ECLI:NL:GHSHE:2023:523

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
200.292.983_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstelkosten lekkend dak van gehuurde komen voor rekening van verhuurder; huurder mag kosten verrekenen met huur

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herstelkosten van een lekkend dak van een gehuurde ruimte. De huurder, aangeduid als [appellante], had een bijgebouw gehuurd van haar moeder, aangeduid als [geïntimeerde], waarin zij een schoonheidssalon exploiteerde. Na een lekkage heeft [appellante] de kosten voor het vervangen van het dak voorgeschoten en deze kosten verrekend met de huur. Het hof oordeelde dat de herstelkosten voor rekening van de verhuurder komen, en dat [appellante] deze kosten mocht verrekenen met de huur. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de kantonrechter vernietigd en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 5.100,00 aan [appellante], alsook tot terugbetaling van € 9.599,65 die [appellante] eerder aan [geïntimeerde] had betaald. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van verhuurders met betrekking tot onderhoud en herstel van gehuurde panden, en bevestigt het recht van huurders om gemaakte kosten te verrekenen met de huur.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.292.983/01
arrest van 14 februari 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. C.W.I. van Vlokhoven te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als moeder,
advocaat: mr. M. Siebers te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 april 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 3 maart 2021, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, gewezen tussen [appellante] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en moeder als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7614691 CV EXPL 19-1669)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en de tussenvonnissen van 19 juni 2019 en 6 november 2019.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met een productie;
  • de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met producties;
  • de mondelinge behandeling, waarbij mr. Siebers spreekaantekeningen, een kopie van het proces-verbaal van de zitting bij de kantonrechter en leesbare kopieën van bankafschriften (cva productie 9) heeft overgelegd. Moeder heeft samen met haar zoon [persoon A] online via Teams naar de zitting gekeken. Moeder heeft met haar eigen telefoon, via een telefoonverbinding met de mobiele telefoon van mr. Siebers die op de speaker stond, aan de zitting deelgenomen.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
Samenvatting
3.1
In deze zaak gaat het om het volgende. [appellante] heeft een bijgebouw bij de woning van moeder gehuurd en daarin een schoonheidssalon gehad. Het dak van het gehuurde is na een lekkage vervangen. [appellante] heeft de herstelkosten van het dak verrekend met de huur. Het hof is van oordeel dat de herstelkosten voor rekening van moeder als verhuurder komen en dat [appellante] , die deze kosten heeft voldaan, deze als huurder mocht verrekenen met de huur.
Feiten
3.2.1
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.2
Moeder en haar [echtgenoot] waren eigenaar van een woning in [plaats] . [appellante] is hun dochter, zij heeft in een bijgebouw bij de woning een schoonheidssalon geëxploiteerd. [appellante] en vader waren voor het gebruik van het bijgebouw mondeling een huurovereenkomst overeengekomen. De huurprijs was uiteindelijk € 1.000,00 per maand.
3.2.3
Vader is op 11 juli 2015 overleden. Moeder heeft alle goederen van de nalatenschap van vader verkregen. Moeder heeft in een brief van 7 oktober 2015 de huurovereenkomst met [appellante] opgezegd tegen 30 november 2015 en de ontruiming van het gehuurde tegen die datum aangezegd.
3.2.4
[appellante] heeft de kantonrechter verzocht om de ontruimingstermijn te verlengen (art. 7:230a BW). De kantonrechter heeft bepaald dat [appellante] bij een verkoop van de woning het gehuurde binnen veertien dagen voor de leveringsdatum diende te ontruimen.
3.2.5
De advocaat van moeder heeft in brieven van 5 en 16 augustus 2016 aan [appellante] geschreven dat de huur van de maanden juni, juli en augustus 2016 niet was betaald en een huurachterstand van € 3.000,00 was ontstaan. [appellante] is verzocht en gesommeerd om dit bedrag te betalen, te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten.
3.2.6
[appellante] heeft moeder op 10 oktober 2016 gedagvaard en gevorderd om haar te veroordelen tot betaling van € 229.857,47 wegens verbouwingskosten en € 17.639,41 wegens onderhouds- en reparatiekosten voor het gehuurde. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
3.2.7
Moeder heeft de woning verkocht en de woning is in januari 2017 geleverd aan de kopers. [appellante] heeft het gehuurde in overleg met de kopers medio mei 2018 verlaten.
3.2.8 De gemachtigde van [appellante] heeft in een brief van 29 november 2018 aan de advocaat van moeder geschreven dat [appellante] geen achterstallige huur is verschuldigd, omdat [appellante] in 2015 de kosten van € 12.100,00 voor het vervangen van een gebrekkig dak had voorgeschoten en zij dit bedrag van moeder mocht verrekenen met de huur. [appellante] heeft daarom de huurpenningen vanaf juni 2016 tot en met december 2016, in totaal een bedrag van € 7.000,00, niet aan moeder betaald. [appellante] heeft de huur vanaf januari 2017 aan de kopers van de woning voldaan.
3.2.9
Moeder is op 14 maart 2019 deze procedure gestart.
De procedure bij de kantonrechter
3.3.1
In deze procedure vorderde moeder (in conventie) veroordeling van [appellante] tot betaling van € 7.000,00 wegens achterstallige huurpenningen, te vermeerderen met de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
3.3.2
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. [appellante] vorderde (in reconventie) een verklaring voor recht dat zij ten laste van moeder rechtsgeldig een bedrag van € 7.000,00 heeft verrekend en veroordeling van moeder tot betaling aan haar van € 12.100,00, althans als zij heeft mogen verrekenen, betaling van € 5.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Moeder heeft hiertegen verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, hierna aan de orde komen.
3.3.3
In het tussenvonnis van 6 november 2019 heeft de kantonrechter [appellante] toegelaten te bewijzen:
- dat moeder in april 2015 aan [persoon B] opdracht heeft gegeven om het dak te vervangen van het bijgebouw waarin de schoonheidssalon gevestigd was;
- dat het dak van het bijgebouw waarin de schoonheidssalon gevestigd was in het voorjaar van 2015 is vervangen;
- dat tussen [appellante] en moeder de afspraak is gemaakt dat [appellante] de factuur van [persoon B] zou voorschieten en dat moeder haar zou terugbetalen, bij gebreke waarvan [appellante] de kosten voor het dak zou mogen verrekenen met de huurpenningen.
3.3.4
In het eindvonnis van 3 maart 2021 heeft de kantonrechter [appellante] geslaagd geacht in de bewijslevering van de eerste twee bewijsopdrachten, maar niet in de bewijslevering van de derde bewijsopdracht. Het primaire beroep van [appellante] op verrekening op grond van de gestelde afspraken is verworpen. Het subsidiaire beroep op verrekening is ook verworpen omdat moeder volgens de kantonrechter niet in verzuim was met herstel van de gebreken aan het dak. Het meer subsidiaire beroep op verrekening wegens ongerechtvaardigde verrijking is verworpen als zijnde onvoldoende onderbouwd. De kantonrechter heeft de vordering van moeder tot betaling van € 7.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente toegewezen. De vorderingen van [appellante] zijn afgewezen. [appellante] is veroordeeld in de proces- en nakosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De procedure in hoger beroep
3.4
[appellante] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en gevorderd om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, verkort weergegeven:
- de vordering van moeder tot betaling van € 7.000,00 alsnog af te wijzen;
- moeder te veroordelen om aan [appellante] te betalen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, een bedrag van € 12.100,00, althans indien zij rechtsgeldig heeft mogen verrekenen een bedrag van € 5.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juni 2019, zijnde de dag van in het instellen van de onderhavige vordering, tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeling van moeder in de proceskosten in beide instanties en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente; en
- veroordeling van moeder tot terugbetaling aan [appellante] van al hetgeen zij op grond van het vonnis van 3 maart 2021 onverschuldigd aan moeder heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2021 tot aan de dag van algehele voldoening.
3.5
Moeder heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis. Moeder heeft in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd en gevorderd om de vonnissen van 19 juni 2019, 6 november 2019 en 3 maart 2021 te bekrachtigen onder aanpassing van de motivering op de punten waarop het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep betrekking heeft, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep.
Het beroep op verrekening
3.6
Het hof zal de grieven 1 tot en met 3 van [appellante] (in het principaal hoger beroep) en de grieven I en II van moeder (in het incidenteel hoger beroep) gezamenlijk behandelen. [appellante] betoogt met deze grieven, samengevat, dat de kantonrechter haar beroep op verrekening van de verschuldigde huur met de door haar betaalde onderhoudskosten van het dak ten onrechte heeft verworpen. Deze grieven van [appellante] slagen. Alles wat moeder in de procedure in eerste aanleg en in haar grieven naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. De grieven van moeder slagen niet. Het hof overweegt daartoe als volgt.
3.7
[appellante] heeft aan haar beroep op verrekening primair het volgende ten grondslag gelegd. Zij kreeg in april 2015 te maken met lekkages in het gehuurde en heeft dat gemeld aan moeder. Moeder is met [persoon B] overeengekomen dat hij het dak zou herstellen voor € 10.000,00 exclusief btw. Moeder heeft de factuur van [persoon B] niet betaald, zij liet betalingen altijd door haar zoon [persoon A] doen en die was op dat moment in het buitenland. Moeder heeft aan [appellante] gevraagd om dit bedrag voor te schieten en [appellante] heeft € 12.100,00 inclusief btw overgemaakt aan [persoon B] . Na terugkomst van haar broer [persoon A] uit het buitenland heeft [appellante] om terugbetaling van het door haar voorgeschoten bedrag gevraagd. Moeder heeft aangegeven dat zij hier zorg voor zou dragen, maar dat [appellante] het voorgeschoten bedrag ook met de huurpenningen mocht verrekenen. Toen terugbetaling uitbleef is [appellante] overgegaan tot verrekening van het bedrag van € 12.100,00 met de aan moeder verschuldigde huur tot 1 januari 2017 van in totaal € 7.000,00, aldus [appellante] .
3.8
Omdat [appellante] zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar genoemde feiten en omstandigheden, draagt zij de bewijslast daarvan (art. 150 Rv). De kantonrechter heeft [appellante] toegelaten tot bewijslevering en [appellante] heeft in dat verband vier getuigen laten horen:
1. Zichzelf als partijgetuige;
2. [persoon C] , werkzaam in de personeelsplanning;
3. [persoon D] , eigenaar van een payrollbedrijf; en
4. [persoon E] , werkzaam als ploegleider.
Ook heeft [appellante] schriftelijke stukken in het geding gebracht, waaronder kopieën van twee bankafschriften. Moeder heeft besloten zichzelf niet in contra-enquête te laten horen en heeft ook geen andere getuigen in contra-enquête laten horen.
3.9
[appellante] is partijgetuige. Omdat zij de bewijslast draagt van de door haar gestelde feiten en omstandigheden, kan haar getuigenverklaring alleen bewijs in haar voordeel opleveren als aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (art. 164 lid 2 Rv en HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1057).
3.1
Het hof is met inachtneming van het voorgaande bij de weging van de getuigenverklaringen en de andere bewijsmiddelen van oordeel dat moeder met [persoon B] is overeengekomen dat hij het dak van het gehuurde zou herstellen voor € 10.000,00 exclusief btw, dat het dak van het gehuurde is vernieuwd, dat [appellante] daarvoor € 12.100,00 inclusief btw aan [persoon B] heeft betaald. Dit betekent dat [appellante] in zoverre in de van haar verlangde bewijslevering is geslaagd. Het hof acht daarbij de volgende feiten en omstandigheden van belang.
3.11
[appellante] heeft als partijgetuige verklaard dat zij in 2015 een lekkage had aan het dak van haar salon, dat haar vriend [persoon B] op het dak is gaan kijken en dat moeder erbij is geroepen. Moeder zei bij binnenkomst eigenlijk meteen dat het dak gemaakt moest worden. [persoon B] heeft met moeder gesproken over een bedrag per vierkante meter en uiteindelijk is de prijs afgerond op € 10.000,00 exclusief btw. In mei 2015 heeft [persoon B] samen met een compagnon/collega een nieuw dak op de salon aangelegd. In augustus was de factuur nog niet betaald en heeft moeder [appellante] gebeld of zij de factuur wilde voorschieten en dat zij het geld terug zou krijgen als haar broer terug in Nederland was. Toen haar broer terug was heeft zij het geld niet teruggekregen. Moeder heeft toen gezegd dat zij het mocht verrekenen met de huur, aldus [appellante] als partijgetuige.
3.12
Ook [persoon B] heeft als getuige verklaard dat er lekkages in de salon waren, dat hij op het dak is gaan kijken en tot de conclusie kwam dat het vervangen moest worden. Volgens [persoon B] heeft hij een en ander opgemeten op het dak, daarna in de salon met [appellante] en moeder doorgesproken wat hij op het dak had gezien en dat het het beste was om het dak te vervangen en ook om de isolatie meteen te vervangen. [persoon B] heeft verklaard dat hij in het gesprek met moeder de prijs heeft besproken en ook heeft besproken dat hij de werkzaamheden aan het dak zou verrichten en dat zij een rond bedrag hebben afgesproken van € 10.000,00 exclusief btw. Moeder heeft hem vervolgens gezegd dat hij het dak mocht vervangen. Zij hebben verder niet gesproken over facturen of een betaling op dat moment, ook niet wie precies zou betalen. [persoon B] heeft als getuige verder verklaard dat hij de werkzaamheden aan het dak samen met een vriend heeft verricht, dat hij een factuur heeft gemaakt en verstuurd aan moeder en daarachter met een schuine streep het bedrijf van [appellante] en de factuur in de brievenbus heeft gedaan. Toen er geen betaling kwam heeft hij gebeld met moeder. Moeder werd een beetje zenuwachtig en zei in dat telefoongesprek dat zij het zou regelen met [appellante] , dat die zou betalen en het dan met de huur zou kunnen verrekenen. Daarna heeft hij met [appellante] contact gehad over de betaling en is de betaling ook binnengekomen bij hem, aldus [persoon B] als getuige.
3.13
[persoon C] heeft als getuige verklaard dat moeder en [roepnaam] [hof: [persoon B] ] in de salon bespraken dat de lekkage waarschijnlijk afkomstig was van het dak en dat het gemaakt moest worden.
3.14
[persoon D] heeft als getuige verklaard dat hij sinds 1 januari 2017 eigenaar van de woning en het bijgebouw is waar moeder vroeger woonde. Hij heeft verklaard dat het dak van het bijgebouw waar de salon was gevestigd recentelijk was vernieuwd en eigenlijk het enige was wat niet vervangen hoefde te worden. Aan dat dak heeft hij niets hoeven doen. Hij heeft alles goed laten inspecteren door aannemers en aan het dak van het bijgebouw hoefde niets te worden gedaan, aldus [persoon D] als getuige.
3.15
[appellante] heeft een factuur van 22 juni 2015 van [de eenmanszaak] van [persoon B] (hierna: [persoon B] ) in het geding gebracht. In die factuur is een bedrag van € 12.100,00 in rekening is gebracht voor 145 m2 dakisolatie en dakbedekking en is om betaling voor 30 juni 2016 verzocht. [appellante] heeft ook kopieën van twee bankafschriften van haar huidverzorgingsinstituut van 31 augustus 2015 en 7 september 2015 in het geding gebracht. In die bankafschriften staat dat bedragen van respectievelijk € 5.000,00 en € 7.100,00 zijn overgemaakt naar het bankrekeningnummer van [persoon B] . Dit is in totaal € 12.100,00.
3.16
Het hof acht de hiervoor genoemde bewijsmiddelen van voldoende gewicht om [appellante] geslaagd te achten in het bewijs van haar stellingen zoals genoemd onder 3.10. Het verweer van moeder tegen de schriftelijke verklaringen van [persoon F] en [persoon G] die [appellante] in eerste aanleg in het geding heeft gebracht baat haar niet. Het hof is van oordeel dat [appellante] zonder deze schriftelijke verklaringen is geslaagd in de bewijslevering van de hiervoor genoemde stellingen. Ook de overige door moeder aangevoerde feiten en omstandigheden leiden niet tot een ander oordeel.
3.17
Moeder heeft tijdens de zitting in hoger beroep, in tegenstelling tot haar betwisting in de gedingstukken, erkend dat er een lekkage was, dat het zou kunnen dat zij even is gaan kijken en dat [appellante] het zelf heeft opgelost met [roepnaam] [hof: [persoon B] ]. De omstandigheid dat [persoon B] volgens moeder geen echte dakdekker is, terwijl hij zegt van wel, neemt niet weg dat zij met [persoon B] is overeengekomen dat hij het dak zou herstellen en dat het dak is hersteld. [persoon B] heeft immers als getuige verklaard dat hij de werkzaamheden samen met een vriend heeft verricht. Het hof ziet in hetgeen moeder heeft aangevoerd, te weten de affectieve relatie tussen [persoon B] en [appellante] en het belang van [persoon B] bij betaling van de factuur, geen aanleiding om aan zijn getuigenverklaring te twijfelen. Daarbij komt dat [persoon B] volgens [appellante] sinds 1 april 2017 werkzaam is bij Alkulux B.V., een bedrijf gespecialiseerd in het plaatsen van kozijnen, dakkappellen en lichtstraten met de bijkomende dakbewerking en dat zijn eenmanszaak sinds 26 november 2018 ook dakdekken en bouwen van dakconstructies als activiteit heeft, zodat het ook aannemelijk is dat [persoon B] in 2015 samen met een vriend het dak van het gehuurde heeft kunnen vervangen.
3.18
De omstandigheid dat moeder volgens de verklaring van [appellante] in de salon tegen [persoon B] heeft gezegd ‘
stuur mij de rekening maar naar dit adres’, terwijl moeder blijkens de verklaring van [persoon B] toen niet heeft gesproken over facturen of een betaling, baat moeder niet. Al zou de partijgetuigenverklaring van [appellante] op dit punt geen bewijs in het voordeel van [appellante] kunnen opleveren en [persoon B] de factuur van zijn eenmanszaak niet (ook) aan moeder hebben gericht, dan nog zijn de verklaringen van [appellante] en [persoon B] voor het overige voldoende geloofwaardig en komt daarbij nog de verklaring van [persoon C] als getuige. Dat betekent dat vaststaat dat dat moeder en [persoon B] in de salon hebben besproken dat het dak gemaakt moest worden, dat moeder met [persoon B] is overeengekomen dat hij het dak van het gehuurde zou herstellen voor € 10.000,00 exclusief btw en dat hij het dak heeft hersteld.
3.19
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van [appellante] op verrekening van de door haar betaalde herstelkosten van het dak van € 12.100,00 met de huur van € 7.000,00 slaagt op grond van de tussen partijen gemaakte afspraken en dat moeder ook het resterende bedrag van € 5.100,00 aan [appellante] is verschuldigd. Al zou hierover anders geoordeeld moeten worden, dan nog geldt het volgende.
3.2
[appellante] heeft subsidiair betoogd dat het lekkende dak van de salon een gebrek was waardoor het gehuurde aan haar niet het genot kon verschaffen dat zij in dit geval mocht verwachten (art. 7:204 lid 2 BW) en dat de herstelkosten voor rekening van moeder als verhuurder komen (art. 7:206 BW). Het hof volgt [appellante] hierin.
3.21
[appellante] heeft als getuige verklaard dat er al vaker lekkages waren geweest en die steeds provisorisch zijn opgelost, voor zover zij weet door [persoon B] , en dat het water in april 2015 naar binnen stroomde. Dat het water de salon binnenkwam wordt ondersteund door de verklaring van [persoon C] . Zij heeft als getuige verklaard dat het een behoorlijke troep was in de salon, dat de stoelen in de salon en de kast achter de balie aan de kant stonden en dat zij ook water in de salon zag, voor de balie. Het hof ziet in hetgeen moeder heeft aangevoerd over de vriendschappelijke relatie tussen [appellante] en [persoon C] geen aanleiding om aan de verklaring van [persoon C] als getuige te twijfelen. Dat moeder wist dat dit gebrek verholpen diende te worden en hiermee in verzuim was stelt het hof vast op grond van de ernst van de lekkage, het water stroomde immers de salon in, de omstandigheid dat moeder in de salon is komen kijken, hetgeen [persoon C] als getuige heeft verklaard en ook volgens moeder zelf zo zou kunnen zijn geweest, alsmede het feit dat toen is besproken dat de werkzaamheden moesten worden uitgevoerd, zoals [appellante] , [persoon B] en [persoon C] als getuigen hebben verklaard. Daarbij heeft moeder geen andere verklaring gegeven voor de recentelijke vernieuwing van het dak van de salon (zie hiervoor onder 3.14) en ook niet toegelicht dat en waarom [appellante] daarvoor onnodig kosten zou hebben gemaakt.
3.22
Niet gebleken is dat herstel van het dak onmogelijk was of uitgaven vereiste die redelijkerwijs niet van moeder gevergd konden worden. Volgens moeder was het dak in 2015 slechts veertien jaar oud en was de levensduur nog niet verstreken, maar [appellante] heeft dit tijdens de zitting in hoger beroep voldoende gemotiveerd weersproken. Volgens haar is zij medio 1988/1990 in het gehuurde begonnen met haar salon en is in 2000/2001 een aanbouw geplaatst. Het dak van die aanbouw was in 2015 nog in orde, maar dat het dak van het oude deel lekte en moest worden vernieuwd. Het ging niet om een kleine herstelling, het dak was 125 m2 en er was 145 m2 dakbedekking nodig, aldus [appellante] . Dit sluit aan bij de factuur van de eenmanszaak van [persoon B] van 22 juni 2015, waarin 145 m2 aan dakisolatie en dakbedekking in rekening is gebracht.
3.23
Het verhelpen van de lekkage van het dak komt dan ook voor rekening van moeder als verhuurder. Een uitzondering hierop, die leidt tot een ander oordeel, doet zich niet voor (art. 7:206 lid 1 en 2 BW).
Betaling van de factuur
3.24
Het hof verwerpt het betoog van moeder dat niet bewezen is dat [appellante] de factuur van [persoon B] heeft betaald. Zoals hiervoor al is overwogen blijkt uit de bankafschriften van [appellante] van 31 augustus 2015 en 7 september 2015 dat de factuur is voldaan door betaling van twee bedragen aan [persoon B] van respectievelijk € 5.000,00 en € 7.100,00. Het feit dat [appellante] deze bedragen heeft overgemaakt onder vermelding van factuurnummer 307, terwijl op de factuur van [persoon B] factuurnummer 313 staat, maakt dit niet anders. [appellante] heeft in hoger beroep toegelicht dat het gaat om een verschrijving. De eenmanszaak van [persoon B] heeft blijkens een uittreksel van de Kamer van Koophandel ook als activiteit ‘textielveredeling’ en [persoon B] heeft in een e-mail van 4 augustus 2021 aan de advocaat van [appellante] geschreven dat de twee betalingen van het dak van de salon met [factuurnummer 1] bij hem zijn afgeboekt op [factuurnummer 2] , dat hij wel eens iets bedrukt voor [appellante] , namelijk babykleertjes die zij cadeau geeft aan klanten van haar, maar dat deze opdrachten tientjeswerk betreffen en het voor hem duidelijk was dat deze twee betalingen de dakrenovatie betroffen, dus [factuurnummer 2] en niet iets anders. Zo is het ook in zijn boekhouding verwerkt, aldus [persoon B] in zijn e-mail. Moeder heeft dit niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken zodat het hof uitgaat van de juistheid hiervan.
3.25
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 tot en met 3 van [appellante] (in principaal hoger beroep) slagen, maar de grieven I en II van moeder (in incidenteel hoger beroep) niet.
3.26
Grief 4 van [appellante] (in principaal hoger beroep) hoeft niet te worden besproken. Deze grief heeft betrekking op het meer subsidiair gedane beroep op verrekening wegens ongerechtvaardigde verrijking van moeder. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en beslist, heeft [appellante] geen belang meer bij bespreking van deze grief.
3.27
Het verweer van moeder dat zij het gevoel heeft dat [appellante] haar op vele manieren geld afhandig probeert te maken en niet uitsluit dat [appellante] met [persoon B] samenspant om € 12.100,00 van haar te ontvangen, leidt in de geven omstandigheden niet tot afwijzing van de vordering van [appellante] . Vast staat immers dat [persoon B] het dak heeft vernieuwd en dat de uitgaven daarvoor in redelijkheid mochten worden gevergd.
3.28
Het door moeder gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
Slotsom en proceskosten
3.29
Uit het voorgaande volgt dat het beroepen vonnis moet worden vernietigd. [appellante] heeft aangevoerd dat zij al uitvoering heeft gegeven aan het beroepen vonnis en een bedrag van € 9.599,65 aan de door moeder ingeschakelde deurwaarder heeft betaald. Moeder heeft dit niet betwist, zodat het hof uitgaat van de juistheid hiervan. De door [appellante] gevorderde wettelijke rente is niet weersproken en zal worden toegewezen zoals hierna te noemen.
3.3
Het hof zal daarom, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- moeder veroordelen om aan [appellante] te betalen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, een bedrag van € 5.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juni 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
- moeder veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen [appellante] uit hoofde van het vonnis van 3 maart 2021 aan moeder heeft betaald, te weten € 9.599,65, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2021 tot aan de dag van algehele voldoening.
3.31
Het hof zal moeder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep veroordelen, vermeerderd met de nakosten en de wettelijke rente zoals hierna te noemen. Dit arrest zal, zoals door [appellante] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] te betalen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, een bedrag van € 5.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juni 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] tot de terugbetaling aan [appellante] van al hetgeen zij uit hoofde van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Tilburg, van 3 maart 2021 aan [geïntimeerde] heeft betaald, te weten € 9.599,65, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] :
voor de eerste aanleg op:
- € 1.269,00 aan salaris gemachtigde in conventie, reconventie en de getuigentaxe;
en voor het hoger beroep op:
- € 103,83 aan dagvaardingskosten, € 338,00 aan griffierecht en € 2.366,00 aan salaris advocaat in principaal hoger beroep;
- € 591,50 aan salaris advocaat in incidenteel hoger beroep;
en voor wat betreft de nakosten op € 157,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat de hiervoor genoemde bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 157,00 binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 239,00 vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, A.L. Bervoets en G. Creutzberg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 februari 2023.
griffier rolraadsheer