In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 5 augustus 2021 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. De zaak betreft de verliesvaststellingsbeschikking vennootschapsbelasting 2014, die door de inspecteur van de Belastingdienst was vastgesteld. Belanghebbende, de moedermaatschappij van een fiscale eenheid, had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. Hierop volgde beroep bij de rechtbank, die de uitspraak van de inspecteur bevestigde.
Tijdens de zitting op 27 januari 2023 in ’s-Hertogenbosch, waar belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren, werd het onderzoek gesloten. Het geschil draait om de vraag of belanghebbende een kostenpost van € 2.500.000 in aanmerking mag nemen in verband met het mislopen van een in de toekomst te realiseren winst. Belanghebbende stelt dat zij op basis van een overeenkomst met een externe partij, [BV 1], dit bedrag ten laste van haar winst kan brengen. De inspecteur daarentegen concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Het hof oordeelt dat belanghebbende weliswaar door de noodsituatie een zakelijke overeenkomst heeft gesloten, maar dat er geen sprake is van een te betalen afsluitprovisie. De toekomstige winsten die mogelijk behaald kunnen worden, zijn niet aan te merken als lasten in het onderhavige jaar. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten en het griffierecht wordt niet vergoed.