6.1.Tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht. Deze feiten vormen ook in hoger beroep voor het hof het uitgangspunt.
6.1.1.[appellante] is sinds 2016 eigenares van het pand [adres 1] te [plaats] . Van het daarnaast gelegen pand [adres 2] huurt [geïntimeerde] de begane grond en de kelder van de eigenaar van dat pand. In dat pand exploiteert [geïntimeerde] sinds 2014 een [het grillrestaurant] geheten.
6.1.2.In 2016 is in opdracht van [appellante] de voorgevel en het dak van het pand van [appellante] gesloopt. Toen is ook een steiger met een houten omheining geplaatst. Deze steiger is verwijderd geweest vanaf eind september 2018 en opnieuw geplaatst van december 2018 tot april 2019.
6.1.3.In maart 2018 heeft [geïntimeerde] de houten trap, houten vloer, wanden en het daarop aanwezige schilderwerk van het souterrain van [het grillrestaurant] door [x] Aannemingen laten herstellen voor een bedrag van € 13.863,25 (factuur [x] , productie 4 bij dagvaarding).
6.1.4.Bij brief van 2 maart 2018 (productie 3 bij dagvaarding) heeft B&W van de gemeente Berken op Zoom aan [appellante] ter zake van het pand [adres 1] een last onder dwangsom opgelegd, dit nadat er al eerder op 9 september 2016 een last onder dwangsom was opgelegd ten aanzien van dat pand. [appellante] is daarbij gelast de in deze brief beschreven overtredingen van het Bouwbesluit ongedaan te maken, de gebreken aan het pand te herstellen en ervoor te zorgen dat het pand niet langer in strijd is met de redelijke eisen van welstand. In deze brief is onder meer geschreven:
“Op 14 december 2017 heeft er bij de voorzieningenrechter een zitting plaatsgevonden over het beroep dat u had ingesteld tegen de beslissing op bezwaar tegen de invordering van de verbeurde dwangsommen. Tijdens deze zitting is nadrukkelijke gesproken over de voortgang van de werkzaamheden, waarvan u op 13 december 2017 bewijsstukken heeft overgelegd. Volgens deze bewijsstukken (in de vorm van een aanneemovereenkomst) zal het werk in zijn totaal worden opgeleverd op 30 juni 2018. Uiteraard is deze datum alleen haalbaar wanneer en een gestage voortgang in de werkzaamheden is. Het feit dat er (behalve het storten van de betonnen begane grondvloer) op 11 januari 2018 nog steeds geen bouwwerkzaamheden waren uitgevoerd, geeft ons geen vertrouwen dat u voornemens bent om zich te houden aan bovengenoemde planning, hoewel u tijdens de zitting de indruk heeft gewekt dat u dat wel van plan was.”
In de brief worden onder meer de volgende tekortkomingen aan het pand van [appellante] geconstateerd:
“Het platte dak van de lagere uitbouwen heeft te weinig regenafvoeren. Dit platte dak heeft aan de zijde naast het belendende pand op nummer 17 geen dakopstand waardoor er veel regenwater naar het dak op het belende perceel kan lopen. De afvoer in het dak op het belendende perceel kan een grote hoeveelheid niet verwerken. Dit verklaart de wateroverlast op de binnenplaats waarover de restauranthouder heeft geklaagd;(…)
Het dak en de voorgevel van het hoofdgebouw ontbreken.”
6.1.5.Bij brief van 24 april 2018 (productie 5 bij dagvaarding) heeft SRK Rechtsbijstand namens [geïntimeerde] aan [appellante] gemeld dat op 1 september 2017 een eerste waterschade in het door [geïntimeerde] gehuurde bedrijfspand is ontstaan als gevolg van het ontbreken van de voorgevel en het dak van het pand van [appellante] in combinatie met het slopen van alle afvoerkanalen. Daarnaast wordt in de brief geconstateerd dat naast de waterschade ook de door [appellante] geplaatste steiger tot omzetverlies heeft geleid. In de brief wordt [appellante] verzocht te bevestigen dat zij volledige aansprakelijkheid erkent voor de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade. Voorts is in de brief verzocht te bevestigen dat [appellante] de steiger uiterlijk veertien dagen na dagtekening van de brief zal hebben verwijderd en verwijderd zal houden totdat de werkzaamheden aan het pand van [appellante] worden hervat.
6.1.6.Bij vonnis in kort geding van 14 augustus 2018 (productie 9 bij dagvaarding), gewezen tussen [geïntimeerde] en [appellante] , heeft de kantonrechter te Bergen op Zoom [appellante] gelast de hiervoor genoemde steiger te verwijderen binnen zeven dagen na betekening van het vonnis, tenzij reeds dan met de voorgenomen werkzaamheden is aangevangen, en binnen bekwame tijd wordt voortgegaan met de werkzaamheden aan dat pand, met een verbod de steiger opnieuw te plaatsen totdat met de uitvoering van de werkzaamheden wordt aangevangen. Daarnaast heeft de kantonrechter [appellante] geboden aan de voorzijde van het pand een tijdelijke noodgevel te plaatsen, de tijdelijke goot te vervangen door een deugdelijke goot, de opstaande folie op de vloer te verkleven op de ondergrond en aan de achterzijde van het pand de loodaansluitingen en de dakbedekking op het platte dak te herstellen, zulks met veroordeling van [appellante] om aan [geïntimeerde] een dwangsom te betalen van € 500,-- voor iedere dag dat niet aan de veroordelingen wordt voldaan tot een maximum van € 25.000.-- is bereikt.
6.1.7.Omdat niet aan de verplichtingen uit het kortgedingvonnis werd voldaan, heeft [appellante] aan [geïntimeerde] dwangsommen tot het maximumbedrag van € 25.000,-- verbeurd.
6.1.8.De voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam heeft [geïntimeerde] op 9 april 2019 toestemming verleend tot het leggen van (herhaald) derdenbeslag, onder ING, Rabobank, ABN AMRO en Peri (productie 26 bij dagvaarding).
De procedure bij de rechtbank
6.2.1.In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] , na eiswijziging, dat de rechtbank:
( a) voor recht verklaart dat het pand van [appellante] vanwege langdurige blootstelling aan wind en water lekkages heeft veroorzaakt en zal veroorzaken in het pand van [geïntimeerde] ;
( b) [appellante] veroordeelt tot vergoeding van de door [geïntimeerde] geleden schade, te weten
i. € 5.148,97 voor reeds herstelde waterschade, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 26 januari 2018;
ii. € 1.120,-- voor schade aan het meubilair, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 26 januari 2018;
iii. € 750,-- voor schade aan het parasoldoek, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 26 januari 2018;
iv. € 3.000,-- voor schade aan de voorgevel, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 26 januari 2018;
v. € 33.446,-- aan gederfde winst in de periode oktober 2017 - september 2018, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 1 september 2018;
vi. € 7.811,-- aan gederfde winst in de periode december 2018 – 26 april 2019, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 26 april 2019;
( c) [appellante] veroordeelt in de kosten van het geding, de kosten van het conservatoir beslag daaronder begrepen, alsmede in de gebruikelijke nakosten (zowel zonder als met betekening), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van de uitspraak.
6.2.2[geïntimeerde] legt aan de vorderingen ten grondslag dat in opdracht van [appellante] sloopwerkzaamheden zijn verricht aan haar naast dat van [geïntimeerde] gelegen pand waarbij voorgevel en dak zijn gesloopt en hemelwaterafvoerkanalen zijn verwijderd. Ook heeft [appellante] lange tijd een steiger en houten omheining geplaatst gehad voor haar pand, waardoor het pand van [geïntimeerde] niet meer zichtbaar was vanaf de Grote Markt van [plaats] en ook minder aantrekkelijk was. Daardoor is op verschillende manieren schade ontstaan voor [geïntimeerde] , waarvoor hij [appellante] aansprakelijk houdt.
6.2.3.[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4.In het tussenvonnis van 11 december 2019 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling gelast op 9 april 2020. Vanwege de corona pandemie heeft deze mondelinge behandeling geen doorgang gevonden en is de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van conclusies van repliek en dupliek.
6.2.5.In het eindvonnis van 29 juni 2022 heeft de rechtbank als volgt beslist. De rechtbank:
( a) verklaart voor recht dat het pand van [appellante] vanwege langdurige blootstelling aan
wind en water lekkages heeft veroorzaakt in het pand van [geïntimeerde] ;
( b) veroordeelt [appellante] tot vergoeding van de door [geïntimeerde] geleden schade, te weten:
(1) € 2.976,00 aan reeds herstelde waterschade, vermeerderd met de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 26 januari 2018;
(2) € 784,00 voor schade aan het meubilair, vermeerderd met de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 26 januari 2018;
(3) € 525,00 voor schade aan het parasoldoek, vermeerderd met de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 26 januari 2018;
(4) € 3.000,00 voor schade aan de voorgevel, vermeerderd met de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 26 januari 2018;
(5) € 28.454,60 voor gederfde winst in de periode van 3 oktober 2017 tot en met 6 september 2018, vermeerderd met de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 1 september 2018;
(6) € 6.639,35 voor gederfde winst in de periode december 2018 tot en met 26 april 2019, vermeerderd met de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 26 april 2019,
( c) veroordeelt [appellante] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden
begroot op € 7.834,03;
( d) veroordeelt [appellante] in de kosten die na dit vonnis ontstaan, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met € 85,00 alsmede vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze nakosten, te rekenen vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis;
( e) verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
( f) wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
De procedure in hoger beroep