ECLI:NL:GHSHE:2023:4280

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
200.333.925_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw ontstaan schulden en onvoldoende aannemelijkheid van nakoming verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellant] tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg van 17 oktober 2023, waarin het verzoek van [appellant] werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de schulden van [appellant] niet te goeder trouw waren ontstaan, met name een schuld aan Stichting [stichting] van € 2.684,28, die voortkwam uit het niet leeg achterlaten van een woning. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 13 december 2023 gehouden, waarbij [appellant] en zijn advocaat, mr. Q.J. van Riet, aanwezig waren, evenals de beschermingsbewindvoerder en een betrokkene van [instantie 1]. Het hof heeft vastgesteld dat het minnelijk traject niet deugdelijk was, omdat het aanbod aan schuldeisers niet op een juist inkomen was gebaseerd en er onvoldoende uitleg was gegeven over de situatie van [appellant]. Het hof concludeert dat de schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan en dat er onvoldoende aannemelijkheid is dat [appellant] de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zal nakomen. Het hof wijst het verzoek tot toelating tot de WSNP af en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 21 december 2023
Zaaknummer : 200.333.925/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/319827 / FT RK 23/281
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. Q.J. van Riet te Venlo.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 17 oktober 2023.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met twee bijlagen, ingekomen ter griffie op 25 oktober 2023, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en om, opnieuw rechtdoende en zo nodig
met aanvulling en/of verbetering van de gronden, ten aanzien van [appellant] de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 december 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Van Riet;
  • de heer [beschermingsbewindvoerder] , hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder en
  • mevrouw [betrokkene] , [instantie 1] , hierna te noemen: [betrokkene] .
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
- de aantekeningen van de mondelinge behandeling met gesloten deuren van de rechtbank Limburg gehouden op 3 oktober 2023.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit diens uitlatingen zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de crediteurenlijst waarnaar wordt verwezen in de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 77.762,13. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het in het kader daarvan aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] op grond van artikel 288 lid 1 aanhef onder b Fw afgewezen. De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“2.3. Op de crediteurenlijst staan 2 schulden van Stichting [stichting] , ter grootte van in totaal € 2.684,28, ontstaan in september en oktober 2020.
Ter zitting heeft saniet meegedeeld dat hij toentertijd met zijn inmiddels ex-partner problemen had, ook op financieel gebied. Hij had op dat moment geen geld voor het huren van een busje, hij is vertrokken uit de woning en heeft alles zo achter gelaten. De rechtbank is van oordeel dat deze schuld eigenlijk niet nodig was geweest, dus niet te goeder trouw is ontstaan: verzoeker is uit de woning vertrokken met achterlating van alles en heeft Stichting [stichting] hierdoor opgezadeld met extra kosten.
2.4.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het gedane aanbod in het minnelijk traject niet is gebaseerd op een juist inkomen. Er is een aanbod tijdens minnelijk traject
gedaan met een maandelijkse aflossing van € 60,-. Op basis van het vtlb (gebaseerd op een
inkomen van € 1.830,- per maand: dus lager dan het bedrag dat verzoeker daadwerkelijk verdient) zou een afdracht van € 313,53 per maand mogelijk zijn. Op basis van het huidige
inkomen van verzoeker zou de afdracht nog hoger liggen (met een gemiddelde van 3
loonstroken is dat € 2.900,- per maand). De schuldhulpverlener heeft ter zitting verklaard dat er bij de start van het dossier een berekening wordt gemaakt, met de op dat moment
bekend zijnde gegevens. Hiermee wordt een aanbod gedaan. Bij de regels van de mnsp
hoort volgens schuldhulpverlener, dat als het inkomen stijgt, de aflossing voor de
schuldeisers meebeweegt. De rechtbank is echter van oordeel dat schuldeisers een nieuw
aanbod hadden moeten krijgen op basis van het hogere inkomen van verzoeker en berekend
aan de hand van het vtlb. Dat is niet gebeurd en het is dus ook niet bekend of schuldeisers
met het nieuwe aanbod wellicht wel akkoord zouden zijn gegaan.
2.5.
Naar aanleiding van vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek thans dient te worden afgewezen.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen hetgeen onder r.o. 2.3. staat. De schuld waaraan de rechtbank refereert, is volgens [appellant] ontstaan door geldproblemen. [appellant] was financieel niet in staat zijn eigendommen uit de woning te verwijderen en daarom moest hij zijn eigendommen gedwongen achterlaten. Het oordeel van de rechtbank
'dat deze schuld eigenlijk niet nodig was geweest', is daarom niet correct omdat [appellant] immers financieel geen mogelijkheid had om anders te handelen, aldus [appellant] .
Ook als de rechtbank terecht van mening zou zijn dat deze schuld eigenlijk niet nodig was geweest, maakt dat volgens [appellant] van deze schuld nog geen schuld die niet te goeder trouw is ontstaan. Het handelen van [appellant] was volgens hem niet gericht op het doen ontstaan van kosten c.q. schulden en hij had ook niet het besef dat zijn nog aanwezige eigendommen tot extra kosten c.q. extra schuld zouden leiden.
Het gerechtshof zal in deze zaak overigens een oordeel ex nunc geven. Dat zal ná oktober 2023 zijn, wanneer meer dan drie jaren zijn verstreken nadat deze specifieke schuld is ontstaan, aldus [appellant] .
Daarnaast is door [appellant] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen hetgeen onder r.o. 2.4. staat. De hoogte van [appellant] inkomen wisselt door overwerk. [appellant] is vrachtwagenchauffeur en de vraag naar overwerk komt vaak op. [appellant] zou vanwege medische redenen beter niet overwerken. Zijn dokter heeft hem in
ieder geval geadviseerd dat niet te doen, aldus [appellant] .
In een msnp (minnelijke schuldsanering) wordt volgens [appellant] met de schuldeisers afgesproken dat steeds na afloop van een jaar een (her-)controle wordt gedaan waarbij wordt beoordeeld wat boven het vtlb in het voorgaande jaar aan de gezamenlijke schuldeisers had moeten worden afgedragen. Er vinden in totaal drie herbeoordelingen plaats. Hetgeen in enig jaar uit overwerk boven het vtlb is verdiend, moet geheel of gedeeltelijk worden afgedragen. Dat hangt volgens [appellant] af of de 50%-regel wordt toegepast (zie het VTLB-rapport inzake overwerk). De `saniet' is in ieder geval niet verplicht om overwerk te verrichten, aldus [appellant] . Het is reëel te verwachten dat [appellant] volgens hem vanwege medische redenen niet of in ieder geval niet zoals voorheen zal overwerken.
In het geval van [appellant] is aan de schuldeisers gevraagd met de bovenstaande regels in te stemmen. Volgens [appellant] heeft [instantie 1] daarbij een berekening c.q. inschatting gemaakt van hoeveel de schuldeisers van hun vordering naar verwachting' zullen ontvangen, met daarbij de opmerking dat dit op basis van nacalculatie hoger of lager kan uitvallen. Dit alles is volgens [appellant] volkomen correct gegaan en [instantie 1] treft dienaangaande geen enkel verwijt. [appellant] stelt dat de schuldeisers niet 'een te laag aanbod' hebben gekregen.
3.4.1.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd.
Ten aanzien van de schuld aan Stichting [stichting] is aangegeven dat [appellant] door de relatiebreuk emotioneel was en dat hij daardoor geen rationele keuzes heeft gemaakt toen hij de woning verliet. Bovendien is volgens [appellant] deze schuld slechts een klein percentage van het totaal aan schulden.
Naar aanleiding van vragen van het hof over de rapportage van december 2020 van Kliniek [kliniek] (verslavingskliniek), heeft [appellant] aangegeven dat er geen nazorg is geweest doordat hij zijn – inmiddels – ex-partner had ontmoet. Volgens [appellant] ging het daardoor weer goed met hem, heeft hij geen klachten meer ervaren en heeft hij zich niet meer bezig willen houden met het verleden. Volgens [appellant] heeft hij nog steeds zijn leven op de rit, zo heeft hij een woning en een vast contract.
3.4.2.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – nog het volgende aangevoerd. De auto die op naam staat van een vriend van [appellant] en die door de moeder van [appellant] is voorgeschoten, wordt vanuit het VTLB door [appellant] aan zijn moeder afbetaald met € 75,00 per maand. Omdat de auto vanuit de VTLB wordt terugbetaald, staat deze schuld volgens de beschermingsbewindvoerder niet op de crediteurenlijst vermeld, hetgeen door [betrokkene] wordt bevestigd.
3.4.2.
[betrokkene] heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – aangegeven dat [appellant] een arbeidsovereenkomst heeft van 32 uur per week, maar dat hij meer werkt. Het loon van [appellant] varieert per maand. Volgens [betrokkene] kan zij niet van tevoren weten hoeveel overuren hij maakt. Bij een hercontrole zal [betrokkene] in de praktijk nakijken hoeveel overuren er werkelijk zijn gemaakt. [betrokkene] heeft verklaard dat zij een hoger voorstel had kunnen doen, maar dat zij in dit geval niet wist welk bedrag ze dan had moeten aanbieden.
Wat betreft de auto heeft [betrokkene] aangegeven dat ze heeft afgeraden dat de auto op naam van [appellant] kwam te staan, maar dat ze de auto wel behandelt alsof deze op naam van [appellant] staat. De autokosten heeft [betrokkene] dan ook gecorrigeerd op het VTLB.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Het hof merkt allereerst het volgende op. Het verzoekschrift uit eerste aanleg (bijlage 1 bij het beroepschrift) heeft het hof enkel per Zivver ontvangen. Op grond van artikel 3.1.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven (versie 1 juli 2023) mogen processtukken en berichten bij het hof waar de zaak in behandeling is, worden ingediend door toezending via Veilig Mailen,
mitshet processtuk of het bericht, met eventuele bijlage(n), direct aan de griffie van het hof wordt nagezonden per post of wordt afgegeven aan de Centrale Balie van het hof, onder de
uitdrukkelijke vermelding dat het reeds eerder via Veilig Mailen ingediende stukken betreft.
Nu het beroepschrift wél tijdig is ontvangen en per post is nagezonden, heeft het hof in dit geval wel kennis genomen van bijlage 1, in het bijzonder ook omdat de oproepbrief van de griffie, waarin onder meer om het toezenden van stukken wordt gevraagd, van 10 november 2023 is en ter zitting in hoger beroep door mr. Van Riet is aangegeven dat hij op 15 november 2023 heeft gebeld met de griffie en hem nadrukkelijk is bevestigd dat
allestukken waren ontvangen. Dit laatste heeft het hof op basis van de beschikbaar staande informatie overigens niet kunnen controleren.
3.5.2.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.5.3.
Alvorens het hof toekomt aan een inhoudelijk oordeel met betrekking tot het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling dient het hof (ambtshalve) te toetsen of het verzoek van [appellant] voldoet aan een aantal formeelrechtelijke vereisten in het kader van artikel 285 Fw. Een van deze vereisten betreft het minnelijk traject ex artikel 285 lid 1 sub f Fw. In het kader van het toelatingsverzoek dient een overzicht van de bestaande schulden en een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldenregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijkheden verzoeker beschikt, bij het verzoek te worden gevoegd. Dit is dwingendrechtelijk voorgeschreven, waarbij de rechter geen beoordelingsvrijheid toekomt.
Het hof is van oordeel dat het gedane aanbod in het minnelijk traject hoger had kunnen zijn, dan wel dat er meer uitleg gegeven had behoren te worden over de situatie van [appellant] .
Uit de overgelegde loonstroken van maart, april en mei 2023 blijkt dat het bruto basisloon € 2.727,67 is op basis van een fulltime dienstverband en dat [appellant] parttime (80%) werkt. Dat maakt dat zijn bruto basisloon (x 0,8 =) € 2.182,14 is. Verder blijkt uit de loonstroken dat [appellant] een bruto loon heeft ontvangen van € 2.951,= (€ 2.621,= netto) in maart, € 5.559,= (€ 4.009,= netto) in april en € 2.749,= (€ 2.355,= netto) in mei (gemiddeld dus € 3.753,= bruto en € 2.995,= netto ) en dat [appellant] ‘meeruren’ heeft gemaakt, te weten 19 uur in maart, 32 uur in april en 14,32 uur in mei.
De VTLB-berekening van 15 februari 2023 is gebaseerd op een loon uit dienstbetrekking van € 2.200,= bruto en € 1.830,= netto. Dit is veel lager dan het bedrag dat [appellant] daadwerkelijk heeft verdiend door de gemaakte ‘meeruren’. Volgens [appellant] zou hij vanwege medische redenen – wat echter niet door [appellant] op enigerlei wijze is onderbouwd – beter niet moeten overwerken (het hof begrijpt het maken van ‘meeruren’). Op de saniet rust echter in de WSNP – behoudens een vrijstelling – een arbeidsplicht van 36 uur per week. Het hof is dan ook van oordeel dat de VTLB-berekening had moeten uitgaan van een hoger loon uit dienstbetrekking, althans de schuldeisers expliciet (nader) hadden moeten worden geïnformeerd over de extra mogelijkheden van [appellant] nu [appellant] daadwerkelijk ‘meeruren’ maakt en niet is onderbouwd waarom hij geen 36 uur per week zou kunnen werken.
[betrokkene] heeft ter zitting verklaard dat zij niet van tevoren weet hoeveel overuren [appellant] maakt. Naar het oordeel van het hof had dat in de brief aan de schuldeisers – die dateert van 30 maart 2023 ! – vermeld kunnen en moeten worden, waarbij meer uitleg werd gegeven over de situatie van [appellant] en waarom het voorstel is zoals dat is gedaan, namelijk dat hij vrachtwagenchauffeur is op basis van 32 uur per week, dat hij mogelijk regelmatig overuren kan maken – behoudens medische beperkingen – en dat het loon per maand daardoor (sterk) kan variëren. De verstrekte informatie in de brief is echter zeer (en te) summier.
Nu het gedane aanbod in het minnelijk traject hoger had kunnen en moeten zijn gezien de arbeidsplicht van 36 uur per week in combinatie met dat er daadwerkelijk ‘meeruren’ zijn gemaakt en er geen onderbouwing ligt dat [appellant] niet in staat is ‘meeruren’ te werken en er ook niet meer uitleg is gegeven over de situatie van [appellant] aan de crediteuren, is het hof van oordeel dat het minnelijk traject niet deugdelijk is geweest.
3.5.4.
Reeds op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het verzoek van [appellant] op formele gronden te worden afgewezen. Niet is voldaan aan de ten behoeve van het verzoekschrift in artikel 285 Fw gestelde eisen. Desalniettemin zal het hof nog ingegaan op de materieelrechtelijke gronden.
3.5.5.
Het hof is van oordeel dat de schulden van [appellant] niet te goeder trouw zijn ontstaan. Er is sprake van een schuld aan de Stichting [stichting] van in totaal
€ 2.684,28 –. Deze betreft in ieder geval kosten die de Stichting [stichting] heeft moeten maken nadat [appellant] de woning niet leeg heeft achtergelaten – die conform de op de schuldenlijst vermelde ontstaansdata van september en oktober 2020 bovendien ontstaan is binnen de periode van drie jaar voorafgaand aan de dag waarop
het verzoekschrift – in eerste aanleg – is ingediend, zijnde op of omstreeks 29 juni 2023 dan wel begin juli 2023. Weliswaar is de nieuwe wet (en dus de driejaarstermijn) van toepassing op het verzoekschrift van [appellant] , omdat de op 1 juli 2023 in werking getreden Wet tot wijziging van de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen uitgaat van onmiddellijke werking en de rechter na 1 juli 2023 op het verzoekschrift van [appellant] – welke vóór of kort na 1 juli 2023 is ingediend – heeft beslist, maar de stelling van [appellant] dat de datum van de beslissing van het hof als uitgangspunt dient voor start van de relevante driejaarstermijn is dus niet juist.
[appellant] heeft ontkend dat deze schuld (deels) als niet te goeder trouw ontstaan kan worden aangemerkt. Namens [appellant] is namelijk aangevoerd dat hij door de relatiebreuk op dat moment niet (meer) rationeel kon denken. Bovendien is deze schuld maar een klein percentage van het totaal, aldus [appellant] . Het hof ziet dit anders. Het hof kan zich voorstellen dat een relatiebreuk emoties oproept, maar dat betekent niet dat men ‘de boel de boel kan laten’ en de zaken op hun beloop kan laten waardoor nieuwe schulden ontstaan. Al zou [appellant] geen geld hebben, dan nog is het hof van oordeel dat [appellant] mogelijkheden had kunnen onderzoeken om zijn spullen gratis op te laten halen, bijvoorbeeld met behulp van een vriend of familie. Opvallend is voorts dat [appellant] desgevraagd geen idee heeft waar de schuld precies uit bestaat (ontruimingskosten en/of terugbrengen in oude staat?) en blijkbaar ook geen behoefte heeft ervaren zich daarvan op de hoogte te stellen en eventueel bezwaar te maken.
Derhalve betreft het hier een schuld waarvan de goede trouw ten aanzien van het ontstaan ervan niet voldoende aannemelijk is gemaakt.
Tevens is sprake van een weliswaar oude schuld van ruim € 60.000, die ontstaan is vanwege [appellant] betrokkenheid bij een wietplantage. Mede in het licht van de periode waar het hof naar kijkt spelen schulden vanaf juni 2020 een grotere rol dan slechts als beperkt percentage van het geheel, nu dat geheel aan schulden wordt gedomineerd door de schuld als hiervoor bedoeld, die als evident niet te goeder trouw zou zijn geoordeeld als hij binnen de beoordelingsperiode zou zijn gevallen.
3.5.6.
Voorts is sprake van openstaande schulden aan de Belastingdienst van € 692,00 (zorgtoeslag 2021), € 1.354,00 (zorgtoeslag 2022) en € 25,00 (zorgtoeslag 2022). Deze schulden zijn het gevolg van een drietal terugvorderingsbeschikkingen voor de zorgtoeslag 2021 en 2022, waarvan de ontstaansdatum blijkens de crediteurenlijst ook uit 2021 en 2022 is. Deze belastingschulden zijn dus eveneens geheel ontstaan binnen de periode van drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is ingediend. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen – waaronder volgens het hof ook valt het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens – of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge punt 5.3.4 van de “Bijlage III: landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken (versie 1 juli 2023), naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Niet is gebleken dan wel aannemelijk geworden dat daar in dit geval van afgeweken zou moeten worden.
Bovendien is het hof van oordeel dat hieruit blijkt dat, anders dan door [appellant] is betoogd, hij (nog) niet alles op de rit heeft. In de periode dat het volgens [appellant] weer goed met hem ging, zijn immers toch nieuwe schulden ontstaan. Dat het volgens [appellant] maar een klein percentage is van het totaal aan schulden, maakt dit niet anders (zie ook hiervoor).
Wat dat betreft komt de hardheidsclausule ook niet in beeld, los van hetgeen hierna zal worden overwogen.
3.5.7.
Daarbij komt dat het hof het eveneens onvoldoende aannemelijk acht dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) gaan nakomen en zich zal (kunnen) gaan inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Het hof baseert zich hierbij in de eerste plaats op het schrijven van de gezondheidspsycholoog en de verslavingsarts van 12 december 2020 dat is gericht aan de huisartsenpraktijk. Daarin staat onder meer:
“Daarnaast is sprake van (…) een posttraumatische stress stoornis. (…) Cliënt rapporteert flashbacks en nachtmerries ten gevolge van een detentie enkele jaren geleden in Schotland. (…) In het verleden startte hij wel ooit met EMDR (bij Indigo) maar haakte na één sessie af in verband met de heftigheid. Cliënt is nog aan het overwegen waar hij deze traumabehandeling aan wil gaan.
(…)
PTSS
Er is met client gesproken over mogelijke inzet van traumabehandeling. Client geeft namelijk
aan een hoge lijdensdruk te ervaren als gevolg van PTSS-klachten. Tegelijkertijd wordt gezien dat client zich hierin vermijdend opstelt, vermoedelijk mede als gevolg van een negatieve ervaring met traumabehandeling 2 jaar geleden (dagenlange sterke ontregeling in
angstklachten na EMDR sessie). Hij geeft aan nu te willen werken aan zijn
verslavingsbehandeling en PTSS behandeling in de toekomst, mogelijk klinisch, te willen
volgen. Aan client zijn de namen en websites gegeven van twee klinieken die intensieve
traumabehandeling bieden ( [instantie 2] ).
(…)
3) client wordt verwezen naar [instantie 2] voor PTSS behandeling (…)
Nazorg/beleid en advies:
(…)
- Dhr. heeft veel baat bij regelmatige begeleidingsgesprekken (wekelijks), bij een psycholoog of begeleider. Dit helpt hem abstinent te blijven en de focus te houden op zijn doelen.”
[appellant] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd verklaard dat de nazorg er niet is gekomen, dat dit te wensen overliet en dat het leven door gaat. Volgens [appellant] ging alles beter nadat hij zijn – inmiddels voormalige – partner had ontmoet en kreeg zijn leven een andere wending. Volgens [appellant] heeft zijn ex-partner zijn leven veranderd en heeft hij geen klachten meer ervaren. Zo heeft [appellant] aangegeven geen angst- of paniekaanvallen meer te hebben gehad en dat hij ook geen agressie meer heeft getoond. Doordat hij geen klachten meer heeft, heeft [appellant] niet meer de intentie gehad om zich bezig te houden met de dingen uit het verleden. Hij is zijn leven een stuk serieuzer gaan nemen, aldus [appellant] .
Weliswaar heeft [appellant] aangevoerd dat het thans goed met hem gaat en heeft het hof uit het procesdossier (loonstroken) kunnen afleiden dat [appellant] sinds 1 augustus 2021 in dienst is bij zijn huidige werkgever, maar desalniettemin is het de vraag of [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) gaan nakomen gezien de aard en de duur van de problematiek waar [appellant] blijkens voormelde brief van 12 december 2020 mee kampt (en heeft gekampt) en de adviezen die in dit licht zijn gegeven, zoals de begeleidingsgesprekken. Het hof is van oordeel dat er bij [appellant] (nog steeds) sprake kan zijn van een psychosociale problematiek – PTSS is immers niet zomaar verholpen – welke een correcte nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen ernstig zou kunnen belemmeren.
Daarbij komt dat ingevolge punt 5.3.3. van de reeds bij r.o. 3.5.6. van dit arrest gememoreerde bijlage een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is.
In ieder geval is de relatie met de partner die zijn leven – naar eigen zeggen van [appellant] – had veranderd inmiddels alweer definitief – en naar het hof begrijpt niet aangenaam – beëindigd, zoals tijdens de mondelinge behandeling besproken.
Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient voorts te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellant] niet overgelegd.
3.5.8.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.5.9.
Het hof zal het door [appellant] verzochte – de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken – dan ook afwijzen en het vonnis waarvan beroep bekrachtigen.

4.De uitspraak

Het hof:
wijst het verzochte af en
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en
M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2023.