ECLI:NL:GHSHE:2023:4267

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
200.326.526_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de appellanten tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 januari 2023, waarbij de minderjarige [minderjarige] onder toezicht is gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De appellanten, die de ouders van [minderjarige] zijn, hebben zich niet kunnen verenigen met deze beslissing en hebben hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 november 2023 zijn de appellanten, de Raad voor de Kinderbescherming, de ouders en de gecertificeerde instelling (GI) gehoord. De appellanten hebben aangevoerd dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing onterecht zijn, omdat er geen ontwikkelingsbedreiging in hun thuissituatie zou zijn. De Raad en de GI hebben echter betoogd dat de ouders niet in staat zijn om de ontwikkelingsbedreigingen weg te nemen en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige]. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten geen inhoudelijke grieven hebben gericht tegen de ondertoezichtstelling en dat de machtiging tot uithuisplaatsing op goede gronden is verleend. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de appellanten afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 21 december 2023
Zaaknummer: 200.326.526/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/389233 / JE RK 23-62
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
en
[appellant],
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de appellanten,
advocaat: mr. A. Houtman,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige] (hierna: [minderjarige] ),
geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
[de moeder] ,advocaat: mr. F. Pool,
en
[de vader] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder en de vader, dan wel gezamenlijk: de ouders,
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).

7.De beschikking van 28 september 2023

Bij die beschikking heeft het hof de appellanten ontvankelijk verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 januari 2023.
Bij die beschikking heeft het hof verder de appellanten verzocht om uiterlijk 12 oktober 2023 het procesdossier van de eerste aanleg bij het hof in te dienen.
Het hof heeft daarbij tot slot de raad, de ouders en de GI in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 26 oktober 2023 een (nader) verweerschrift in te dienen.
Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.

8.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

8.1.
De raad, de ouders en de GI hebbengeen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een (nader) verweerschrift in te dienen.
8.2.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 november 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de appellanten, bijgestaan door mr. Houtman;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad];
- de moeder, bijgestaan door mr. F. Pool;
- de vader;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] en mr. E.C. Boon (advocaat).
8.2.1.
Tijdens de voorzetting van de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd twee andere door de appellanten bij dit hof aanhangig gemaakte zaken behandeld omtrent
– kort gezegd – het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen de appellanten en [minderjarige] en het verzoek tot beëindiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , bij het hof bekend onder zaaknummer 200.330.979/01 respectievelijk zaaknummer 200.330.144/01.
8.3.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 30 januari 2023;
- het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de appellanten op 12 oktober 2023 (waarbij het procesdossier van de eerste aanleg is overgelegd);
- het V6-formulier met 11 bijlagen ingediend door de advocaat van de appellanten op 6 november 2023.
8.4.
De GI heeft op 15 november 2023 een brief met een drietal nadere producties overgelegd. De advocaat van de appellanten heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hiertegen bezwaar gemaakt, omdat deze brief met producties volgens haar zijn ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn. Gelet op het feit dat het gaat om zeer recente stukken en deze stukken beperkt in omvang en eenvoudig te doorgronden zijn, beslist het hof dat deze stukken alsnog worden toegelaten. Het hof voegt genoemde brief met producties van de GI toe aan het procesdossier.

9.De verdere feiten

9.1.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, voor zover in deze zaak van belang, [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 30 januari 2023 tot 30 januari 2024.
9.1.1.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank verder, voor zover in deze zaak van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg dan wel een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend met ingang van 30 januari 2023 tot 30 juli 2023 en de behandeling van het verzoek van de raad voor het overige aangehouden.
9.2.
Appellanten kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan tijdig in hoger beroep gekomen.
9.3.
Bij beschikking van 26 april 2023 (zaaknummer C/01/390224 / JE RK 23-231) heeft de rechtbank Oost-Brabant het verzoek van de appellanten tot beëindiging dan wel wijziging van de machtiging tot uithuisplaatsing ten aanzien van [minderjarige] , afgewezen.
9.4.
Bij beschikking van 30 juni 2023 (zaaknummers C/01/392345 / JE RK 23-567 en C/01/393686 / FA RK 23-2305) heeft de rechtbank:
  • de appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken, voor zover deze zijn gegrond op artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW);
  • het verzoek van de appellanten om te bepalen dat zij het recht hebben om [minderjarige] te verzorgen conform de bestaande regeling met de ouders alsmede het verzoek om een omgangsregeling te bepalen, afgewezen.

10.De verdere beoordeling

De inhoudelijke (nadere) standpunten:
10.1.
De appellanten voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de voortgezette mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft [minderjarige] ten onrechte onder toezicht van de GI gesteld en aan de GI een machtiging verleend om [minderjarige] uit huis te plaatsen. Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling in hoger beroep hebben de appellanten – desgevraagd – door het hof verklaard dat het onderhavige hoger beroep niet is gericht tegen de ondertoezichtstelling van [minderjarige] . Voor zover de ondertoezichtstelling van [minderjarige] in de bij het hof aanhangige zaak met zaaknummer 200.330.144/01 een vrijwillige plaatsing van [minderjarige] bij de appellanten in de weg staat, richt het onderhavige hoger beroep zich wél tegen de bij de bestreden beschikking uitgesproken ondertoezichtstelling van [minderjarige] . Feitelijk had [minderjarige] ten tijde van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn hoofdverblijf bij de appellanten. Voor die situatie is het blokkaderecht van artikel 1:253s BW in het leven geroepen, zodat in het hoofdverblijf van [minderjarige] niet zomaar een wijziging kon worden aangebracht. Dat betekent dat er zorgen moeten zijn in de thuissituatie van de appellanten, nu [minderjarige] bij hen uit huis is gehaald. Dit terwijl er volgens het rapport van de raad geen ontwikkelingsbedreiging in de thuissituatie bij de appellanten is waargenomen. Ook hebben de appellanten zelf twee kinderen grootgebracht waar nooit zorgen over zijn geweest. De zorgen die er bestaan bij de ouders hebben geen betrekking op de appellanten. Om die redenen had [minderjarige] nooit uithuisgeplaatst mogen worden. [minderjarige] dient daarom zo spoedig moeilijk bij de appellanten terug te komen.
Indien het hof wel een grond aanwezig acht voor de uithuisplaatsing van [minderjarige] , dan verzoeken de appellanten subsidiair om een machtiging af te geven voor een plaatsing van [minderjarige] bij hen. Het is in het belang van [minderjarige] dat hij zo snel mogelijk weer in zijn oude en vertrouwde omgeving verblijft. Er is geen reden om hiervoor de netwerkscreening af te wachten, zoals de GI wil. De appellanten zijn ook bereid om contact met de instanties te houden, onderzoek toe te staan en mee te werken aan de hulpverlening die voor [minderjarige] nodig wordt bevonden. De appellanten hebben tijdens de mondelinge behandeling erkend dat in het onderhavige hoger beroep alleen gaat om een rechtmatigheidstoets omdat de periode waarvoor de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] heeft verleend, inmiddels is verstreken.
10.2.
De raad heeft tijdens de voortgezette mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aangevoerd.
De ouders hebben in het raadsonderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel verklaard dat zij willen dat [minderjarige] in het gezinshuis geplaatst blijft. De ouders verklaren hieromtrent echter wisselend. Het subsidiaire verzoek van de appellanten is een zelfstandig verzoek in hoger beroep; dit is niet toegestaan omdat tegen die beslissing dan geen hoger beroep meer openstaat bij een feitenrechter.
10.3.
De GI heeft tijdens de voortgezette mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aangevoerd.
De appellanten moeten niet-ontvankelijk worden verklaard wanneer het door hen ingestelde hoger beroep ook tegen de ondertoezichtstelling van [minderjarige] is gericht. Er is wel sprake van
family lifemaar dat raakt de ondertoezichtstelling niet.
De GI krijgt niet helder hoe de appellanten in het verleden de zorg voor [minderjarige] vorm hebben gegeven en wat de wens van de ouders hierin was; de standpunten van de ouders wisselenden namelijk voortdurend. Nu het hof in de tussenbeschikking van 28 september 2023 de appellanten ontvankelijk heeft verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep tegen de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , dient zorgvuldig te worden onderzocht welke rol voor de appellanten in het leven van [minderjarige] is weggelegd. De uitkomst van de netwerkscreening is hiervoor bepalend. Hierin wordt ook de onduidelijke en weerbarstige verstandhouding tussen de appellanten en de ouders meegenomen. Het is de GI niet duidelijk of de ouders en de appellanten op één lijn zitten wat betreft het belang van [minderjarige] . De ouders moeten de verblijfplaats van [minderjarige] kunnen ondersteunen. [minderjarige] heeft zelf aangegeven dat hij samen met zijn broer geplaatst wil blijven; [broertje] is erg belangrijk voor hem. Het belang van [minderjarige] staat bij de GI in voorop. [minderjarige] heeft veel meegemaakt en hij is getraumatiseerd. Hij heeft daarvoor nog geen hulp gehad. Bovendien is het nog onduidelijk of de trauma’s van [minderjarige] ook (gedeeltelijk) in de thuissituatie bij de appellanten zijn ontstaan. Door de huidige plaatsing van [minderjarige] (en [broertje] ) in het gezinshuis is er meer rust voor hem ontstaan. Deze rust is belangrijk voor [minderjarige] om aan de voor hem noodzakelijke hulpverlening toe te kunnen komen. Door de rust in het gezinshuis komt ook steeds meer zorgelijk gedrag van [minderjarige] naar boven. De GI sluit echter niet uit dat in de toekomst een eventuele plaatsing van [minderjarige] bij de appellanten aan de orde komt. Er moet echter eerst een netwerkscreening plaatsvinden en de ouders moeten duurzaam met de plaatsing van [minderjarige] bij de appellanten kunnen instemmen. De netwerkscreening kan niet starten zonder de toestemming van de ouders. Deze toestemming is door hen nog niet verleend. Indien [minderjarige] bij de appellanten wordt geplaatst terwijl er sprake is van strijd tussen de ouders en de appellanten, dan gaat [minderjarige] loyaliteitsproblemen krijgen. Nu de ouders alsnog tijdens de mondelinge behandeling toestemming voor de netwerkscreening hebben verleend, zal de GI dit doorgeven aan de netwerkscreener.
10.4.
De moeder heeft tijdens de voortgezette mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aangevoerd.
Het perspectief van [minderjarige] is nog niet duidelijk. De moeder refereert zich aan het oordeel van het hof. Wel is zij van mening dat [minderjarige] en [broertje] niet van elkaar moeten worden gescheiden. Het is positief dat zij thans samen in een gezinshuis zijn geplaatst. De moeder denkt dat de trauma’s bij [minderjarige] veroorzaakt zijn door de wijze waarop hij uit huis is geplaatst. Voor de uithuisplaatsing had [minderjarige] namelijk nog geen gedragsproblemen. De moeder heeft geen bezwaar tegen een plaatsing van [minderjarige] bij de appellanten wanneer ook [broertje] bij hen kan worden geplaatst.
10.5.
De vader heeft tijdens de voortgezette mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aangevoerd.
De vader stemt in met een plaatsing van [minderjarige] bij de appellanten voor de ‘time being’; dat wil zeggen totdat [minderjarige] bij de ouders kan worden teruggeplaatst. De appellanten zijn altijd goed voor [minderjarige] geweest. Een plaatsing van [minderjarige] bij de appellanten heeft de voorkeur van de vader boven de huidige plaatsing van [minderjarige] in het gezinshuis.
De motivering van de beslissing:
10.6.
Het hof overweegt het volgende.
De ondertoezichtstelling van [minderjarige]
10.6.1.
De appellanten hebben tijdens de voortgezette mondelinge behandeling in hoger beroep – desgevraagd door het hof – verklaard dat het onderhavige hoger beroep alleen is gericht tegen de uithuisplaatsing van [minderjarige] en niet is gericht tegen de bij de bestreden beschikking uitgesproken ondertoezichtstelling van [minderjarige] . De appellanten hebben verder verklaard dat, voor zover de ondertoezichtstelling van [minderjarige] in de bij het hof aanhangige zaak met zaaknummer 200.330.144/01 een vrijwillige plaatsing van [minderjarige] bij de appellanten in de weg staat, dat het onderhavige hoger beroep zich ook richt tegen de bij de bestreden beschikking uitgesproken ondertoezichtstelling van [minderjarige] . Nog daargelaten of de appellanten tot de kring van personen behoren die hoger beroep kunnen instellen tegen de door de rechtbank uitgesproken ondertoezichtstelling van [minderjarige] , stelt het hof vast dat de appellanten geen inhoudelijke grieven hebben gericht tegen de ondertoezichtstelling van [minderjarige] . Dit leidt ertoe dat het hof het verzoek in hoger beroep van de appellanten, voor zover dit verzoek tevens zou zien op de ondertoezichtstelling van [minderjarige] , zal afwijzen.
De uithuisplaatsing van [minderjarige]
10.6.2.
De Hoge Raad heeft in de beschikking van 9 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1112) overwogen dat indien de periode waarvoor een machtiging tot uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling is gegeven ten tijde van de uitspraak in hoger beroep is verstreken, het hof aan de hand van de aangevoerde grieven dient te beoordelen of de bestreden beslissing terecht is gegeven. Het gaat in dit geval om een rechtmatigheidstoets. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend over de periode van 30 januari 2023 tot 30 juli 2023. Deze termijn is inmiddels verstreken en er is sprake van een opvolgende beschikking. Gelet op het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, hebben de appellanten een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de door de rechtbank verleende machtiging tot uithuisplaatsing te laten toetsen. Het hof zal hiertoe overgaan.
10.6.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezicht-stelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
10.6.4.
[minderjarige] is bij een tweetal een spoed(machtigingen) van 9 november 2022 respectievelijk 10 november 2022 uit huis geplaatst. Aan het hof ligt de vraag voor of [minderjarige] ook in de periode van 30 januari 2023 tot 30 juli 2023 uit huis geplaatst diende te blijven. Het hof stelt vast dat [minderjarige] op het moment van de door de rechtbank afgegeven (spoed)machtigingen nog formeel bij de ouders woonde. Dat [minderjarige] voorafgaand aan de uithuisplaatsing vanaf juli 2022 tot aan de uithuisplaatsing in november 2022 het grootste gedeelte van de week bij de appellanten verbleef, maakt dat niet anders. Het hof heeft in de tussenbeschikking van 28 september 2023 reeds geoordeeld dat niet werd voldaan aan het vereiste dat de appellanten [minderjarige] ten minste een jaar als behorende tot hun gezin hebben verzorgd en opgevoed. Daarbij komt dat er sprake was van een (voorlopige) ondertoezichtstelling van [minderjarige] waardoor de appellanten de zorg voor [minderjarige] niet zonder machtiging uithuisplaatsing van de ouders konden overnemen. Gelet op genoemde feiten en omstandigheden volgt het hof niet de stelling van de appellanten dat zij ten tijde van de eerste uithuisplaatsing de hoofdverzorgers van [minderjarige] waren en dat hij vanuit de thuissituatie van de appellanten uit huis is geplaatst. Daarmee komt aan de appellanten ook het blokkaderecht van artikel 1:253s BW (of 1:265i BW) niet toe.
Dit leidt ertoe dat het toetsingskader voor de uithuisplaatsing in de aan het hof voorliggende periode de thuissituatie van de ouders is.
10.6.5.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen waardering en onderzoek tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] over de periode van 30 januari 2023 tot 30 juli 2023 op de goede gronden is verleend. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
10.6.6.
Uit de stukken (waaronder het rapport van de raad van 24 januari 2023) volgt dat [minderjarige] zijn hele leven al opgroeit in een opvoedomgeving bij de ouders waarbij er op alle leefgebieden zorgen zijn (basale verzorging/hygiëne, op medisch gebied, schoolgang, politiecontacten, opvoedvaardigheden van de ouders, huisvesting, financiële problemen, fysiek en verbaal geweld tussen de ouders) en er tevens sprake is van (emotionele) verwaarlozing. Daarnaast is er bij beide ouders sprake van persoonlijke problematiek en bestaan er zorgen over hun gedrag. De moeder heeft een laag IQ, kampt met depressies en is gediagnosticeerd met PTSS. De vader heeft een emotieregulatieprobleem en hij is meerdere keren betrokken geweest bij een geweldsdelict (als dader en als slachtoffer). Hieruit volgt dat [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Tevens volgt uit genoemd rapport van de raad dat de ouders niet in staat zijn om deze ontwikkelingsbedreiging weg te nemen. De ouders bagatelliseren of ontkennen de door de hulpverlening gesignaleerde zorgen. Verder kan de hulpverlening moeilijk met de ouders in contact komen. Wanneer de ouders wel afspraken maken met de hulpverlening, scholen, [GGZ], dan komen zij deze afspraken vervolgens niet na. Hieruit volgt – naar het oordeel van het hof – genoegzaam dat in de aan het hof voorliggende periode de uithuisplaatsing van [minderjarige] in het belang van zijn verzorging en opvoeding nog steeds noodzakelijk was.
10.6.7.
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van de appellanten, voor zover daarvan een rechtmatigheidstoets nog mogelijk is, overweegt het hof het volgende.
De appellanten betogen dat, voor zover wel aan de grond voor uithuisplaatsing van [minderjarige] wordt voldaan, hij in het gezin van de appellanten had dienen te worden geplaatst. Het hof stelt echter vast dat – ten tijde van de afgifte van de bestreden beschikking – de rol die de appellanten in het leven van [minderjarige] hebben gespeeld nog erg onduidelijk was, onder meer omdat de ouders hierover wisselend verklaarden. Verder bestond er ook onduidelijkheid of het verblijf van [minderjarige] bij de appellanten door hen werd afgedwongen of dat de ouders daarmee instemden. Tot slot bestond er weinig zicht op de onderlinge verstandhouding tussen de appellanten en de ouders. Zo heeft de raad in genoemd rapport geconstateerd dat de relatie tussen het netwerk en de vader is gebrouilleerd. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel, dat er ten tijde van de afgifte van de bestreden beschikking nog te veel vragen en onduidelijkheden aanwezig waren, waardoor niet zonder meer kon worden geconcludeerd dat een uithuisplaatsing van [minderjarige] – onder deze omstandigheden – bij de appellanten de beste optie was. De grieven van de appellanten falen.
Bewijsaanbod
10.6.7.
Het door de appellanten aangeboden bewijs zal als niet ter zake dienend worden gepasseerd, nu het in de onderhavige zaak gaat om een rechtmatigheidstoets en het bewijsaanbod niet meer tot een toewijzing van de verzoeken van de appellanten kan leiden.
Conclusie:
10.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

11.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 januari 2023;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het Centraal Gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, E.P. de Beij en E.M.D.M. van der Linden en is op 21 december 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.