ECLI:NL:GHSHE:2023:4277

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
200.334.989_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 350 lid 3 Fw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante, hierna te noemen [appellant]. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 17 november 2023 de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd op verzoek van de bewindvoerder, omdat [appellant] niet voldeed aan haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank en constateert dat [appellant] sinds haar toelating tot de schuldsaneringsregeling geen sollicitatiebewijzen heeft overgelegd en slechts enkele uren per week heeft gewerkt. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 december 2023 heeft [appellant] verklaard dat zij in de veronderstelling verkeerde dat haar uitkeringsinstantie voor haar op zoek zou gaan naar werk, maar het hof oordeelt dat zij niet aan haar sollicitatieplicht heeft voldaan. Het hof heeft ook kennisgenomen van de schuld aan [schuldeiser], die onterecht op de schuldenlijst stond vermeld met een verkeerde ontstaansdatum. Het hof concludeert dat [appellant] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van deze schuld. Gezien de geconstateerde tekortkomingen en het ontbreken van een concreet financieel plan, oordeelt het hof dat de rechtbank terecht de schuldsaneringsregeling tussentijds heeft beëindigd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 21 december 2023
Zaaknummer : 200.334.989/01
Zaaknummer eerste aanleg : [nummer]
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.C.A.M. van der Meer te Tilburg.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 17 november 2023.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties (1 t/m 6), ingekomen ter griffie op 23 november 2023, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en het verzoek tot tussentijdse beëindiging van haar schuldsaneringsregeling alsnog af te wijzen.
2.2.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 13 december 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. M.M.M. Minkels, waarnemend voor haar kantoorgenoot mr. Van der Meer,
  • de heer [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder,
  • mevrouw [kantoorgenoot] , kantoorgenoot van de bewindvoerder,
  • mevrouw G. Dogruyol, beëdigd tolk (no. 1102) die ter zitting ten behoeve van [appellant] in
de Turkse taal heeft getolkt.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 9 november 2023;
- de brief met bijlagen (8 en 9) van de advocaat van [appellant] d.d. 7 december 2023;
- de brief met bijlagen (1 t/m 20) van de bewindvoerder d.d. 7 december 2023.
Door de advocaat van [appellant] is bevestigd dat per abuis bij de nummering van de producties een productie 7 is overgeslagen.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 30 maart 2023 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c, d en f Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 11 oktober 2023 tussentijds beëindigd, nu [appellant] een of meer van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door haar doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert, bovenmatige schulden doet of laat ontstaan en feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw. Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
3.3.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd.
“3.4.2. Niet is in geschil dat schuldenares sinds haar toelating tot de schuldsaneringsregeling geen enkel sollicitatiebewijs aan de bewindvoerder heeft overgelegd, terwijl zij al die tijd maar enkele uren per week heeft gewerkt en zij door de rechter-commissaris niet van de verplichting om aanvullend te solliciteren is vrijgesteld. Daarmee staat vast dat schuldenares tekort is geschoten in de nakoming van één van de kernverplichtingen die aan de schuldsaneringsregeling is verbonden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen feiten of omstandigheden gebleken die maken dat deze tekortkoming niet aan haar kan worden toegerekend. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat - zo blijkt uit de aantekeningen van de griffier - zowel tijdens de toelatingszitting als tijdens het verhoor duidelijk door de rechter is aangegeven dat schuldenares, ook al spreekt zij niet of nauwelijks Nederlands, gewoon aan de sollicitatieverplichting moet voldoen.
3.4.3.
De rechtbank stelt verder vast dat de hiervoor genoemde lening van [schuldeiser] op de crediteurenlijst, gevoegd bij het toelatingsverzoek, was vermeld met een ontstaansdatum
in 2010. Vermoedelijk is de vordering daardoor op de toelatingszitting niet uitdrukkelijk door de behandelend rechter aan de orde gesteld en ook in het toelatingsvonnis niet besproken. Van een schuld die langer dan vijf jaar voor de indiening van het toelatingsverzoek is ontstaan, hoefde de rechter namelijk niet te beoordelen of deze te goeder trouw is ontstaan of te goeder trouw onbetaald is gelaten. Als de rechter tijdens de toelatingszitting had geweten dat de schuld aan [schuldeiser] korter dan vijf jaar geleden was aangegaan, zoals in werkelijkheid het geval is, zou wel aan de goede trouw zijn getoetst. De rechtbank zal deze toets nu alsnog uitvoeren. Kijkend naar de feitelijke gang van zaken (de overbruggingslening voor de bedrijfsactiviteiten is op 7 januari 2021 gesloten, schuldenares heeft op 6 april 2021 haar eenmanszaak gestaakt, het bedrijf is per die datum overgegaan op haar zoon, uit niets is gebleken dat de lening door schuldenares is afgelost (of door de zoon voor zijn rekening genomen) is de rechtbank met de bewindvoerder van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het aangaan van de schuld, en in elk geval het onbetaald laten van deze schuld, te goeder trouw is geweest. Met de kennis van nu zou schuldenares dus niet tot de schuldsaneringsregeling zijn toegelaten.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellant] had sinds 2019 een eenmanszaak. Zij is getroffen door de coronacrisis, maar zij had het voor elkaar gekregen dat een groot deel van de huurkoopsom voor 2020 was kwijtgescholden. In januari 2021 was er aldus volle hoop om de eenmanszaak voort te zetten, maar dienden enkele leveranciers direct te worden voldaan. Het lukte [appellant] niet om bij haar reguliere bank een lening af te sluiten, waardoor zij zich heeft gewend tot deze schuldeiser (hof: bedoeld is [schuldeiser]).
Na het aangaan van de lening is dagelijks omstreeks € 99,- terugbetaald aan deze schuldeiser.
Uiteindelijk is het wel zo dat de lening kort voor de staking van de bedrijfsvoering was aangegaan, maar dit was niet de intentie of bedoeling bij het aangaan van die lening. Deze schuld is wel degelijk te goeder trouw ontstaan. [appellant] heeft deze schuld ook niet onder stoelen of banken gestoken en zij heeft bij de schuldsanering open kaart gespeeld. Deze schuld was ook steeds meegenomen in het langdurige minnelijke schuldsaneringstraject. Er is een correcte lijst met schuldeisers overgelegd en deze gehele informatie was toentertijd ook bekend bij bureau schuldhulpverlening van de gemeente [gemeente] en vervolgens bij de zitting over de toelating tot de schuldsaneringsregeling.
[appellant] zal zich thans nadrukkelijker inzetten voor de werkinschakeling en ook is er een bedrag gereserveerd voor enige achterstand op de boedel. Het bedrag van € 1.200,- (aan achterstand) kan [appellant] niet direct plaatsen. Zij heeft wel € 50,- per maand gereserveerd voor de boedel. Mocht de achterstand toch hoger zijn dan hetgeen zij heeft gereserveerd, dan verzoekt [appellant] een termijn gegund te worden om de boedelachterstand in te lopen.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] heeft de sollicitatieverplichting besproken met haar uitkeringsinstantie en uit dat gesprek aanvankelijk begrepen dat haar uitkeringsinstantie voor haar op zoek naar een baan zou gaan. Nu begrijpt [appellant] dat dit niet het geval is en dus solliciteert zij ook. Met betrekking tot de boedelachterstand stelt [appellant] dat zij niet begrijpt op welke manier de bewindvoerder deze heeft berekend om tot een totale hoogte van circa
€ 1.200,- te komen. Het bedrag van € 500,- in de maand februari 2023 kan [appellant] niet plaatsen, volgens haar bedraagt de achterstand dus slechts € 700,-. [appellant] wil dit bedrag graag inlopen en zal zich hiertoe ook maximaal gaan inspannen. Ze heeft hiervoor reeds een bedrag van € 350,- gereserveerd. Probleem is ook dat de bewindvoerder uitgaat van een leefgeldbetaling door haar inwonende zoon van € 157,- per maand. Dat kan haar zoon niet betalen, hooguit zou een bedrag van € 50,- per maand eventueel mogelijk zijn. [appellant] stelt dat deze tekortkomingen haar dan ook niet kunnen worden aangerekend dus zij verzoekt primair dat deze tekortkomingen zonder consequenties zullen blijven, subsidiair dat haar schuldsaneringsregeling wordt verlengd om de gestelde fouten te herstellen .
De schuld aan [schuldeiser] is te goeder trouw ontstaan. Het is juist dat deze vordering ten onrechte met een in 2010 gelegen ontstaansdatum op de schuldenlijst stond vermeld. Dit is niet juist, deze schuld is op 7 januari 2021 ontstaan. [appellant] had dit bij het ondertekenen van de schuldenlijst niet gezien, zoals zij ook het gehele door haar ondertekende toelatingsverzoek niet gelezen heeft. [appellant] is deze schuld, bestaande uit een zakelijke lening, aangegaan op een moment dat zij nog in de veronderstelling verkeerde dat zij, ondanks de corona-epidemie, haar bedrijfsvoering zou kunnen voortzetten en zij geen lening bij een reguliere bank kon afsluiten. Het lukt haar echter niet haar bedrijf succesvol te continueren en zij heeft haar bedrijf op 6 april 2021 gestaakt. Zij heeft daarbij de sleutels aan de pandeigenaar overgedragen en deze heeft vervolgens het bedrijf, zonder medewerking of medeweten van [appellant] , aan haar zoon overgedragen. Hem is het wel gelukt om het bedrijf vervolgens renderend te maken. [appellant] erkent de schuld en geeft aan hierop ook al de nodige termijnen te hebben afbetaald. Maar dat ging op enig moment niet meer. [appellant] werkt nu een paar uur per dag in het bedrijf dat voorheen door haar en momenteel door haar zoon gerund wordt.
[appellant] kan desgevraagd niet aangeven waar de geleende gelden aan besteed zijn. Zij denkt dat hiervan leveranciers betaald zijn, maar kan hiervan in ieder geval geen betalingsbewijzen overleggen. Ook weet [appellant] niet wat er gebeurd is met de inboedel en de - naar eigen zeggen van [appellant] beperkte - voorraden die zich in haar bedrijf bevonden op het moment dat zij hiervan de sleutels bij de pandeigenaar inleverde. De voorraden waren ook niet door haar zelf ingekocht, dat had haar ex-echtgenoot, genaamd [ex-echtgenoot] , gedaan. Voorts stelt [appellant] dat zij nimmer met haar zoon heeft gesproken over de zakelijke lening die zij kort voor de overname van de onderneming nog had afgesloten. Feitelijk had zij deze lening ook niet zelf afgesloten, hij was wel bestemd voor haar bedrijf, maar de lening was afgesloten door haar ex-echtgenoot. [appellant] zelf wist aanvankelijk ook niet dat zij ongeveer € 90,- per dag op deze lening af moest lossen. Ook de correspondentie met de bewindvoerder werd door haar ex-echtgenoot gedaan.
Desgevraagd weet [appellant] ook niet aan te geven wat de actuele huurkoopafspraak zoals die nu voor haar zoon met betrekking tot de overgenomen bedrijfsvoering geldt, zou kunnen inhouden. Het is mogelijk dat de looptijd is verlengd van vier naar vijf jaren. Het zal waarschijnlijk wel ergens in een contract zijn vastgelegd.
3.6.
De bewindvoerder heeft in zijn brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Tot op heden heeft de bewindvoerder met betrekking tot de sollicitatie- en arbeidsplicht niets van [appellant] vernomen.
Er bestond ten aanzien van de lening bij [schuldeiser] een dagelijkse terugbetalingsverplichting van 196 x € 89,89 voor een totaalbedrag conform de overbruggingsfinanciering van € 17.528,-. Uit het transactieoverzicht blijkt dat 19 dagtermijnen zijn betaald in de periode van 15 januari 2021 tot 18 maart 2021 voor totaal
€ 1.707,91. Daarnaast is via separate overboekingen op 20 april 2021 en 27 april 2021 ontvangen € 1 297,88 en € 117,57. Per saldo werd ontvangen € 3.123,36. Er is derhalve
(€ 17 528,- minus € 3 123.36 =) € 14,404,64 onbetaald gebleven. Met rente en kosten is uiteindelijk een bedrag van € 20.228,30 in de schuldsaneringsregeling aangemeld.
Bij het huisbezoek was de ex-echtgenoot van [appellant] aanwezig en bij het verlaten van de woning vertelde hij de bewindvoerder terloops op termijn wel weer bij [appellant] te gaan wonen.
Het is niet aannemelijk dat [appellant] , zoals zij beweert, failliet is gegaan ten gevolge economische tegenwind terwijl haar 18-jarige zoon blijkbaar wel kans zag om dit [ex-echtgenoot] naadloos voort te zetten. Dit kan enkel doordat hij ten gevolge van de schuldsanering van zijn moeder met een schone lei en een startkapitaal ([schuldeiser]) kon beginnen.
Mijnheer [ex-echtgenoot] heeft feitelijk ononderbroken zijn verblijf bij [appellant] en drijft het bedrijf vanaf 18 december 2018 tot heden op alle vlakken. Niet hij, maar zijn echtgenote en hun enige kind zijn of worden geconfronteerd met de financiële gevolgen daarvan.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De strekking en reikwijdte van de sollicitatieplicht zijn [appellant] zowel bij de toelatingszitting, bij het huisbezoek als bij het verhoor nadrukkelijk voorgehouden en uiteengezet. [appellant] heeft echter in het geheel niet gesolliciteerd en werkt nu uitsluitend een paar uurtjes per week in de zaak die haar zoon van haar heeft overgenomen. Het is raar dat iemand wel een bedrijf kan runnen, maar daarna zoiets relatief eenvoudigs als de sollicitatieplicht niet kan doorgronden en geen kans ziet elders aan de slag te gaan. Ook is er nog nooit iets aan de boedel afgedragen.
Het is ook niet realistisch dat er geen geld is ontvangen voor de voorraden en inboedel van de onderneming van [appellant] op het moment dat zij deze staakte. Ook blijkt nergens uit waar het geld van de lening van [schuldeiser] aan besteed is. En waarom kan haar zoon de onderneming wel succesvol voortzetten en was [appellant] daar zelf niet toe in staat? Heel onverklaarbaar. [appellant] verzoekt subsidiair om een verlenging, maar dat ziet de bewindvoerder absoluut niet zitten.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c, d en f Fw, te beoordelen of er bij [appellant] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door haar doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling, het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden en het bekend worden van feiten en omstandigheden die op het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
3.8.2.
Vast staat, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellant] een aantal van de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende (kern)verplichtingen niet naar behoren, feitelijk in het geheel niet, is nagekomen.
Zo heeft [appellant] , voor wie gedurende het hele verloop van de schuldsaneringsregeling de arbeids- en sollicitatieplicht onverkort van kracht is geweest, nimmer enig sollicitatiebewijs overgelegd. [appellant] heeft dit ook erkend en daarbij aangevoerd dat zij in de veronderstelling verkeerde dat haar uitkeringsinstantie voor haar op zoek naar werk zou gaan en dat zij daar zelf verder geen actie in diende te ondernemen. Niet alleen heeft [appellant] geen enkele onderbouwing van deze stelling aangevoerd, de strekking en reikwijdte van deze verplichting zijn [appellant] bij herhaling voorgehouden en uiteengezet, in ieder geval bij gelegenheid van de toelatingszitting, het eerste huisbezoek door de bewindvoerder en gedurende het verhoor door de rechter-commissaris op 5 juli 2023. In haar beroepschrift stelt [appellant] louter dat zij dit in de toekomst zal gaan oppikken:

[appellant] zal zich thans nadrukkelijker inzetten voor de werkinschakeling”.
Het hof merkt hierbij op dat [appellant] ook in het kader van dit door haar ingestelde hoger beroep nog immer niet conform de daarvoor geldende Recofa-richtlijnen is gaan solliciteren. [appellant] volstaat thans met het overleggen van één enkel emailbericht van uitzendbureau [uitzendbureau] d.d. 7 december 2023 waaruit kan worden herleid dat [appellant] op één niet nader omschreven vacature heeft gereageerd. In het emailbericht staat dat er binnen twee werkdagen contact met [appellant] zal worden opgenomen, doch [appellant] heeft haar bewindvoerder noch het hof geïnformeerd met betrekking tot de vraag of er inderdaad door het uitzendbureau contact met haar is opgenomen, wat het eventuele verdere verloop van deze (sollicitatie)procedure is dan wel zal zijn en om wat voor vacature het nou eigenlijk gaat.
Een en ander klemt des temeer nu [appellant] in de tussentijd wel vier uur per week arbeid is gaan verrichten in de onderneming van haar zoon die voorheen door haarzelf gedreven werd.
3.8.3.
Daar komt bij dat [appellant] ook een boedelachterstand van tenminste € 700,- heeft laten ontstaan, maar mogelijk dat deze achterstand, indien de bewindvoerder wel over alle relevante bescheiden beschikt om deze accuraat te kunnen berekenen, hoger is en circa
€ 1.200,- zal bedragen. [appellant] voert hierbij aan dat de bewindvoerder uitgaat van een vergoeding voor kost en inwoning van haar zoon van € 157,- per maand, maar dat haar zoon dit niet kan betalen. Maximaal zou haar zoon, aldus [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep, een bedrag van € 50,- per maand aan kostgeld kunnen voldoen. Het hof stelt niet alleen vast dat ook dit bedrag van € 50,- niet door de zoon voldaan is, maar stelt vooral vast dat [appellant] in het kader van de voor haar geldende (spontane) informatieplicht deze kwestie nimmer aan haar bewindvoerder heeft voorgelegd. Daarbij plaatst het hof ook vraagtekens bij de stelling van [appellant] dat haar zoon, die volgens [appellant] immers een renderende onderneming runt, een bedrag van € 157,- per maand niet zou kunnen betalen voor kost en inwoning.
Van het gedurende verloop van de schuldsaneringsregeling (laten) ontstaan van nieuwe (bovenmatige) schulden is het hof niet gebleken noch is zulks door de bewindvoerder gesteld.
3.8.4.
Met betrekking tot de schuld aan [schuldeiser] overweegt het hof in het kader van artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Fw het navolgende. [appellant] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk erkend dat deze vordering met een onjuiste ontstaansdatum op de (door haar ondertekende) schuldenlijst stond vermeld. Op grond van deze foutieve ontstaansdatum zou de schuld ver voor de termijn van (toen nog) vijf (sinds 1 juli 2023 drie) jaren voorafgaand aan de dag waarop het verzoek is ingediend zoals omschreven in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw zijn ontstaan en derhalve niet voor een toetsing aan dit artikel in aanmerking komen. Inmiddels, en eerst na de toelating tot de schuldsaneringsregeling, is vast komen te staan dat deze schuld in werkelijkheid is ontstaan in januari 2021 en derhalve wel degelijk voor een toets in het kader van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw in aanmerking komt. De rechtbank heeft deze toets alsnog gedaan en is daarbij tot de conclusie gekomen dat [appellant] mogelijk ten aanzien van het ontstaan maar in ieder geval ten aanzien van het onbetaald laten van deze schuld niet te goeder trouw is geweest en dat dit oordeel reden zou zijn geweest om het verzoek af te wijzen. [appellant] betwist dit en stelt dat zij zowel ten aanzien van het laten ontstaan als het onbetaald laten van deze schuld te goeder trouw is geweest. Het hof overweegt als volgt:
3.8.5.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] het bestaan van de schuld aan [schuldeiser] alsmede het aangaan van de daaraan ten grondslag liggende lening erkend. Zij heeft daarbij echter aangegeven dat deze lening niet op haar initiatief, doch op initiatief van haar ex-echtgenoot, [ex-echtgenoot] , is aangegaan. [appellant] heeft de leningsovereenkomst wel ondertekend maar daarbij de inhoud van hetgeen zij ondertekende, nu zij de Nederlandse taal nagenoeg in het geheel niet machtig is, niet gelezen. Daarbij heeft [appellant] aangegeven wel vaker op verzoek van derden stukken te ondertekenen waarvan zij de inhoud niet kan lezen. Het hof is van oordeel dat het op deze wijze roekeloos aangaan van financiële verplichtingen voor rekening en risico van [appellant] dient te komen en reeds om die reden de goede trouw bij het aangaan van een dergelijke verplichting danig op losse schroeven stelt.
Daarbij komt dat [appellant] de onderneming waarvoor zij deze lening was aangegaan drie maanden na het aangaan van die lening heeft beëindigd. Op dat moment bevonden zich in deze onderneming nog voorraden en roerende zaken welke hoe dan ook een bepaalde geldwaarde vertegenwoordigden, maar welke door [appellant] op geen enkele wijze te gelde zijn gemaakt. Daarmee heeft zij de belangen van haar schuldeisers in het algemeen, en [schuldeiser] in het bijzonder, in ernstige mate veronachtzaamd, zeker nu zij op dat moment al enige tijd niet in staat was om de contractuele aflossingen op de lening van [schuldeiser] tijdig te voldoen, zoals blijkt uit het schema als ook door [appellant] zelf overgelegd (productie 8). Waar het geld van de lening van [schuldeiser] aan besteed is blijft daarbij in nevelen gehuld. Er zou, zo heeft de bewindvoerder vernomen, sprake zijn geweest van een verbouwing, maar volgens [appellant] zouden er leveranciers van zijn betaald. Betalingsbewijzen waaruit genoegzaam zou kunnen worden herleid of althans aangenomen waar het geld daadwerkelijk aan is besteed zijn door [appellant] echter niet overgelegd. Het ligt naar het oordeel van het hof voor de hand dat deze gelden op welke manier dan ook zijn besteed ten gunste van het bedrijf dat voorheen door [appellant] en thans door haar zoon wordt gerund.
Daar komt bij dat [appellant] niet aannemelijk heeft weten te maken dat de eerdergenoemde voorraden en roerende zaken welke zich in haar voormalige bedrijfspand bevonden niet “om niet” op haar zoon zijn overgegaan. In het licht van al deze omstandigheden acht het hof het ook uiterst onwaarschijnlijk dat [appellant] de onderneming niet rechtstreeks aan haar zoon heeft overgedragen, maar dat zulks, zoals [appellant] stelt, buiten haar om door tussenkomst van de pandeigenaar zou zijn geschied. Dat [appellant] daarna wel parttime bij haar zoon in dienst treedt en beweert dat zij, hoewel zij zowel samen wonen als werken, nimmer met hem over de zakelijke lening van [schuldeiser] heeft gesproken, doet de geloofwaardigheid van het door haar gestelde feitenrelaas naar het oordeel van het hof nog verder afbrokkelen.
Onder de streep is het hoe dan ook aan [appellant] om aannemelijk te maken dat zij ten aanzien van het (laten) ontstaan alsmede het onbetaald laten van de schuld aan [schuldeiser] te goeder trouw is geweest en daarin is zij naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende geslaagd. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat deze schuld, indien destijds getoetst aan artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw, aan een toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg zou hebben gestaan.
Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellant] niet kunnen worden verweten (vgl. HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0455).
3.8.6.
Nu, tevens doordat zij bekend is, althans redelijkerwijs geacht wordt bekend te zijn, met de verplichtingen in het kader van de wettelijke schuldsanering mede in welk verband het hof naar de processtukken wijst, de geconstateerde tekortkomingen [appellant] kunnen worden verweten en het bovendien om meerdere verwijtbare tekortkomingen gaat acht het hof geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling van [appellant] , zoals subsidiair door haar verzocht, te verlengen. Dit nog daargelaten dat een concreet financieel plan van aanpak ten aanzien van de boedelachterstand – voor zover al door de bewindvoerder precies vast te stellen nu nog steeds bepaalde informatie zijdens [appellant] niet is aangeleverd – ontbreekt, althans in hoger beroep niet is overgelegd.
3.8.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds dient te worden beëindigd.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2023.