ECLI:NL:GHSHE:2023:4239

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
200.323.259_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Noodweer als rechtvaardigingsgrond bij steekincident met letsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] naar aanleiding van een steekincident dat plaatsvond op 27 december 2017. [appellant] heeft [geïntimeerde] aangeklaagd voor onrechtmatige daad, omdat hij stelt dat hij door [geïntimeerde] in de borst is gestoken. [geïntimeerde] heeft echter aangevoerd dat hij handelde uit noodweer, omdat hij zich bedreigd voelde door [appellant]. De rechtbank Limburg heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk was, omdat er sprake was van noodweer. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] zich in een noodweersituatie bevond en dat zijn handelen gerechtvaardigd was. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellant] af. Het hof oordeelt dat de fysieke gevolgen voor [appellant] ernstig zijn, maar dat dit niet afdoet aan de rechtvaardiging van [geïntimeerde]'s handelen. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.323.259/01
arrest van 19 december 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.H.M. De Jonge te Leusden,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M. Van Riet te Hoensbroek, gemeente Heerlen.
op het bij exploot van dagvaarding van 7 februari 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 9 november 2022, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde (hierna: het beroepen vonnis).

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/289778 / HA ZA 21-146)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling, waarbij [appellant] spreekaantekeningen heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Deze zaak gaat over de vraag of [geïntimeerde] aansprakelijk is voor het zwaar lichamelijk letsel dat [appellant] op 27 december 2017 heeft opgelopen. [geïntimeerde] heeft toen een mes getrokken en waarmee hij bewegingen heeft gemaakt in de nabijheid van [appellant] . Het hof acht [geïntimeerde] niet aansprakelijk, omdat sprake was van noodweer.
Feiten
3.2.
In overweging 2.1 en 2.2 van het - in hoger beroep niet bestreden - tussenvonnis van 22 december 2021, heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze door de rechtbank vastgestelde feiten zijn niet betwist en vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof geeft deze feiten hierna weer voor zover relevant in hoger beroep.
3.2.1.
Tussen [appellant] en [geïntimeerde] is op 27 december 2017 op of nabij de [straatnaam]
te [plaats] een handgemeen ontstaan, waarbij ook de honden die zij bij zich hadden
betrokken waren. [geïntimeerde] heeft op enig moment een zakmes, dat hij
bij zich had, opengeklapt en heeft daarmee bewegingen gemaakt in de nabijheid van [appellant] . Partijen zijn op enig moment op de grond terechtgekomen, waarna [appellant] het
zakmes heeft afgepakt van [geïntimeerde] . Partijen zijn daarna opgestaan. De politie is ter plaatse
gekomen, waarna [geïntimeerde] is aangehouden en [appellant] is overgebracht naar het politiebureau
voor het doen van aangifte. Tijdens de rit naar het politiebureau is [appellant] onwel geworden
en is hij door de politie overgebracht naar het ziekenhuis, waar een (snij- dan wel
steek-)wond in zijn borstkas is geconstateerd. [appellant] is daaraan met spoed geopereerd.
3.2.2.
[geïntimeerde] is strafrechtelijk vervolgd op basis van de tenlastelegging van poging tot
doodslag, dan wel zware mishandeling, dan wel poging tot zware mishandeling dan wel
mishandeling. Bij vonnis van 4 oktober 2019 is [geïntimeerde] door de rechtbank Limburg vrijgesproken van al het tenlastegelegde. De rechtbank heeft in verband hiermee overwogen:

Met de officier van justitie en de raadsman van de verdachte is de rechtbank van oordeel
dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft
gemaakt aan een poging tot doodslag of het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk
letsel. De rechtbank acht evenmin bewezen dat de verdachte heeft gepoogd om aan [appellant] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen of dat de verdachte hem heeft mishandeld. De rechtbank gaat hierbij uit van de juistheid van de verklaring van de verdachte dat hij op
27 december 2017 tijdens het uitlaten van zijn hond aangever [appellant] tegenkwam, hij de
confrontatie met aangever niet aan wilde gaan uit angst voor [appellant] vanwege een eerder
incident tussen hen en dat hij om die reden in een andere richting is gelopen. Op dat
moment - zo verklaart ook [appellant] - ging [appellant] verdachte achterna om bij verdachte
verhaal te halen over een eerder financieel conflict. Ook over hetgeen vervolgens heeft
plaatsgevonden verklaren verdachte en [appellant] nagenoeg hetzelfde, namelijk dat verdachte
een mes trok en dat voor zich uit hield en dat [appellant] hierdoor niet achteruit is gedeinsd, maar juist naar voren, richting verdachte, bewoog en deze tegen de grond wilde werken.
Dan vallen beide mannen op de grond, met [appellant] bovenop.
Verdachte heeft met klem ontkend [appellant] te hebben willen steken of vermoorden. Hij wilde [appellant] op afstand houden door het mes te trekken. Pas enige tijd later, als [appellant] met
klachten van kortademigheid naar het ziekenhuis wordt gebracht, blijkt dat het mes hem in
zijn linkerborst heeft geraakt. Uit de verklaring van [appellant] en verdachte en uit de overige
stukken in het dossier is onvoldoende enige vorm van opzet te destilleren van de zijde van
verdachte om [appellant] daadwerkelijk te willen verwonden met het mes. De verdachte moet daarom van het primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair tenlastegelegde
worden vrijgesproken.”.
In genoemd vonnis heeft de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn
vordering als benadeelde partij.
De procedure bij de rechtbank
3.3.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] - samengevat - gevorderd voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het in de dagvaarding beschreven handelen van [geïntimeerde] op 27 december 2017 en [geïntimeerde] te veroordelen deze schade, op te maken bij staat, aan [appellant] te vergoeden.
Daartoe heeft [appellant] - samengevat - aangevoerd dat [geïntimeerde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW door [appellant] in de borst te steken en/of een gevaarlijke situatie in het leven te hebben geroepen door een behoorlijk groot mes (lemmet 8,5 cm) te trekken en richting [appellant] te steken en te zwaaien.
3.3.2.
[geïntimeerde] heeft betwist onrechtmatig te hebben gehandeld jegens [appellant] , in die zin dat hij [appellant] niet (opzettelijk) in de borst heeft gestoken en ook geen gevaarlijke
situatie in het leven heeft geroepen. Daarnaast was het handelen volgens [geïntimeerde] gerechtvaardigd, omdat sprake was van een noodweer-situatie als gevolg van het handelen van [appellant] (en de gedragingen van zijn hond) jegens [geïntimeerde] (en zijn hond). Ook heeft [geïntimeerde] een beroep gedaan op eigen schuld van [appellant] in de zin van artikel 6:101 BW.
3.3.3.
In het tussenvonnis van 22 december 2021 heeft de rechtbank samengevat:
- [appellant] opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen die kunnen leiden tot het oordeel dat [geïntimeerde] jegens [appellant] aansprakelijk is voor de door laatstgenoemde (gestelde) geleden schade; en
- [geïntimeerde] opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen die kunnen leiden tot het oordeel dat [geïntimeerde] een beroep op noodweer toekomt; en
- [geïntimeerde] opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen die kunnen leiden tot het oordeel dat de schadevergoedingsplicht van [geïntimeerde] op grond van de eigen schuld van [appellant] dient te worden verminderd tot nihil.
3.3.4.
In het eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van [appellant] door hem in de borst te steken, maar dat wel is komen vast te staan dat [geïntimeerde] zich gevaarlijk gedragen heeft door het trekken van een mes en door er zwaai- en steekbewegingen mee te maken op enige afstand van [appellant] . De rechtbank heeft voldoende aannemelijk geacht dat [geïntimeerde] door het trekken van het mes en door er zwaai- en steekbewegingen mee te maken [appellant] niet wilde aanvallen, maar zich probeerde te verdedigen in de zin dat hij [appellant] op afstand wilde houden. De rechtbank heeft daarom het bestaan van een noodweersituatie aangenomen en vervolgens geconcludeerd dat zowel aan de subsidiariteitseis als aan de proportionaliteitseis is voldaan.
Op grond daarvan heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
De procedure in hoger beroep
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties. [appellant] heeft daartoe vier grieven aangevoerd.
De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van [appellant] door hem in de borst te steken en de overige grieven tegen het oordeel dat sprake is van noodweer. Het hof zal eerst deze laatste drie grieven gezamenlijk behandelen.
Is sprake van noodweer? – de grieven 2, 3 en 4
3.4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanleiding voor het handgemeen tussen partijen op 27 december 2017 is gelegen in eerdere gebeurtenissen. Op 15 september 2017 had de hond van (de vriendin van) [geïntimeerde] de hond van [appellant] aangevallen, die daardoor letsel opliep. [appellant] wilde de schade/kosten van de dierenarts die hij als gevolg daarvan zou moeten maken vergoed krijgen van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] wilde na het bijtincident van 15 september 2017 weglopen zonder zijn gegevens achter te laten en [appellant] wilde dat fysiek beletten, waarbij [appellant] en [geïntimeerde] zijn gevallen en [appellant] [geïntimeerde] in een houdgreep met zijn lichaam deels op de borstkas van [geïntimeerde] en zijn arm om de nek van [geïntimeerde] op de grond heeft vastgehouden totdat de politie na enkele minuten arriveerde.
Hoewel zijn eigen verzekering de kosten van de dierenarts aan [appellant] had vergoed, wilde [appellant] dat [geïntimeerde] deze kosten zou betalen. [appellant] is daartoe tenminste tweemaal aan de deur geweest van de woning van [geïntimeerde] .
Op 27 december 2017 zagen [appellant] en [geïntimeerde] elkaar op straat lopen met hun honden. [appellant] is achter [geïntimeerde] aangelopen om hem aan te spreken over het gebeuren op 15 september 2017. [geïntimeerde] is vervolgens sneller gaan lopen. [appellant] is achter hem aan gegaan. Toen [appellant] [geïntimeerde] op 1 tot 1,5 meter was genaderd, viel de hond van [appellant] de hond van [geïntimeerde] aan. Over hetgeen rond dat moment is voorgevallen lopen de verhalen van [geïntimeerde] en [appellant] op bepaalde onderdelen uiteen.
[appellant] heeft een dag later aan de politie onder meer verklaard (productie 1 conclusie van antwoord):

Op het moment dat ik bij de man en zijn hond aankwam, sprak ik de man aan en zeik ik hem dat ik nog 85,- euro van hem kreeg in verband met dokterskosten van mijn hond. Op dat moment zag ik dat mijn hond, de hond van de man aanviel. Mijn hond beet de andere hond in zijn rug en hield vast. Beiden honden waren op dat moment aangelijnd. Mijn hond weegt over de 40 kilo. Ik kon mijn hond niet meer tegen houden om te voorkomen dat hij de andere hond zou bijten. Ik hoorde toen dat de man zei: “Je hond is mijn hond aan het bijten”.
Het ging toen allemaal hele snel. Ik, zag toen dat de man in zijn rechterhand hand het mes vast had. Ik heb niet gezien waar de man het mes vandaan heeft gehaald. Ik kan dit verder ook niet omschrijven. Ik reageerde hierop door de man na grond te willen werken. Ik en de man lieten de honden allebei los, omdat deze ook nog met elkaar in gevecht waren. Ik en de man kwamen door de worsteling op de grond terecht. De man omvatte mijn middel met zijn benen, waardoor ik een beklemmend gevoel kreeg. Ik zag dat de man het mes nog steeds in zijn rechterhand had. Ik pakte met mijn linkerhand de rechterpols van de man vast zodat hij mij niet kon steken. Ik zie tegen de man “Laat dat mes los”. Ik hoorde dat de man toen tegen mij zei: “Ik heb je al gestoken”. Ik voelde op dat moment nog niets. Maar wat ik al zei, het ging allemaal heel erg snel. Het zal vast en zeker zo zijn dat ik stukjes van de film kwijt ben.”
Tijdens het getuigenverhoor in deze procedure heeft [appellant] bij de rechtbank onder meer verklaard (proces-verbaal van 22 maart 2022):

Ik zag dat [geïntimeerde] meteen een mes pakte en steekbewegingen in mijn richting maakte. Ik wilde mij toen verdedigen. Ik denk dat [geïntimeerde] mij op dat moment heeft geraakt. Ik denk dat omdat toen we vielen, ik met mijn linkerhand de pols van zijn rechterhand vast had met daarin het mes. Wij zijn toen gevallen. [geïntimeerde] heeft het mes daarna losgelaten. Hij was toen helemaal over de rode. Hij zei toen: ik heb je toch al gestoken.
(…)
Toen mijn hond de hond van [geïntimeerde] aanviel, zag ik dat [geïntimeerde] zijn mes trok.(…)
[geïntimeerde] had het mes in zijn rechterhand. Het was toen opengeklapt. Ik heb niet gezien dat hij het heeft opengeklapt. Hij heeft toen 2 of 3 keer in mijn richting gestoken. Wij stonden toen ongeveer 1 meter uit elkaar. Ik heb op dat moment niets gevoeld van het mes. Ik was te zeer overrompeld door wat er was gebeurd en wilde dat mes van mij af houden. Toch moet de steekwond bij mijn hart toen zijn toegebracht, want daarna kan het niet meer zijn gebeurd. Dat is zo omdat, toen wij vielen, ik de pols van de rechterhand van [geïntimeerde] met daarin het mes vasthield met mijn linkerhand. Mijn rechterhand was bij zijn linker schouder. Ik wilde hem bewust tegen de grond werken, zodat hij niet meer kon steken. Ik wilde dat met een judobeweging doen, door met een van mijn benen zijn benen onderuit te halen. Dat lukte niet. Toch zijn we vanwege de onbalans op de grond beland. Tijdens deze vechtpartij was het mes steeds een halve meter weg van mijn romp.
U vraagt mij waarom ik niet ben weggelopen toen ik het mes in de hand van [geïntimeerde] zag. Hij was toen verbaal erg agressief. Ik wilde niet het risico lopen dat hij mij in de rug zou steken.”
[geïntimeerde] heeft tijdens het verhoor bij de politie op 27 december 2017 onder meer verklaard:

Ik zag in de verte dat die man met zijn Japanse vechthond weer aan kwam lopen. Ik had geen zin in een conflict. Ik wilde weg gaan. dat lukte echter niet meer doordat de man met zijn vechthond achter mij aan kwamen gerend. Hij had zijn hond toen aan de riem. Ik had de hond van mijn vriendin ook aan de riem. Ik hoorde dat de man tegen de hond zei: "Pak ze maar, pak ze maar". De bedoeling was dat zijn hond mij en mijn hond zou gaan bijten. Ik zag dat de Japanse hond agressief reageerde. Beiden honden kwamen daarop weer met elkaar in conflict en er werd weer over en weer gebeten. Ik trok de hond van mijn vriendin terug. Op een bepaald moment waren de honden los van elkaar en toen ging hij de hond van mijn vriendin trappen. Ik zag dat hij de hond van mijn vriendin aan de borst, nek en kop raakte. Het ging allemaal zo snel. Ik zei toen tegen die man: Blijf met je poten van mijn hond af. De man viel mij vervolgens aan.
V: Wat deed hij dan.
A: Hij pakte mij volgens mij met zijn rechterhand bij mijn keel. Met zijn linker gebalde vuist wilde hij mij gaan slaan. Dat is echter niet gebeurd want we kwamen ten val. Tijdens zijn aanval naar mijn keel heb ik een uit de rechter jaszak een mes gepakt. Dat is een Victorinox legerzakmes. Ik heb het mes uit mijn zak gepakt en open geklapt. In een reflex heb ik gestoken en met het mes gezwaaid voor mij uit in de richting waar hij stond. Ik wilde die man van mij af houden. Die man is namelijk 2 keer zo zwaar als ik en een kop groter. Ik heb de man volgens mij ergens in de buik geraakt. Hoe of wat dat gegaan is weet ik niet. In het vallen naar de grond heeft die man mijn mes geraakt.
Tijdens het getuigenverhoor op 22 maart 2022 heeft [geïntimeerde] onder meer verklaard:

Ik kwam aanlopen over de [straatnaam] en zag [appellant] aan de overkant lopen. Dat was op 75 tot 80 meter afstand. Ik wilde mijn hond zijn behoefte laten doen aan de kant van de straat waar [appellant] liep. Daarom ben ik overgestoken. Toen ik [appellant] zag heb ik meteen mijn pas versneld. [appellant] ging daarop ook sneller lopen. Ik ben daarop nog sneller gaan lopen, maar uiteindelijk zijn we kort bij elkaar in de buurt gekomen. [appellant] was zeer agressief in mijn richting. Hij zei toen tegen zijn hond: pak ze maar. Dat zei hij 3 keer. Zijn hond viel toen mijn hond aan. Daarna schopte [appellant] mijn hond tegen het hoofd, de borst en de romp. [appellant] pakte mij daarna met zijn linkerhand bij de nek vast. Zoiets was ook al in september 2017 gebeurd. Hij heeft toen mijn keel geprobeerd dicht te knijpen. Gelet op deze herinnering wilde ik hem van mij af krijgen. Ik had een mes in de rechterzak van mijn jas. Ik heb dat opengeklapt. Door zijn gewicht zijn we achterovergevallen. [appellant] greep naar het mes in mijn rechterhand. Dat deed hij met zijn linkerhand. Ik had het mes toen hoog boven mijn hoofd in mijn rechterhand. Ik heb toen we op de grond lagen tegen [appellant] gezegd: je bent gestoken, je moet naar het ziekenhuis. Ik heb toen dus niet gezegd: ik heb je gestoken.
(…)
Toen ik de [straatnaam] overstak had ik [appellant] al gezien. Ik ben toen sneller gaan lopen. Ik herinnerde mij de vorige ontmoetingen. Ik had geen zin in bedreigingen en ben daarom sneller gaan lopen. Ook [appellant] is toen sneller gaan lopen. Op het laatst rende hij zelfs in mijn richting. Toen hij heel kort bij mij was, heb ik mij omgedraaid.
(…)
Toen [appellant] en ik in conflict waren geraakt probeerde ik uit die situatie weg te komen, of om het conflict te verminderen en heelhuids weg te komen. Ik heb het mes willen gebruiken om het voor mij te zwaaien, om [appellant] van mij af te houden. Het pakken van het mes in mijn jaszak was een reflex. Ik had eerder gevoeld dat ik het bij mij had. Het was pure paniek.
3.4.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het zwaaien met mes door [geïntimeerde] een gevaar zettende, onrechtmatige gedraging is. Ook het hof gaat daarvan uit. In hoger beroep dient opnieuw te worden beoordeeld of sprake was van noodweer.
Daarvoor is vereist (zie onderdeel 2.13 van het beroepen vonnis):
i. een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van 'eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed', waartegen de dader zichzelf of een ander verdedigt (noodweersituatie):
ii. een 'noodzakelijke' verdediging (subsidiariteit):
iii. de verdediging moet 'geboden' zijn door de aanranding, oftewel niet in een onredelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding (proportionaliteit).
Het hof is van oordeel dat sprake is van noodweer, ook indien daarbij wordt uitgegaan van de verklaringen van [appellant] (waaronder de verklaring tijdens het getuigenverhoor dat [geïntimeerde] steekbewegingen maakte in zijn richting) en zal dat hierna toelichten.
3.4.3.
Op het moment dat [geïntimeerde] volgens [appellant] steekbewegingen maakte in de richting van [geïntimeerde] , stonden zij volgens [appellant] een meter uit elkaar. Het hof acht het minder aannemelijk dat [geïntimeerde] [appellant] op dat moment heeft geraakt. De afstand tussen [appellant] en [geïntimeerde] was op dat moment nog relatief groot en [appellant] zag naar eigen zeggen het mes en de bewegingen ervan. Daarbij komt dat [appellant] heeft verklaard op dat moment niet te zijn weggelopen en dat hij [geïntimeerde] naar de grond wilde werken om juist te
voorkomendat [geïntimeerde] hem zou steken.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] zich vervolgens richting [geïntimeerde] heeft bewogen en [geïntimeerde] heeft vastgepakt om hem naar de grond te werken, waarna partijen op de grond zijn beland. Dat [appellant] ergens in die actie is geraakt met het mes acht het hof aannemelijk. Niet is vast te stellen hoe dat precies is gebeurd. [appellant] heeft niet gemerkt dat hij is gestoken en kan daarover dus niet uit eigen waarneming verklaren. Het hof gaat er daarom vanuit dat [appellant] is geraakt doordat of nadat hij naar voren is bewogen zodat de stekende bewegingen van [geïntimeerde] niet tot letsel hadden geleid als [appellant] niet naar voren was gekomen.
3.4.4.
[geïntimeerde] heeft verklaard dat hij zich wilde verdedigen en dat hij het mes enkel heeft getrokken om [appellant] op afstand te houden. Dat [geïntimeerde] het mes niet (enkel) gebruikte om [appellant] af te weren, maar [appellant] juist wilde aanvallen met het mes en dat [appellant] ook zou zijn gestoken als [appellant] was weggegaan, of als hij niet naar voren zou hebben bewogen, heeft [appellant] niet aangetoond. Dat [geïntimeerde] zich (eerder) verbaal agressief heeft geuit jegens [appellant] , is naar het oordeel van het hof onvoldoende om op grond daarvan te concluderen dat [geïntimeerde] [appellant] fysiek met het mes wilde aanvallen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [appellant] meerdere keren de confrontatie (fysiek) met [geïntimeerde] opzocht, terwijl [geïntimeerde] die steeds uit de weg wilde gaan. Zo was het [appellant] die [geïntimeerde] naar de grond werkte toen [geïntimeerde] wilde weglopen na het bijtincident op 15 september 2017, het was [appellant] die [geïntimeerde] tenminste tweemaal heeft opgezocht op diens woonadres, waarbij [geïntimeerde] niet naar buiten kwam en het was ook [appellant] die [geïntimeerde] achterna kwam en inhaalde toen [geïntimeerde] wilde weglopen voorafgaand aan het trekken van het mes, waarna de hond van [appellant] de hond van [geïntimeerde] aanviel. Dat [geïntimeerde] het gedrag van [appellant] als aanvallend heeft ervaren en de stekende bewegingen met het mes maakte om [appellant] bij wijze van verdediging op afstand te houden, acht het hof gegeven deze feiten en omstandigheden alleszins aannemelijk.
3.4.5.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat er gegeven deze omstandigheden voor [geïntimeerde] geen redelijke mogelijkheid bestond om zich op 27 december 2017 te onttrekken aan de ontstane situatie door weg te lopen. [geïntimeerde] was immers al eerder op 15 september 2017 door [appellant] naar de grond gewerkt toen hij wilde weglopen en had op 27 december 2017 ook al geprobeerd om weg te lopen, waarbij [appellant] hem achterna kwam en [geïntimeerde] , ondanks dat hij zijn pas versnelde, werd ingehaald door [appellant] .
[geïntimeerde] heeft verklaard dat [appellant] op 15 september 2017 zijn keel dichtkneep en dat hij dacht te zullen stikken. Ook heeft hij verklaard het meermaals aanbellen van [appellant] bij zijn huis als bedreigend te hebben ervaren. [appellant] heeft weliswaar verklaard op 15 september 2017 een judogreep te hebben gebruikt waarbij volgens [appellant] genoeg ruimte overblijft rond de keel en er niets gebeurt als je niet beweegt, en heeft ontkend een dreigende toon te hebben gebruikt toen hij aan de deur kwam bij [geïntimeerde] , maar het hof acht goed voorstelbaar dat [geïntimeerde] deze confrontaties als bedreigend heeft ervaren en daardoor ook de situatie op 27 december 2017 als bedreigend ervaarde. In elk geval heeft [geïntimeerde] deze situatie mogen interpreteren als een fysieke aanval op hem. Vaststaat dat [appellant] op 15 september 2017 fysiek duidelijk de meerdere was van [geïntimeerde] .
Daarmee was het trekken van het mes en maken van stekende bewegingen richting [appellant] zonder hem te raken, gegeven de situatie en de voorgeschiedenis tussen partijen naar het oordeel van het hof noodzakelijk en proportioneel om [appellant] af te weren. Dat [appellant] vervolgens is geraakt, komt naar het oordeel van het hof omdat [appellant] zich niet liet afweren. Integendeel, [appellant] is [geïntimeerde] nog verder genaderd om hem vast te pakken.
3.4.6.
Dat de fysieke gevolgen voor [appellant] zeer ernstig waren en dat hij daar nog dagelijks mee te kampen heeft, is niet in geschil tussen partijen en blijkt ook uit het dossier. Dat maakt het oordeel van het hof omtrent het noodweer niet anders.
Slotsom
3.4.7.
De slotsom is dat sprake is van noodweer. Noodweer is een rechtvaardigingsgrond met als gevolg dat dat geen sprake is van onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 lid 2 BW. Dit brengt mee dat de grieven 2 tot en met 4 niet slagen. Daarmee behoeft grief 1 geen behandeling meer. Ook indien [geïntimeerde] inbreuk zou hebben gemaakt op de lichamelijke integriteit van [appellant] door hem in de borst te steken, geldt dat sprake is van noodweer, als gevolg waarvan de onrechtmatigheid van dat handelen wordt weggenomen. Het hof verwijst naar hetgeen is overwogen in rov. 3.4.1. tot en met 3.4.6.
Het door [appellant] gedane aanbod de stelling te bewijzen dat [geïntimeerde] zich een aantal maal verbaal agressief jegens [appellant] heeft opgesteld is niet ter zake dienend (zie ook rov. 3.4.4) en voor het overige is het gedane bewijsaanbod onvoldoende specifiek, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
3.4.8.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof zal de door [geïntimeerde] gevraagde nakosten niet opnemen in het dictum, omdat een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel oplevert (HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden eindvonnis van 9 november 2022;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 783,00 aan griffierecht en op € 3.062,00 (2 punten maal tarief III) aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.L. Bervoets, F.C. Alink-Steinberg en H.A.W. Vermeulen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 december 2023.
griffier rolraadsheer