ECLI:NL:GHSHE:2023:4198

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 augustus 2023
Publicatiedatum
18 december 2023
Zaaknummer
20-002410-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belaging met schadevergoeding en vrijheidsbeperkende maatregelen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat op 25 oktober 2022 was gewezen. De verdachte, geboren in 1970 en thans zonder bekende woon- of verblijfplaats, was in eerste aanleg veroordeeld voor belaging van twee slachtoffers, met een gevangenisstraf van 2 maanden en vrijheidsbeperkende maatregelen, waaronder een contactverbod en een locatieverbod. De rechtbank had ook een schadevergoeding van € 1.500,00 aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] toegewezen.

In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zou vernietigen en de verdachte opnieuw zou veroordelen. De benadeelde partij heeft zich opnieuw gevoegd in het proces en haar vordering tot schadevergoeding verlaagd. Het hof heeft de zaak onderzocht en vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belaging, wat een ernstige inbreuk op de privacy van de slachtoffers met zich meebracht. De impact van de belaging op de slachtoffers was aanzienlijk, wat het hof zwaar heeft meegewogen in de strafoplegging.

Het hof heeft de gevangenisstraf omgezet naar een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden, met een proeftijd van 3 jaren, en heeft de vrijheidsbeperkende maatregelen voor 3 jaren opgelegd. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een totaalbedrag van € 6.036,00, bestaande uit materiële en immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft de verdachte ook veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij. De uitspraak is gedaan in het belang van de slachtoffers en ter bescherming van hun persoonlijke levenssfeer.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002410-22
Uitspraak : 25 augustus 2023
TEGENSPRAAK (ex artikel 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 25 oktober 2022 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken onder parketnummers 02-241909-21 en 02-097572-22, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1970,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans als postadres opgegeven: [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de tenlastegelegde feiten bewezenverklaard, beide feiten gekwalificeerd als
‘belaging’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft daarnaast vrijheidsbeperkende maatregelen in de zin van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte opgelegd, te weten een contactverbod voor de duur van 2 jaar met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] alsmede een locatieverbod voor de duur van 2 jaar voor Bergen op Zoom. Daarbij is bepaald dat voor iedere overtreding hiervan 5 dagen vervangende hechtenis zal worden toegepast, met een maximale duur van 26 weken. Daarbij heeft de rechtbank bevolen dat de opgelegde maatregelen dadelijk uitvoerbaar zijn. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] deels toegewezen tot het bedrag van € 1.500,00, bestaande uit immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Ten behoeve van het slachtoffer is tevens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Voor het overige gedeelte van de vordering is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces tegen verdachte gevoegd met een vordering, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van
€ 8.612,00 (bestaande uit een bedrag van € 3.612,00 aan materiële schadevergoeding en € 5.000,00 aan immateriële schadevergoeding), te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toegewezen tot een bedrag van € 1.500,00, bestaande uit immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De advocate van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven dat de vordering van de benadeelde partij wordt verlaagd nu de periode van geleden verlies van arbeidsvermogen ten gevolge van het gepleegde feit korter is dan in eerste aanleg gevorderd (een periode van 18 maanden met een verlies van arbeidsvermogen ter waarde van € 3.612,00), te weten een periode van 12 maanden met verlies van arbeidsvermogen ter waarde van € 2.436,00.
De vordering van de benadeelde partij in hoger beroep strekt derhalve tot betaling van € 7.436,00 aan materiële en immateriële schadevergoeding.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen aan de verdachte onder parketnummers 02-241909-21 en 02-097572-22 is tenlastegelegd, beide feiten zal kwalificeren als ‘belaging’, en de verdachte zal veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden. Daarnaast heeft de advocaat-generaal het hof verzocht om aan de verdachte vrijheidsbeperkende maatregelen in de zin van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht op te leggen, te weten een contactverbod voor de duur van 2 jaar met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , alsmede een locatieverbod voor de duur van 2 jaar voor Bergen op Zoom, met aftrek van de periode gedurende welke de maatregelen al van kracht zijn geweest, en te bepalen dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 5 dagen voor iedere keer dat de verdachte het verbod overtreedt, met een totale duur van ten hoogste 26 weken. De advocaat-generaal heeft tevens gerekwireerd tot dadelijke uitvoerbaarheid van deze vrijheidsbeperkende maatregelen. Voorts heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het hof de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] zal toewijzen tot het bedrag van € 1.500,00, bestaande uit immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Namens de verdachte is een straftoemetingsverweer gevoerd. Daarnaast heeft de verdediging zich gerefereerd ten aanzien van de vordering benadeelde partij gelet op de afdoening door de rechtbank.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de strafmotivering, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en met aanvulling van de aangehaalde wetsartikelen met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht
Op te leggen sanctie
De raadsman van de verdachte heeft het hof verzocht om – als stok achter de deur en gelet op het feit dat de verdachte na het vonnis van de rechtbank geen contact meer heeft gezocht met de slachtoffers – een geheel voorwaardelijk straf op te leggen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft het navolgende in aanmerking genomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich tweemaal schuldig heeft gemaakt aan belaging, te weten belaging van [slachtoffer 1] en van [slachtoffer 2] . Door dit handelen is inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van voornoemde slachtoffers. Belaging is een delict dat rechtstreeks raakt aan de privacy en het welbevinden van de belaagde. De bewezenverklaarde belaging heeft impact op het leven van de slachtoffers gehad en deze heeft hen – blijkens de door hen gedane aangifte – gehinderd in hun dagelijks leven. Voorts hebben de hiervoor genoemde slachtoffers door het handelen van de verdachte gevoelens van onveiligheid ervaren. Dit alles rekent het hof de verdachte aan.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 20 juni 2023, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld, hetzij langere tijd geleden. Tevens blijkt uit voornoemd uittreksel dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Alles afwegende acht het hof, anders dan de advocaat-generaal, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht passend en geboden, nu het hof vooral wil bewerkstelligen dat de verdachte op geen enkele wijze contact met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zal leggen en hen op geen enkele wijze meer zal lastig vallen. Daarnaast zal het hof aan de verdachte, als stok achter de deur zodat de verdachte zich niet nogmaals zal inlaten met het plegen van (dergelijke) strafbare feiten, een proeftijd van 3 jaren opleggen. Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Voorts zal het hof, mede gelet op de ernst van de feiten, aan de verdachte vrijheidsbeperkende maatregelen ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht opleggen voor de duur van 3 jaren, met aftrek van de periode gedurende welke de maatregelen al van kracht zijn geweest, in de vorm van een locatieverbod voor Bergen op Zoom alsmede in de vorm van contactverboden met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Het hof zal bepalen dat voor iedere keer dat niet aan de maatregelen wordt voldaan, vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 5 dagen, met een totale duur van ten hoogste 26 weken. Toepassing van de hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de maatregelen niet op. De opgelegde maatregelen zal het hof dadelijk uitvoerbaar verklaren omdat er rekening mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw een strafbaar feit zal begaan en/of dat verdachte zich belastend zal gedragen jegens [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] .
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Zoals reeds onder het kopje ‘Omvang van het hoger beroep’ is vastgesteld, heeft de benadeelde partij [slachtoffer 1] zich in eerste aanleg in het strafproces tegen verdachte gevoegd met een vordering, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 8.612,00 (bestaande uit een bedrag van € 3.612,00 aan materiële schadevergoeding en € 5.000,00 aan immateriële schadevergoeding), te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] deels toegewezen tot het bedrag van € 1.500,00, bestaande uit immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Ten behoeve van het slachtoffer is tevens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Voor het overige gedeelte van de vordering is de benadeelde partij
niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De advocate van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven dat de vordering van de benadeelde partij wordt verlaagd nu de periode van geleden verlies van arbeidsvermogen ten gevolge van het gepleegde feit korter is dan in eerste aanleg gevorderd (een periode van 18 maanden met een verlies van arbeidsvermogen ter waarde van € 3.612,00), te weten een periode van 12 maanden met verlies van arbeidsvermogen ter waarde van € 2.436,00.
De verdediging heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.436,00. Dat bedrag heeft – gelet op hetgeen de advocate van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht alsmede het schade-onderbouwingsformulier met bijlagen – betrekking op het door de benadeelde geleden verlies van arbeidsvermogen, aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het door de verdachte gepleegde feit gedurende een periode van 12 maanden, in plaats van haar gebruikelijke 28 uren per week, maar 24 uren per week heeft kunnen werken. Er is aldus sprake van een rechtstreeks verband tussen de handelwijze van de verdachte en de ontstane materiële schade. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ten aanzien van de materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van € 2.436,00. Naar het oordeel van het hof is het voornoemde gevorderde bedrag door de benadeelde partij tevens voldoende onderbouwd en heeft de verdediging de vordering niet weersproken.
Immateriële schade
De benadeelde partij vraagt immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW). Van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere
wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen.
Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (zie HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
Bewezenverklaard is dat de verdachte zich gedurende een periode van bijna 1,5 jaar schuldig heeft gemaakt aan belaging van de benadeelde partij [slachtoffer 1] . De benadeelde partij heeft zich in oktober 2019, dat wil zeggen kort voor de aanvang van de bewezenverklaarde belaging, ziekgemeld voor haar werk als Casemanager maatschappelijke opvang, in verband met een auto-immuun ziekte. Uit de overgelegde stukken van de bedrijfsarts en de HRM-adviseur blijkt dat de belaging een wissel heeft getrokken op de persoonlijke en sociale draagkracht van de benadeelde partij. De gevolgen van de belaging hebben ertoe geleid dat zij niet volledig heeft kunnen re-integreren. Uit de spreekrechtverklaring van de benadeelde partij van 15 april 2022 blijkt verder de impact die de belaging op haar heeft gehad. De benadeelde partij schrijft dat zij haar werk als coach niet meer heeft kunnen oppakken. Zij omschrijft zichzelf voor de belaging als gedreven en vrolijk en ten gevolge van de belaging als alert, terughoudend en angstig, zowel thuis maar vooral op het werk. Zij durft niet alleen de straat op te gaan.
Gelet op de duur van de belaging en de gevolgen voor de benadeelde partij zoals hiervoor geschetst, oordeelt het hof dat de aard en ernst van de normschending zodanig is geweest dat de voor de benadeelde partij nadelige gevolgen daarvan voor de hand liggen en geconcludeerd dient te worden dat van aantasting van de persoon ‘op andere wijze’ in de zin van artikel 6:106, aanhef en onder b BW sprake is. Het hof zal in dezen gebruikmaken van zijn schattingsbevoegdheid ingevolge artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek en de immateriële schade naar billijkheid vaststellen. Het hof houdt bij de vaststelling van de schadevergoeding rekening met alle relevante omstandigheden van het geval, alsook de bedragen die in soortgelijke gevallen worden toegewezen, en begroot de immateriële schade op een bedrag van € 3.600,00. Bijgevolg zal het meer of anders gevorderde worden afgewezen.
Aldus is het hof uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde feit rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden tot een totaalbedrag van € 6.036,00. De verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden, zodat de vordering tot voornoemd totaalbedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente over de immateriële schade met ingang van 15 mei 2021 (einddatum periode belaging) en over de materiële schade met ingang van 1 november 2021 (einddatum verlies verdienvermogen).
Het hof zal de verdachte tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. De kosten daarvan worden tot op heden begroot op nihil. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 1] is toegebracht tot een bedrag van € 6.036,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over de immateriële schade vanaf 15 mei 2021 en over de materiële schade vanaf 1 november 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 38v, 38w, 57, 63 en 285b van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf alsmede de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheidinhoudende dat de veroordeelde
voor de duur van 3 jaren, met aftrek van de periode gedurende welke de maatregel al van kracht is geweest, zich niet zal ophouden in Bergen op Zoom, en beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan, waarbij de duur van deze vervangende hechtenis 5 dagen bedraagt voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan met een maximum van 26 weken en bepaalt dat toepassing van de vervangende hechtenis de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet opheft.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheidinhoudende dat de veroordeelde
voor de duur van 3 jaren, met aftrek van de periode gedurende welke de maatregel al van kracht is geweest, op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedag 2] 1979) en [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedag 3] 1974)en bepaalt dat zulks met zich brengt dat de veroordeelde noch direct (zelf), noch indirect (via anderen) op enigerlei wijze (persoonlijk, schriftelijk, telefonisch, via internet of via enig ander communicatiemiddel) contact zal hebben of zoeken met bovengenoemde personen, en beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan, waarbij de duur van deze vervangende hechtenis 5 dagen bedraagt voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan met een maximum van 26 weken en bepaalt dat toepassing van de vervangende hechtenis de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet opheft.

Beveelt dat de opgelegde maatregelen dadelijk uitvoerbaar zijn.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-241909-21 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 6.036,00 (zesduizend zesendertig euro), bestaande uit € 2.436,00 (tweeduizend vierhonderdzesendertig euro) aan materiële schadevergoeding en € 3.600,00 (drieduizend zeshonderd euro) immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-241909-21 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 6.036,00 (zesduizend zesendertig euro)bestaande uit € 2.436,00 (tweeduizend vierhonderdzesendertig euro) materiële schadevergoeding en € 3.600,00 (drieduizend zeshonderd euro) immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 65 (vijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 15 mei 2021 en van de materiële schade op 1 november 2021.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. W.F. Koolen en mr. F. van Es, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. Koop, griffier,
en op 25 augustus 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. N. Koop is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.