ECLI:NL:GHSHE:2023:4212

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2023
Publicatiedatum
18 december 2023
Zaaknummer
20-000372-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor overtreding van de Wet personenvervoer 2000

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor het verrichten van taxivervoer zonder de vereiste vergunning. De verdachte, geboren in 1978 en wonende te [adres], heeft op 29 oktober 2017 in Tilburg en Reusel taxivervoer verricht met voertuigen die niet aan de wettelijke eisen voldeden. De economische politierechter heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 8.000,00, subsidiair 75 dagen hechtenis, met een proeftijd van 1 jaar. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep een lagere geldboete van € 2.000,00 gevorderd, maar de verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit.

Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zonder vergunning taxivervoer heeft verricht, wat in strijd is met de Wet personenvervoer 2000. De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte in het bezit was van een chauffeurskaart en dat er onvoldoende bewijs was voor een nauwe samenwerking met een medeverdachte. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte functioneel dader is en dat de feiten hem kunnen worden toegerekend.

Het hof heeft het vonnis van de eerste aanleg vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 8.000,00, met een proeftijd van 1 jaar. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten en de eerdere veroordelingen van de verdachte. De redelijke termijn van de procedure is overschreden, maar dit heeft geen invloed op de strafoplegging. De beslissing is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet personenvervoer 2000.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000372-23
Uitspraak : 15 december 2023
TEGENSPRAAK (art. 279 Sv)

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 27 januari 2023, in de strafzaak met parketnummer 01-122606-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000’ (het tenlastegelegde onder 1) en ‘medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000’ (het tenlastegelegde onder 2) veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 8.000,00, subsidiair 75 dagen hechtenis, met een proeftijd van 1 jaar.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof zal bewezen verklaren hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd onder 1 en 2 en de verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 2.000,00 met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft primair integrale vrijspraak bepleit, subsidiair verzocht toepassing te geven aan artikel 9a Wetboek van Strafrecht en meer subsidiair een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de economische politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 29 oktober 2017 te Tilburg op de weg, Tivolistraat en/of N261, taxivervoer heeft (laten) verricht(en) met een personenauto, gekentekend [kenteken 1] , zonder te beschikken over een daartoe door de Minister van Infrastructuur en Milieu verleende vergunning;
2.
hij op of omstreeks 29 oktober 2017 te Reusel, gemeente Reusel-de Mierden, tezamen en in vereniging, althans alleen, op de weg, Kerkstraat , taxivervoer heeft aangeboden en/of heeft (laten) verricht(en) met een personenauto, gekentekend [kenteken 2] , zonder te beschikken over een daartoe door de Minister van Infrastructuur en Milieu verleende vergunning.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 29 oktober 2017 te Tilburg op de weg, Tivolistraat en/of N261, taxivervoer heeft verricht met een personenauto, gekentekend [kenteken 1] , zonder te beschikken over een daartoe door de Minister van Infrastructuur en Milieu verleende vergunning;
2.
hij op 29 oktober 2017 te Reusel, gemeente Reusel-de Mierden, op de weg, Kerkstraat , taxivervoer heeft (laten) verricht(en) met een personenauto, gekentekend [kenteken 2] , zonder te beschikken over een daartoe door de Minister van Infrastructuur en Milieu verleende vergunning.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging integrale vrijspraak bepleit. Met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde heeft de raadsman van de verdachte – kort weergegeven – aangevoerd dat uit het dossier volgt dat [bedrijf] , destijds het op de naam van de moeder van de verdachte staande taxivervoerbedrijf, in het bezit was van een ondernemingsvergunning taxivervoer en dat de auto waarin de verdachte in de nacht van 28 op 29 oktober 2017 is aangetroffen op naam staat van zijn moeder. Aan de verdachte is een chauffeurskaart taxi afgegeven en in het dossier zijn geen stukken voorhanden waaruit blijkt dat deze chauffeurskaart was ingetrokken dan wel dat de verdachte op de hoogte zou zijn geweest van de omstandigheid dat de chauffeurskaart zou zijn ingetrokken, aldus de verdediging.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de raadsman van de verdachte zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is in het dossier waaruit blijkt dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte] en de verdachte. De verklaring van voornoemde [medeverdachte] dat hij in opdracht handelde van de verdachte vindt geen steun in een ander bewijsmiddel en bovendien is de verklaring van [medeverdachte] niet betrouwbaar, nu hij heeft verklaard dat hij nog niet wist wat er betaald moest worden, omdat hij altijd aan het einde van de rit aan de verdachte vraagt wat er moet worden betaald, terwijl uit het relaas van de verbalisanten volgt dat de ritprijs voorafgaand aan de taxirit is afgesproken, aldus de verdediging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het dossier volgt dat verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in de nacht van 28 op 29 oktober 2017 contact hebben opgenomen met het telefoonnummer [telefoonnummer] , zijnde het telefoonnummer van [bedrijf] , en hebben afgesproken dat zij op de Tivolistraat te Tilburg zouden worden opgehaald om te worden vervoerd naar Waalwijk . Voorafgaand aan de rit is een ritprijs afgesproken tussen de bestuurder, naar later blijkt de verdachte, en de verbalisanten. Op het moment dat de verdachte tijdens de autorit de politie ziet zegt hij: “Shit wouten. De rit is gratis he” en “Wij kennen elkaar van de sportschool”. Uit de verklaring van de verdachte volgt dat hij niet in het bezit was van een taxivergunning. Daarnaast volgt uit het dossier dat de auto, met kenteken [kenteken 1] , waarin de verdachte is aangetroffen, niet was voorzien van blauwe (taxi)kentekenplaten, een taxameter of een (goed)gekeurde, geijkte en geactiveerde boordcomputer en dat bij de aanvraag ondernemersvergunning taxivervoer dit voertuig niet is genoemd. Uit een eerder bezoek aan [betrokkene] , de moeder van de verdachte, in verband met het inwinnen van nadere inlichtingen met betrekking tot [bedrijf] , volgt dat zij heeft aangegeven dat men bij haar zoon moet zijn en dat zij hem nooit heeft betaald.
Daarnaast volgt uit het dossier dat verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] eveneens in de nacht van 28 op 29 oktober 2017 contact hebben opgenomen met het telefoonnummer [telefoonnummer] en hebben afgesproken dat zij zouden worden opgehaald op de Kerkstraat te Reusel om te worden gebracht naar Hapert . Voorafgaand aan de rit is een ritprijs afgesproken tussen de bestuurder, naar later blijkt [medeverdachte] , en de verbalisanten. Het voertuig, met kenteken [kenteken 2] , was niet voorzien van een daklicht met de tekst ‘Taxi’, een boordcomputer taxi of een taxameter. Uit de verklaring van [medeverdachte] volgt dat hij niet in het bezit was van een taxivergunning of een chauffeurskaart. Daarnaast volgt uit de verklaring van [medeverdachte] dat hij de auto heeft geleend van de verdachte, dat hij voor de verdachte wil gaan werken als hij een taxipas heeft, dat de verdachte de brandstof betaalt en doorgeeft welke ritten [medeverdachte] moet rijden en dat de verdachte ook de ritprijzen regelt.
Het hof is van oordeel dat de opsteller van de tenlastelegging kennelijk heeft bedoeld om de onder 2 ten laste gelegde en bewezenverklaarde onderdelen aan de verdachte als functioneel dader ten laste te leggen. Het hof is op grond van de aldus gelezen tenlastelegging tot de hiervoor vermelde bewezenverklaring gekomen. Daarbij merkt het hof op dat van functioneel daderschap sprake kan zijn indien een (verboden) gedraging in redelijkheid aan de verdachte als (functioneel) dader kan worden toegerekend indien deze erover vermocht te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en indien zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de verdachte werd aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de verdachte kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging (vgl. HR 23 februari 1954, ECLI:NL:HR:1954:3/NJ 1954, 378 en HR 8 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3487, onder verwijzing naar HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, NJ 2006/328).
Op grond van hetgeen hiervoor is weergegeven is het hof van oordeel dat kan worden vastgesteld dat [medeverdachte] niet in dienst was van [bedrijf] en de verdachte evenmin en dat de desbetreffende ritten ook niet in opdracht van [bedrijf] zijn uitgevoerd. Daarbij weegt het hof mee de verklaring van de moeder van de verdachte waaruit blijkt dat zij in feite niet of nauwelijks op de hoogte is van de bedrijfsvoering van [bedrijf] ondanks het feit dat zij de eigenaresse van het bedrijf is en waaruit in ieder geval niet blijkt dat zij opdracht aan de verdachte zou hebben gegeven om bepaalde ritten uit te voeren. Het hof heeft verder gelet op de verklaring van [medeverdachte] waaruit volgt dat de verdachte alles regelde, gelet op de omstandigheid dat beide auto’s niet waren ingericht als taxi en de auto’s ook geen uiterlijke kenmerken van een taxi vertoonden, deze auto’s ook niet zijn genoemd bij de aanvraag voor de ondernemingsvergunning taxivervoer en de uitlatingen van de verdachte op het moment dat hij de politie zag. De ondernemingsvergunning was afgegeven aan [bedrijf] en niet aan de verdachte en het hof is van oordeel dat de verdachte het bedrijf van zijn moeder heeft gebruikt als dekmantel om taxivervoer te verrichten zonder vergunning. Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof het tenlastegelegde in redelijkheid aan de verdachte als (functioneel) dader worden toegerekend.
Gelet op het voorgaande behoeft het standpunt van de verdediging dat aan de verdachte een chauffeurskaart taxi is afgegeven en in het dossier geen stukken voorhanden zijn waaruit blijkt dat deze chauffeurskaart was ingetrokken dan wel dat de verdachte op de hoogte zou zijn geweest van de omstandigheid dat de chauffeurskaart zou zijn ingetrokken geen bespreking, nu het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zonder een daartoe verplichte vergunning taxivervoer heeft (laten) verricht(en).
Het verweer van de verdediging dat de verklaring van [medeverdachte] niet betrouwbaar is, schuift het hof terzijde. De omstandigheid dat in onderhavige zaak de ritprijs voorafgaand aan de rit is afgesproken, terwijl [medeverdachte] heeft verklaard dat hij normaliter aan het einde van een rit een prijs afspreekt en in onderhavig geval nog geen prijs had afgesproken, betekent niet dat de gehele verklaring van [medeverdachte] onbetrouwbaar moet worden geacht. Het hof acht de verklaring van [medeverdachte] wel betrouwbaar en zal deze dan ook tot het bewijs bezigen.
Het door de verdediging naar voren gebrachte verweer inhoudende dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is in het dossier voor een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte] behoeft geen bespreking, gelet op de hiervoor weergegeven bewezenverklaring.
Het hof verwerpt mitsdien de tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging.
Resumerend acht het hof, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in onderling verband en samenhang beschouwd met de gebezigde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij zich tweemaal schuldig heeft gemaakt aan het verrichten van taxivervoer zonder daartoe over een vergunning te beschikken, met de intentie daarmee geld te verdienen. In algemene zin geldt dat het rijden van een taxi zonder vergunning de economische ordening van het beroepspersonenvervoer verstoort en de belangen schaadt die de wetgever met het stellen van eisen aan dit vervoer beoogt te beschermen, zodat daarvoor straf dient te worden opgelegd. Bovendien geniet een persoon die taxivervoer verricht zonder aan de eisen te voldoen een onterecht concurrentievoordeel ten opzichte van de personen of bedrijven die wel aan alle eisen voldoen.
Daarnaast heeft het hof bij de straftoemeting acht geslagen op de inhoud van het de verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 12 oktober 2023, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een soortgelijk feit. Bij de straftoemeting heeft het hof voorts gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, welke tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met toepassing van het rechterlijk pardon, zoals bedoeld in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals de verdediging heeft bepleit. Het hof is van oordeel dat de aard van het bewezenverklaarde en de ernst hiervan maakt dat het opleggen van een geldboete passend en geboden is. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin de ernst van het bewezenverklaarde onvoldoende tot uitdrukking komt. Hierbij overweegt het hof dat normaliter hogere onvoorwaardelijke geldboetes worden opgelegd voor soortgelijke feiten. Gelet op de ouderdom van de feiten is het hof echter van oordeel dat in onderhavige zaak kan worden volstaan met de oplegging van een geheel voorwaardelijke geldboete. Alles afwegende is het hof van oordeel dat een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 8.000,00, subsidiair 75 dagen hechtenis, passend en geboden is. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een proeftijd van 1 dag of een proeftijd van 1 jaar, met ingang van de datum van het vonnis. Aan de geldboete zal het hof een proeftijd van 1 jaar verbinden, met ingang van het onherroepelijk worden van het arrest.
Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat iedere verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaren nadat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Het hof stelt, met de verdediging, vast dat in eerste aanleg de redelijke termijn waarbinnen de openbare behandeling van de strafzaak had moeten plaatsvinden, fors is overschreden, te weten met 39 maanden. Op 29 oktober 2017 is de verdachte gehoord als verdachte, zijnde het moment dat hij ermee bekend is geraakt dat tegen hem een strafvervolging zou kunnen worden ingesteld. Het vonnis in eerste aanleg dateert van 5 jaar en 3 maanden later, te weten 27 januari 2023. Niet is gebleken dat deze overschrijding aan de verdediging is te wijten.
Uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat geen vermindering wordt toegepast indien een geheel voorwaardelijke straf wordt opgelegd (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.6.2.). Gelet hierop volstaat het hof daarom met de enkele constatering van de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24c, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 76 en 103 van de Wet personenvervoer 2000, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 8.000,00 (achtduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. W.F. Koolen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. de Leijer, griffier,
en op 15 december 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Hartmann is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen