeld dat de werkzaamheden via een vriend, [geïntimeerde], zouden doorgaan. Appellanten hebben echter geen contact gehad met [geïntimeerde] voorafgaand aan de overeenkomst en hebben zich niet voldoende vergewist van zijn betrokkenheid. Het hof oordeelt dat appellanten niet gerechtvaardigd konden vertrouwen op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [persoon A] en dat er geen directe overeenkomst met [geïntimeerde] tot stand is gekomen. De grieven van appellanten worden verworpen en het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd. Appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.304.079/01
arrest van 21 februari 2023
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

2.
[appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen [appellanten] ,
advocaat: mr. K.D.C. Schemkes te Druten,
tegen:
[geïntimeerde] ,
handelend onder de naam [X bouw en dienstverlening] ,
gevestigd te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.F. Nijenhuis te Tiel,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 december 2021 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen mondelinge vonnis van 15 september 2021 (als opgenomen in het proces-verbaal uitspraak) zoals hersteld bij vonnis van 10 november 2021 tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/363184 / HA ZA 20-637)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld proces-verbaal uitspraak en de daaraan voorafgegane tussenvonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties 1 tot en met 19,
- de memorie van antwoord met producties 1 tot en met 8,
- de door [appellanten] nagestuurde productie 20, die bij mondelinge behandeling bij akte in het geding is gebracht,
- de mondelinge behandeling van 31 januari 2023, waarbij [appellanten] en [geïntimeerde] spreekaantekeningen hebben overgelegd.
[appellanten] hebben pas op 26 januari 2023 een afschrift van productie 20 aan het hof en [geïntimeerde] gestuurd. Dat is te laat, gelet op de in artikel 87 lid 6 Rv bepaalde termijn. Gelet op de aard en omvang van deze productie, en aangezien [geïntimeerde] tegen toelating geen
bezwaar geeft geuit, acht het hof toelating van de productie niettemin niet in strijd met de goede procesorde. Productie 20 van [appellanten] behoort dus tot de gedingstukken.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
Eind 2019 zijn [appellanten] en [persoon A] , handelend onder de naam [X Bouw en Installatiebedrijf] (verder: [X Bouw en Installatiebedrijf] ), met elkaar in contact gekomen over de verbouwing van de door [appellanten] aan te kopen (en aan [appellanten] te leveren) woning gelegen aan [adres] (verder: de woning).
[persoon A] is met ingang van 28 januari 2020 in staat van faillissement verklaard.
Op 2 februari 2020 hebben [appellanten] kennis genomen van het faillissement. In de Whatsapp-chat tussen [persoon A] en [appellanten] staat hierover, geciteerd voor zover hier van belang:
“(…)
02-02-2020 10:40 – [persoon A][hof: [persoon A] ]
:
Goedemorgen ik heb een ander nummer. Groetjes [persoon A]
02-02-2020 10:42 - [appellant 1][hof: appellant sub 1]
: IMG-20200202-WAOOOO.jpg (bestand bijgevoegd)[hof: uit bestand blijkt faillietverklaring]
02-02-2020 10:43 - [appellant 1] : Ik kwam hier net langs
02-02-2020 10:43 - [persoon A] : Geen probleem voor jou, loopt gewoon door.
02-02-2020 10:43 - [persoon A] : Loopt via mijn vriend
02-02-2020 10:43 - [persoon A] : zelfde voorwaarden
02-02-2020 10:44 - [appellant 1] : Moet ik over nadenken.
we moeten in de komende dagen afspreken en praten.
02-02-2020 10:45 - [appellant 1] : Heb je komende dagen een keer tijd 's avonds? (…)”
Een aan [appellanten] verzonden offerte dateert van 7 maart 2020 en ziet op een aanneemsom van € 65.210,00. Op de offerte staan de gegevens van [X bouw en dienstverlening] (verder: [X bouw en dienstverlening] ) vermeld.
[appellanten] zijn akkoord gegaan met de offerte.
[appellanten] en [persoon A] hebben afgesproken dat de werkzaamheden binnen acht weken na aanvang worden afgerond.
Op 2 april 2020 is aangevangen met de uitvoering van de werkzaamheden.
Bij e-mail van 4 april 2020, verzonden vanaf het e-mailadres van [X bouw en dienstverlening] , zijn algemene voorwaarden aan [appellanten] toegezonden.
Op een factuur van 4 april 2020, twee facturen van 17 april 2020, een factuur van
6 mei 2020, een factuur van 8 juni 2020, een factuur van 15 juni 2020, twee facturen van 26 juni 2020 en een factuur van 30 juni 2020, als verstuurd aan [appellant 1] , staan de gegevens en het logo van [X bouw en dienstverlening] vermeld.
[geïntimeerde] heeft stukadoorwerkzaamheden aan de woning verricht.
Uit de Whatsapp-chat tussen [appellanten] en [persoon A] volgt dat er van
2 februari 2020 tot en met 23 juni 2020 zeer intensief contact is geweest over de te verrichten werkzaamheden, het tijdspad, de aanwezige werklui en over offertes en facturen. In de Whatsapp-chat staat, geciteerd voor zover hiervan belang:
“(…)
16-02-2020 17:28 - [appellant 1] : Ben je qua planning eruit gekomen met je
collega?
16-02-2020 18:15 - [persoon A] : Moet de planning nog schrijven, zit in mijn hoofd moet
eigenlijk software aanschaffen maar geen budget helaas.
(…)
07-03-2020 15:26 - [appellant 1] : Regel je de nieuwe offerte en over twee weken
de aanbetalingsfactuur van 5000 Euro?
07-03-2020 15:36 - [persoon A] : Ja ga ik snel regelen
(…)
18-03-2020 23:27 - [appellant 1] : IBAN- nummer ontbreekt op de offerte om de
aanbetaling te doen.
18-03-2020 23:28 - [appellant 1] : IMG-20200318-WA0014.jpg (bestand bijgevoegd)
18-03-2020 23:28 - [appellant 1] : Na ontvangst maak ik het per omgaande over.
19-03-2020 09:50 - [persoon A] : Goedemorgen, dat klopt moet er voor bellen voor het IBAN
en BTW nummer.
19-03-2020 09:50 - [persoon A] : Het bankrekening nummer is:
19-03-2020 09:51 - [persoon A] : [IBAN nummer]
19-03-2020 09:58 - [appellant 1] : Mogelijk om op offerte te zetten? Ik moet de
offerte ook voor bouw-overhandigen.
19-03-2020 10:05 - [persoon A] : zal hem vanavond aanpassen
(…)
29-04-2020 19:20 - [appellant 1] : vertrouwen erin om met vier weken klaar te
zijn?
29-04-2020 19:39 - [persoon A] : Ja het leiding werk is bijna zo ver, dan tegelen,
stukadoren en spachtelputz.
[persoon C] is al een eind met schuren
29-04-2020 19:40 - [persoon A] : [geïntimeerde][hof: [geïntimeerde] ]
komt morgen weer stukadoren
(…)
20-05-2020 14:38 - [appellant 1] : Ja – net. Factuur 0015 is
Goedgekeurd en overgemaakt.
20-05-2020 19:26 - [appellant 1] : Werken jullie morgen?
20-05-2020 19:27 - [persoon A] : Ja
20-05-2020 19:27 - [persoon A] : Geen syrische feestdag
20-05-2020 19:28 - [appellant 1] : We schaffen alle Syrische Feestdagen af, als
ze er zouden zijn.
(…)
12-06-2020 16:26 - [appellant 1] : Ik ben nog op het werk. Lastig praten nu.
Laten we vanavond of morgen even afspreken om in oplossingen te praten. Daar wil
ik [de echtgenote] ook bij hebben.
van mijn kant bekeken ; ik heb ca 80% al betaald en het project zit op 60%.
(…)
21-06-2020 18:55 - [appellant 1] : [geïntimeerde] heeft mooi werk geleverd vandaag.
Als ik het juist begrepen heb, wil hij komende week afronden.
21-06-2020 19:36 - [persoon A] : Er was geen materiaal meer
21-06-202019:36 - [appellant 1] : Begreep ik.
Nog drie kleine wandjes en wat details.
Komt goed. (…)”
Op enig moment zijn de verbouwingswerkzaamheden gestaakt.
Bij brief van 10 juli 2020 hebben [appellanten] [geïntimeerde] ( [X bouw en dienstverlening] ) in gebreke gesteld en hem gesommeerd om het werk op 15 juli 2020 op te leveren.
Bij brief van 17 juli 2020 hebben [appellanten] [geïntimeerde] ( [X bouw en dienstverlening] ) nogmaals gesommeerd en een termijn tot 22 juli 2020 gesteld voor nakoming.
Voornoemde brieven hebben niet geleid tot afronding respectievelijk herstel van de werkzaamheden.
[appellanten] hebben de bouwstaat van de woning door [expertisebedrijf] laten vastleggen.
Bij brief van 27 augustus 2020 hebben [appellanten] aan [geïntimeerde] ( [X bouw en dienstverlening] ) bericht dat zij de overeenkomst ontbinden.
[appellanten] hebben op 4 september 2020 conservatoir beslag laten leggen op roerende zaken van [geïntimeerde] alsmede op zijn bankrekening.
3.2.
In de procedure bij de rechtbank hebben [appellanten] - samengevat - gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van
€ 42.173,86 (waarvan € 39.500 aan schade, € 960,85 aan betaalde bouwmaterialen, € 213,01 aan herstel van de afvoerleidingen en € 1.500,00 aan huur), te vermeerderen met de wettelijke rente, de buitengerechtelijke incassokosten en de proces- en nakosten.
3.3.
[appellanten] hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat zij een aannemingsovereenkomst met [geïntimeerde] hebben gesloten, dat [geïntimeerde] deze niet is nagekomen, en dat hij na een ingebrekestelling in verzuim verkeert, op grond waarvan zij de aannemingsovereenkomst mochten ontbinden en [geïntimeerde] gehouden is tot betaling van de door [appellanten] geleden schade.
3.4.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.5.
Bij mondeling vonnis zijn de vorderingen van [appellanten] afgewezen en zijn [appellanten] in de proceskosten veroordeeld.
3.6.
[appellanten] hebben vier grieven aangevoerd. Zij hebben - samengevat - geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot toewijzing van hun vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, en de nakosten.
3.7.
[geïntimeerde] heeft - samengevat - geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en tot veroordeling van [appellanten] in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in
hoger beroep, alsmede de nakosten.
3.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat er werkzaamheden aan de woning hebben plaatsgevonden op grond van een aannemingsovereenkomst waarbij [appellanten] opdrachtgever zijn. Wel is in geschil of [geïntimeerde] bij die aannemingsovereenkomst als partij kan worden aangemerkt.
Is er (rechtstreeks) een aannemingsovereenkomst met [geïntimeerde] tot stand gekomen?
3.9.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat een overeenkomst is gesloten tussen [appellanten] en [persoon A] , dat [persoon A] , na zijn faillissement, heeft aangegeven dat de overeenkomst via een vriend zou lopen, waarbij [persoon A] gebruik heeft gemaakt van de naam, briefpapier, een e-mailadres en een bankrekening van de eenmanszaak van [geïntimeerde] , en dat tussen [geïntimeerde] en [appellanten] geen contact is geweest over het sluiten van een overeenkomst. Met grief I bestrijden [appellanten] dit oordeel. In de toelichting op deze grief stellen [appellanten] dat zij inderdaad met [persoon A] contact hebben gehad over de verbouwing van de woning, maar dat in het eerste contact met [persoon A] door deze is aangegeven dat hij in staat van faillissement verkeerde en dus geen nieuwe klussen aan kon nemen. [appellanten] hebben verder gesteld dat bij het bespreken van de werkzaamheden, voorafgaand aan het tot stand komen van de overeenkomst, [persoon A] tezamen met de broer van [geïntimeerde] , [broer geïntimeerde] , aanwezig is geweest in de woning van [appellanten]
3.10.
Het hof stelt voorop dat de vraag of [geïntimeerde] de aannemingsovereenkomst met [appellanten] heeft gesloten, afhangt van hetgeen partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en hebben mogen afleiden. Het hof overweegt dat [appellanten] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben verklaard dat zij al rond december 2019 van [persoon A] een offerte hebben ontvangen voor verbouwing van de woning en dat zij vervolgens in januari 2020 daarover met [persoon A] overeenstemming hebben bereikt, aldus vóórafgaand aan diens faillissement. [appellanten] hebben tijdens de mondelinge behandeling tevens verklaard dat [appellant 1] vervolgens bij toeval heeft ontdekt dat [persoon A] failliet was verklaard, wat ook volgt uit de overgelegde WhatsApp-correspondentie (zie 3.1. sub c). Gelet hierop is het hof van oordeel dat [appellanten] de daarmee strijdende stelling dat [persoon A] heeft aangegeven dat hij vanwege zijn faillissement geen nieuwe klussen kon aannemen, onvoldoende hebben onderbouwd. [appellanten] hebben verder tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat zij voorafgaand aan de door hen gestelde totstandkoming van de nieuwe aannemingsovereenkomst op 7 maart 2020 geen contact hebben gehad met [geïntimeerde] . Uit de stellingen van [appellanten] in de toelichting op grief I blijkt ook voor het overige niet dat [geïntimeerde] op enigerlei wijze betrokken was voorafgaand aan of bij de totstandkoming van de aannemingsovereenkomst op 7 maart 2020. Zij stellen in die fase slechts contact te hebben gehad met [persoon A] (en op enig moment ook met de broer van [geïntimeerde] ).
3.11.
Het hof komt dan ook tot het oordeel dat [geïntimeerde] niet rechtsreeks partij is geworden bij de met [appellanten] gesloten aannemingsovereenkomst, aangezien tussen [appellanten] en [geïntimeerde] aan de totstandkoming daarvan geen contact is geweest. Daarmee faalt grief I.
(Schijn van) vertegenwoordigingsbevoegdheid?
3.12.
Van een schijn van volmachtverlening ingevolge artikel 3:61 lid 2 BW kan sprake zijn als de wederpartij bij een namens de pseudo-volmachtgever verrichte rechtshandeling door een toedoen van de pseudo-volmachtgever gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de volmachtverlening aan de pseudo-gevolmachtigde, maar ook als dat vertrouwen is gegrond op feiten en omstandigheden die voor risico van de pseudo-volmachtgever komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid (ECLI:NL:HR:2022:1456).
3.13.
Met grieven II en III voeren [appellanten] aan dat [persoon A] als gevolmachtigde rechtshandelingen mocht verrichten in naam van [geïntimeerde] althans dat [appellanten] erop mochten vertrouwen dat [persoon A] daartoe door [geïntimeerde] gevolmachtigd was. [appellanten] stellen daartoe onder meer dat bij hen het gerechtvaardigd vertrouwen is ontstaan dat er een aannemingsovereenkomst met [geïntimeerde] bestond, doordat [persoon A] gebruik kon maken van het briefpapier met de naam ‘ [X bouw en dienstverlening] ’, [persoon A] op dat briefpapier de offerte en de facturen aan [appellanten] heeft verzonden waarna door hen betalingen op de bankrekening van [geïntimeerde] zijn gedaan - welke betalingen ook in de administratie van [geïntimeerde] moeten zijn terug te vinden en zonder protest door [geïntimeerde] zijn aanvaard -, de e-mails aan [appellanten] zijn verzonden vanaf het e-mailadres van ‘ [X bouw en dienstverlening] ’ en de algemene voorwaarden (eveneens verzonden vanaf het e-mailadres van ‘ [X bouw en dienstverlening] ’) van [geïntimeerde] van toepassing zijn verklaard op de aannemingsovereenkomst.
3.14.
[geïntimeerde] heeft het door [appellanten] gestelde wat betreft het gebruik van de gegevens van [X bouw en dienstverlening] op de offerte en facturen, het gebruik van het e-mailadres en de bankrekening van [X bouw en dienstverlening] niet weersproken en het hof neemt een en ander dan ook als vaststaand aan. [geïntimeerde] heeft betwist dat hij [persoon A] heeft gevolmachtigd om namens hem de overeenkomst aan te gaan. [geïntimeerde] heeft voorts bestreden dat [appellanten] er gerechtvaardigd op hebben mogen vertrouwen dat aan [persoon A] een dergelijke volmacht was verleend. [geïntimeerde] heeft dit als volgt toegelicht. [geïntimeerde] is uit Syrië naar Nederland gevlucht, samen met een deel van zijn familie. [geïntimeerde] is stukadoor en tracht daarmee een bestaan op te bouwen in Nederland. [geïntimeerde] is de Nederlandse taal niet machtig en schrijven in het Nederlands kan hij niet. Bij zijn inschrijving in het handelsregister is [geïntimeerde] destijds geadviseerd door [persoon A] . Voor de verbouwing van hun woning hebben [appellanten] met [persoon A] een overeenkomst gesloten. [geïntimeerde] heeft slechts als
onderaannemer van [persoon A] stucwerkzaamheden in de woning uitgevoerd, voor welke werkzaamheden hij € 3.000,- zou ontvangen van [persoon A] . [persoon A] heeft zelfstandig zonder
medeweten van [geïntimeerde] zaken geregeld, e-mails verzonden, betalingen gedaan en offertes, facturen en brieven opgesteld op (digitaal) briefpapier van [X bouw en dienstverlening] . [persoon A] bood [geïntimeerde] aan om het materiaal dat [geïntimeerde] voor hem nodig zou hebben voor het stucwerk bij [appellanten] voor [geïntimeerde] te bestellen. Omdat [geïntimeerde] de Nederlandse taal niet machtig is, liet hij dat in goed vertrouwen over aan [persoon A] . Daartoe kreeg [persoon A] ook de beschikking over de bankrekening van [geïntimeerde] om daarvoor betalingen te doen (zo begrijpt het hof). [persoon A] heeft voorts op enig moment tegen [geïntimeerde] gezegd dat zijn eigen bankrekening niet werkte en dat hij (ook) daarom de bankrekening van [X bouw en dienstverlening] wilde gebruiken voor betalingen van [appellanten] [geïntimeerde] had daar geen bezwaar tegen. Hij was bereid om [persoon A] te helpen nu [persoon A] hem in zijn ogen ook al vaak geholpen had. De betalingen van [appellanten] zijn vervolgens op de bankrekening van [geïntimeerde] binnengekomen en [persoon A] heeft die gelden vervolgens weer van de bankrekening van [geïntimeerde] afgehaald. [geïntimeerde] is nooit bij enig overleg tussen [appellanten] en [persoon A] aanwezig geweest. [geïntimeerde] werd door [appellanten] op 23 juni 2020 voor het eerst geconfronteerd met de op zijn briefpapier
uitgebrachte offerte en gestuurde facturen. [geïntimeerde] heeft vervolgens [persoon A] om opheldering gevraagd. [persoon A] stelde [geïntimeerde] daarop gerust door mede te delen dat hij, [persoon A] , het in orde zou maken bij [appellanten] De brief van 10 juli 2020 heeft [geïntimeerde] aan [persoon A] doorgestuurd. Toen [geïntimeerde] achter de handelwijze van [persoon A] kwam, heeft hij ervoor gezorgd dat [persoon A] geen toegang meer kon hebben tot de bankrekening en e-mail van [X bouw en dienstverlening] , aldus nog steeds [geïntimeerde] .
3.15.
Het hof overweegt dat [appellanten] hun stelling dat [persoon A] door [geïntimeerde] was gevolmachtigd om de overeenkomst met [appellanten] te sluiten, niet met concrete feiten hebben onderbouwd. Nu [geïntimeerde] deze stelling heeft betwist, gaat het hof aan deze stelling als onvoldoende onderbouwd voorbij.
3.16.
Het hof is verder van oordeel dat - ondanks voormelde feiten wat betreft het gebruik door [persoon A] van het briefpapier, de e-mail en de bankrekening van de onderneming van [geïntimeerde] - [appellanten] er niet gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat [persoon A] vertegenwoordigingsbevoegd was, daar deze feiten niet op zichzelf staan. Zij moeten geplaatst en beoordeeld worden in het licht van alle (relevante) omstandigheden van het geval.
3.17.
[appellanten] hadden reeds, voor het sluiten van de onderhavige aannemingsovereenkomst, een overeenkomst met [persoon A] . Nadat [appellanten] kennis hebben genomen van het faillissement van [persoon A] , heeft [persoon A] hen laten weten dat het faillissement ‘geen probleem was en dat het gewoon door zou lopen via een vriend’. Het had op dat moment op de weg gelegen van [appellanten] om zich ervan te vergewissen of de curator de overeenkomst gestand deed of instemde met beëindiging. [persoon A] was immers als gevolg van zijn faillietverklaring niet langer bevoegd om over de beëindiging van de overeenkomst – die aanspraak gaf op betalingen door [appellanten] – te beschikken. [appellanten] heeft evenmin gesteld dat de faillietverklaring een grond vormde voor eenzijdige beëindiging van de overeenkomst door [appellanten] , of dat hij daarvan gebruik heeft gemaakt. Onder deze omstandigheden lag het daarnaast op de weg van [appellanten] om zich er van te vergewissen of degene voor wie [persoon A] pretendeerde te handelen ( [geïntimeerde] ) daadwerkelijk bereid was een overeenkomst aan te gaan die – zo heeft [appellanten] bij de mondelinge behandeling bevestigd – qua werkzaamheden en prijs in essentie gelijk was aan de overeenkomst die eerder met [persoon A] tot stand was gekomen. Dat alles heeft [appellanten] echter niet gedaan. In aanloop naar de opmaak van de offerte is er geen contact geweest met [geïntimeerde] , terwijl [appellanten] hebben verklaard dat zij het belangrijk vonden om voor het sluiten van de aannemingsovereenkomst kennis te maken met het bouwteam en in dat kader wel hebben kennisgemaakt met andere personen. Bij de totstandkoming van de offerte noch bij het sluiten van de aannemingsovereenkomst is er contact geweest met [geïntimeerde] . Hoewel het gebruik door [persoon A] van diens bedrijfsgegevens op de offerte en het gebruik van het
e-mailadres en bankrekening(gegevens) van diens onderneming op zich de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kunnen wekken – en deze omstandigheden ook voor risico van [geïntimeerde] behoren te komen –, hadden [appellanten] in de geschetste omstandigheden van het faillissement van [persoon A] niet reeds hieraan het gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat [geïntimeerde] hun wederpartij was geworden zonder dat zij tot dan toe op enig moment daarover met hem contact hadden gehad.
3.18.
[appellanten] hebben pas weken na het sluiten - als door [appellanten] gesteld en door [geïntimeerde] betwist - kennisgemaakt met [geïntimeerde] . Zoals [geïntimeerde] onbetwist heeft gesteld, en ook uit het chatverkeer tussen [appellanten] en [persoon A] naar voren komt, was voor [appellanten]
duidelijk dat [geïntimeerde] het stucwerk deed. [appellanten] hebben geen concrete feiten gesteld, althans ten bewijze aangeboden, waaruit volgt dat [geïntimeerde] bij de gestelde kennismaking of op enig moment daarna de indruk heeft gewekt bij [appellanten] dat hij (tevens) als de hoofdaannemer/partij bij de aannemingsovereenkomst moest worden beschouwd. Ook het feit dat [geïntimeerde] de Nederlandse taal niet machtig was, was [appellanten] bekend. Ten aanzien van berichten in het Nederlands afkomstig van [X bouw en dienstverlening] kunnen [appellanten] dan ook redelijkerwijs niet hebben verwacht dat deze afkomstig waren van [geïntimeerde] zelf; het moet hen duidelijk zijn geweest dat het hier [persoon A] betrof. Daarbij: [persoon A] was bij de uitoefening van de werkzaamheden het vaste aanspreekpunt voor [appellanten] De stelling van [appellanten] dat [geïntimeerde] een leidende rol had over de uitvoering van de werkzaamheden verdraagt zich niet met het veelvuldige chatverkeer tussen [persoon A] en [appellanten] waaruit blijkt dat [persoon A] ook na het sluiten van de aannemingsovereenkomst het vaste aanspreekpunt voor [appellanten] was voor álles wat met de uitvoering van de werkzaamheden te maken had. [persoon A] regelde alles, zoals (onder meer) de planning, het bestellen van materialen en het regelen van werklui. Het enkele feit dat sprake was van een taalbarrière met [geïntimeerde] , zoals [appellanten] stellen, biedt geen afdoende verklaring voor de leidende rol die [persoon A] blijkens dit chatverkeer onmiskenbaar vervulde. Aan deze stelling van [appellanten] gaat het hof daarom voorbij. De wijze waarop [appellanten] met [persoon A] communiceerden over de uitvoering van de werkzaamheden, en over de inzet van werklieden onder wie [geïntimeerde] (21 juni 2020: “ [geïntimeerde] heeft mooi werk geleverd vandaag”, 20 mei 2020: “Werken jullie morgen? … We schaffen alle Syrische feestdagen af als ze er zouden zijn”) verdraagt zich bovendien niet met hun stelling dat zij [geïntimeerde] ten tijde van de uitvoering daadwerkelijk beschouwden als hoofdaannemer die de leiding had over de uitvoering.
3.19.
Aan het feit dat [appellanten] in de weken na de bespreking tussen [appellanten] en [geïntimeerde] op 23 juni 2020 nog facturen en berichten op naam van [X bouw en dienstverlening] hebben ontvangen, kunnen zij, in de gegeven omstandigheden, het benodigde vertrouwen niet alsnog hebben ontleend. Hetzelfde geldt voor de Whatsapp-berichten die [appellanten] op 2 en
12 juli 2020 (in het Nederlands) aan [geïntimeerde] hebben verzonden, en die door hem niet zijn beantwoord. De stelling dat na 23 juni 2020 besprekingen hebben plaatsgevonden tussen [appellanten] en [geïntimeerde] , heeft [geïntimeerde] gemotiveerd betwist. Ter zake ontbreekt een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod, zodat het hof deze stelling van [appellanten] passeert.
3.20.
Kortom, in het licht van deze omstandigheden had het op de weg van [appellanten] gelegen bij de totstandkoming van de aannemingsovereenkomst zich er duidelijkheid over te verschaffen dat [geïntimeerde] contractspartij was bij de aannemingsovereenkomst, en daarbij geen genoegen te nemen met het gebruik door [persoon A] van de gegevens, e-mail en bankrekening van de onderneming van [geïntimeerde] . Door dit niet te doen hebben [appellanten] er niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat [persoon A] vertegenwoordigingsbevoegd was. Ook aan de wijze waarop uitvoering werd gegeven aan de overeenkomst, en de rollen die [persoon A] en [geïntimeerde] daarbij op voor [appellanten] kenbare wijze vervulden, kunnen [appellanten] redelijkerwijs niet het gerechtvaardigd vertrouwen hebben ontleend dat [persoon A] als gevolmachtigde van [geïntimeerde] had opgetreden.
3.21.
Het voorgaande leidt ertoe dat de grieven niet slagen. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij worden [appellanten] veroordeeld in de kosten aan de zijde van [geïntimeerde] in hoger beroep gevallen.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van 15 september 2021 van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, tussen partijen gewezen,
4.2.
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 772,00 aan griffierecht en op € 4.314,00 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 173,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 263,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden,
4.3.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.H. Molin, K.J.H. Hoofs en T. van Malssen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 februari 2023.
griffier rolraadsheer