ECLI:NL:GHSHE:2023:614

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
22 februari 2023
Zaaknummer
200.296.333_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over betaling van meerwerk na oplevering van een verbouwing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], handelende onder de naam [aannemersbedrijf], tegen [geïntimeerde]. De appellant vordert betaling van een factuur voor meerwerk dat ongeveer twee jaar na de oplevering van de verbouwing is verzonden. De zaak is ontstaan uit een overeenkomst van aanneming van werk, waarbij [geïntimeerde] de appellant had gevraagd om zijn woning te verbouwen. De appellant heeft een offerte uitgebracht en na overeenstemming zijn werkzaamheden uitgevoerd. Na de oplevering heeft de appellant een factuur voor meerwerk gestuurd, die door [geïntimeerde] niet is betaald. De appellant heeft conservatoir beslag gelegd op de woning van [geïntimeerde] en een bodemprocedure aangespannen. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vorderingen van de appellant afgewezen, waarna de appellant in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de appellant recht heeft op betaling voor het meerwerk. Het hof oordeelt dat de appellant onvoldoende heeft aangetoond dat de werkzaamheden die hij heeft verricht, niet al in de oorspronkelijke opdracht waren begrepen. De appellant heeft niet tijdig gewezen op de noodzaak van een prijsverhoging en het hof concludeert dat [geïntimeerde] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het werk was afgerond en betaald. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.296.333/01
arrest van 21 februari 2023
in de zaak van
[appellant] ,
handelende onder de naam [aannemersbedrijf],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als: [appellant] ,
advocaat: mr. A. Smeekes te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde]
,
advocaat: mr. M. van der Meijs te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 juni 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 6 mei 2021, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8482420 \ CV EXPL 20-1957)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 17 september 2020.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de bij brief van 25 november 2022 door [appellant] toegezonden akte met producties, die bij de mondelinge behandeling op 9 december 2022 in het geding is gebracht;
  • de mondelinge behandeling waarbij partijen spreeknotities hebben overgelegd.
Het hof heeft een datum bepaald voor arrest. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
In het bestreden vonnis onder 3 heeft de kantonrechter de feiten vastgesteld. Met grief 1 komt [appellant] op tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter de feiten niet juist en/of volledig vastgesteld door de gang van zaken in verband met de keuken niet juist en/of volledig weer te geven. Uit hetgeen hierna bij de beoordeling wordt overwogen, leidt dit niet tot vernietiging van het vonnis. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) [appellant] heeft een eenmanszaak “ [bedrijfsnaam] ” en richt zich daarmee op de ondersteuning, begeleiding en uitvoering van bouwtechnische activiteiten.
b) [geïntimeerde] , destijds de buurman van [appellant] , heeft [appellant] begin 2017 gevraagd zijn woning te verbouwen. [appellant] heeft op 10 maart 2017 een offerte uitgebracht voor een bedrag van € 76.074,95 exclusief btw. Naar aanleiding van deze offerte hebben partijen op 19 maart 2017 nadere afspraken gemaakt over de te verrichten werkzaamheden en heeft [geïntimeerde] de opdracht aan [appellant] gegund voor een bedrag van € 102.276,00 exclusief btw (€ 123.753,96 inclusief btw). Dit bedrag is via drie termijnfacturen d.d. 7 juni 2017, 4 augustus 2017 en op 22 oktober 2017 door [appellant] bij [geïntimeerde] in rekening gebracht en door [geïntimeerde] betaald.
c) Op 24 september 2019, ongeveer twee jaar na oplevering van het werk, heeft de vader van [appellant] een overzicht van meerwerk aan [geïntimeerde] verstuurd. Voor dit meerwerk heeft [appellant] op 10 november 2019 aan [geïntimeerde] een factuur verzonden van € 15.640,36 inclusief btw. [geïntimeerde] heeft deze factuur niet betaald.
d) Op 26 maart 2020 heeft [appellant] conservatoir beslag laten leggen op de woning van [geïntimeerde] . Op 9 april 2020 heeft hij de bodemprocedure aanhangig gemaakt. Het beslag is op 6 augustus 2020 opgeheven.
De procedure in eerste aanleg
3.2.
In de inleidende dagvaarding heeft [appellant] gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan hem van € 15.640,36 ter zake de factuur van 10 november 2019 en een bedrag van € 931,40 aan buitengerechtelijke kosten, beide bedragen te vermeerderen met wettelijke rente. Tevens heeft [appellant] gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de proceskosten, inclusief beslagkosten en nakosten met wettelijke rente.
3.3.
Kort gezegd heeft [appellant] daartoe gesteld dat hij werkzaamheden heeft verricht voor [geïntimeerde] op basis van een overeenkomst van aanneming van werk, dat in opdracht van [geïntimeerde] ook meerwerk is uitgevoerd maar dat [geïntimeerde] in gebreke blijft met betaling van de daarvoor verzonden factuur van € 15.640,36. Omdat [geïntimeerde] in verzuim is met betaling van de factuur maakt [appellant] ook aanspraak op vergoeding van de wettelijke rente en ex artikel 6:96 BW op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten.
3.4.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarna de kantonrechter de vorderingen van [appellant] heeft afgewezen en hem heeft veroordeeld in de proceskosten.
De procedure in hoger beroep
3.5.
[appellant] is tijdig in hoger beroep gekomen. Hij heeft vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 6 mei 2021 en tot toewijzing van zijn vorderingen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties met nakosten, beslagkosten en wettelijke rente. [appellant] heeft voorts gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot terugbetaling van de reeds door [appellant] aan [geïntimeerde] betaalde proceskosten in eerste aanleg, te vermeerderen met wettelijke rente. De grieven, die het geschil tussen partijen in volle omvang ter beoordeling aan het hof voorleggen, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.6.
De centrale vraag in dit geding is of [appellant] in het kader van de voor [geïntimeerde] uitgevoerde verbouwing voor een bedrag van € 15.640,36 meerwerk heeft verricht. Artikel 7:755, eerste zin, BW bepaalt dat in geval van door de opdrachtgever ( [geïntimeerde] ) gewenste toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk de aannemer ( [appellant] ) slechts dan een verhoging van de prijs kan vorderen, wanneer hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging, tenzij de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen. Van door de opdrachtgever gewenste toevoegingen of veranderingen is sprake, indien de opdrachtgever voorafgaand aan, tijdens of na de uitvoering van extra werkzaamheden toestemming voor de uitvoering van die werkzaamheden heeft gegeven. Deze toestemming van de opdrachtgever is niet aan een vormvoorschrift gebonden, zodat deze in beginsel ook kan worden afgeleid uit gedragingen die door de aannemer in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs als verklaring van toestemming voor bepaalde extra werkzaamheden mochten worden opgevat.
Het voorgaande laat onverlet dat [appellant] dient te stellen, en bij voldoende betwisting dient te bewijzen, dat het door hem gefactureerde meerwerk betrekking heeft op wijzigingen in het oorspronkelijke bouwplan.
3.7.
Het meerwerk waarvan [appellant] in deze procedure betaling vordert, is gespecificeerd in het overzicht waarnaar wordt verwezen in de meerwerkfactuur van 10 november 2019. Vast staat dat dit overzicht pas na oplevering van het werk is opgemaakt en niet eerder dan op 24 september 2019, ongeveer twee jaar na oplevering van het werk, aan [geïntimeerde] is gemaild. Volgens dat overzicht zijn de extra werkzaamheden in 2017 uitgevoerd in de periode mei t/m augustus (week 21 t/m 35). [appellant] heeft gesteld dat dit meerwerk werd veroorzaakt doordat [geïntimeerde] tijdens de uitvoering van het bouwproject een keuken heeft besteld die niet in het – inmiddels grotendeels uitgevoerde – bouwplan paste en doordat andere aannemers van [geïntimeerde] niet kwamen opdagen of hun opdracht niet uitvoerden. Volgens [appellant] moest in verband met de bestelde keuken het al gerealiseerde trapgat naar de kelder worden aangepast, dienden er werkzaamheden verricht te worden aan de wanden van de nieuwe kelder en diende de achtergevel te worden verplaatst. Het andere meerwerk betreft volgens [appellant] werk aan de zinken dakgoot, elektra, aanbrengen van luchtkanalen en aanpassen van de dakconstructie.
[appellant] heeft gesteld dat de op het overzicht vermelde werkzaamheden en gebruikte materialen geen deel uitmaakten van de werkzaamheden en materialen van de oorspronkelijke offerte en dat het daarom gaat om meerwerk.
3.8.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat hij als opdrachtgever toevoegingen of veranderingen wenste in het overeengekomen werk of dat die – vanwege een niet passende (nieuwe) keuken – nodig waren. Verder heeft [geïntimeerde] betwist dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd, dat de werkzaamheden niet zouden behoren tot de aanneemovereenkomst van 19 maart 2017, dat overeenstemming tussen partijen zou zijn bereikt over (de prijs van) het vermeende meerwerk, dat [appellant] hem (tijdig) heeft gewaarschuwd voor een noodzakelijke prijsverhoging of dat hij zelf een reëel inzicht had moeten hebben in de omvang van de concreet te verwachten meerkosten en dat de factuur in overeenstemming met hem zou zijn opgesteld en marktconform is. Wat betreft het zinkwerk heeft [geïntimeerde] erkend dat deze werkzaamheden hebben plaatsgevonden, maar volgens hem heeft [appellant] hem aangeboden dit werk kosteloos te doen.
Tot slot heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat al het werk was afgerond en betaald omdat hij de totale overeengekomen aanneemsom heeft betaald, de laatste factuur vermeldt dat het de laatste factuur is en hij vervolgens jarenlang niets meer van [appellant] over het werk heeft vernomen.
3.9.
Het hof is van oordeel dat [appellant] tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende heeft toegelicht dat de werkzaamheden die zijn vermeld in het overzicht van 10 november 2019 niet reeds in de initiële opdracht waren begrepen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, volgt uit het overzicht niet dat de werkzaamheden en materialen die op de lijst staan niet al in de offerte waren opgenomen. Het had, mede gezien de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] dat sprake is van meerwerk, op de weg van [appellant] gelegen om zijn stellingen op dit punt nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door een aansluiting met de geoffreerde werkzaamheden te maken.
3.10.
Op de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] een nieuwe keuken zou hebben besteld waardoor ingrijpende wijzigingen in het al gerealiseerde werk moesten plaatsvinden heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de keuken al op 6 augustus 2016, ver voor de offerte van [appellant] , is besteld en dat de keuken in de – door hem overgelegde – orderbevestiging van 6 augustus 2016 de keuken betreft zoals deze uiteindelijk is geplaatst. Tegenover dit gemotiveerde verweer heeft [appellant] onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat de keuken uit de offerte afwijkt van de uiteindelijk geplaatste keuken. Dat volgens [appellant] rond 23 mei 2017 duidelijk werd dat de keuken niet zou passen op de geplande plaats waardoor het trapgat, de tussenwand en de achtergevel op de begane grond moesten worden gewijzigd, is hiervoor naar het oordeel van het hof, nog daargelaten dat dit door [geïntimeerde] onder verwijzing naar de bouwtekeningen gemotiveerd wordt betwist, niet voldoende. De afmetingen van de keuken waren immers al bekend ten tijde van de offerte. Aldus is niet komen vast te staan dat tijdens het werk wijzigingen in de keuken meerwerk hebben veroorzaakt.
3.11.
Ook voor de overige door [appellant] als meerwerk aangemerkte werkzaamheden (werk aan de zinken dakgoot, elektra, aanbrengen van luchtkanalen en aanpassen van de dakconstructie) geldt dat [geïntimeerde] betwist dat deze werkzaamheden ten opzichte van hetgeen op 19 maart 2017 is overeengekomen tot meerwerk hebben geleid en dat [appellant] zijn stelling op dit punt onvoldoende heeft geconcretiseerd, terwijl hij daartoe voldoende gelegenheid heeft gehad. [appellant] heeft in het bijzonder nagelaten om te onderbouwen dat deze werkzaamheden door hem zijn verricht en dat zij niet tot de oorspronkelijke opdracht behoorden, en dat [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden. Alleen wat betreft het werk aan de zinken dakgoot geldt dat vast staat dat [geïntimeerde] hier opdracht voor heeft gegeven. Dit leidt echter niet tot de conclusie dat sprake is van meerwerk dat bij [geïntimeerde] in rekening kan worden gebracht. Voor al deze werkzaamheden geldt immers dat vast staat dat [appellant] niet tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een prijsverhoging. Naar het oordeel van het hof had [geïntimeerde] de noodzaak van een prijsverhoging ook niet zelf hoeven begrijpen. [geïntimeerde] is een particuliere opdrachtgever zonder relevante deskundigheid. Het hof gaat er van uit dat slechts een deel van het bedrag van € 15.640,36 ziet op deze werkzaamheden. [appellant] heeft nagelaten te specificeren welk deel van het voor meerwerk gefactureerde bedrag volgens hem ziet op deze werkzaamheden. Uit de stellingen van [appellant] begrijpt het hof dat het grootste deel van de factuur ziet op het door [appellant] gestelde meerwerk in verband met de keuken. Aldus ligt het gelet op de omvang van de werkzaamheden ook niet voor de hand dat [geïntimeerde] had moeten begrijpen dat deze werkzaamheden tot een prijsverhoging zouden leiden.
3.12.
Het hof acht ten slotte van belang dat [geïntimeerde] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat al het werk in oktober/november 2017 was afgerond en betaald omdat [appellant] op de derde factuur van 22 oktober 2017 heeft vermeld: “
3e en laatste termijn van totale aanneemsom van € 102.276,00 Excl. BTW volgens offerte 19-3-2017”, vast staat dat [geïntimeerde] deze factuur direct heeft voldaan en het daarna bijna twee jaar heeft geduurd voordat [appellant] (zijn buurman) [geïntimeerde] mailde dat sprake zou zijn van
“nog niet afgewerkte posten”. Volgens [appellant] start het overzicht van 10 november 2019 rond 23 mei 2017. Op dat moment waren de werkzaamheden nog volop gaande. Het had derhalve van [appellant] verwacht mogen worden dat hij in ieder geval uiterlijk bij de derde en laatste termijnfactuur van 22 oktober 2017, bij afronding van het werk, kenbaar had gemaakt dat er nog een meerwerkfactuur zou volgen.
3.13.
Aangezien hiervoor is geoordeeld dat [appellant] zijn stellingen onvoldoende concreet heeft onderbouwd, komt het hof aan bewijslevering niet toe. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt daarom gepasseerd.
Conclusie en proceskosten
3.14.
De slotsom is dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] is aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij. Hij dient daarom te worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Deze kosten aan de zijde van [geïntimeerde] worden als volgt begroot:
– griffierecht € 772,--
– salaris advocaat (2 punten x tarief II € 1.183,--)
€ 2.366,--
– totaal € 3.138,--
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden (ECLI:NL:HR:2022:853 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2022:853)).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 3.138,-- aan griffierecht en aan salaris advocaat en bepaalt dat het bedrag van € 3.138,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.W.M. van den Heuvel, A.C. van Campen en P.V. Eijsvoogel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 februari 2023.
griffier rolraadsheer