6.3Ten aanzien van de grieven van [de werknemer] en [de werkgever] met betrekking tot betaling van (achterstallig) loon en overige bedragen, heeft het hof [de werkgever] in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de hoogte van het loon en de hoogte van de transitievergoeding waar [de werknemer] , uitgaande van de loonsverhoging van 9,53%, alsnog recht op heeft en over de vraag hoe deze bedragen zich verhouden tot de bedragen aan loon en de transitievergoeding die [de werknemer] betaald heeft gekregen (vermeerderd met een wettelijke verhoging van 10%). [de werkgever] is ook in de gelegenheid gesteld om zich nader uit te laten over haar stelling dat [de werknemer] ten tijde van de beslaglegging in februari 2022 geen loonvordering op [de werkgever] had, uitgaande van het loon op basis van een loonsverhoging van 7,5%. Ook is in de tussenbeschikking beslist dat [de werkgever] op haar berekeningen de bedragen van € 276,37 netto (maart 2022) en € 492,62 netto (april 2022), in totaal € 768,99 netto, in mindering kan brengen wegens onverschuldigde betaling aan [de werknemer] .
Terugkomen op bindende eindbeslissingen
6.4.1Het hof heeft in de tussenbeschikking op de hiervoor onder 6.2 en 6.3 genoemde geschilpunten (kort gezegd, dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [de werkgever] en dat de wettelijke verhoging 10% bedraagt) uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist.
6.4.2In beginsel is het hof hieraan in het verdere verloop van het geding gebonden. Deze gebondenheid geldt echter niet onverkort. De eisen van de goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, om te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
6.4.3[de werknemer] beroept zich in zijn antwoordakte op deze uitzondering, maar voert ten aanzien van de beslissingen hetzelfde aan als in zijn beroepschrift en de toelichting daarop tijdens de zitting in hoger beroep. Alles wat hij naar voren heeft gebracht heeft het hof al meegewogen bij de beslissingen in de tussenbeschikking. [de werknemer] heeft verder niet (voldoende) gemotiveerd dat de eindbeslissingen in de tussenbeschikking berusten op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Het hof ziet hierin dan ook geen aanleiding om deze beslissingen te herzien. Ook overigens is hiertoe geen aanleiding.
6.5.1[de werkgever] heeft in haar akte aangevoerd dat zij het achterstallig loon heeft berekend met inachtneming van hetgeen het hof heeft overwogen in de beschikking van 24 augustus 2023, het bepaalde in art. 16 lid 6 van het arbeidsvoorwaardenreglement en wat de kantonrechter te Breda heeft overwogen in het vonnis in kort geding van 22 juni 2021. [de werkgever] heeft op grond hiervan het na te betalen achterstallig loon inclusief 8% vakantiebijslag en 10% wettelijke verhoging berekend over de periodes:
- 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 (productie 76);
- 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021 (productie 78); en
- 1 januari 2022 tot en met 27 maart 2022 (productie 80).
Uit deze overzichten volgt dat [de werkgever] vanaf 1 januari 2020 tot en met 27 maart 2022 een bedrag van € 1.433,87 bruto aan [de werknemer] , zijnde een bedrag van € 966,51 netto inclusief 8% vakantiebijslag en 10% wettelijke verhoging aan [de werknemer] is verschuldigd, aldus [de werkgever] .
6.5.2[de werknemer] heeft zich in zijn antwoordakte gerefereerd aan de berekening van het brutoloon zoals door [de werkgever] weergegeven in de producties 76, 78 en 80. Het hof begrijpt dit zo dat [de werknemer] zich bij de hoogte van het verschuldigde brutoloon over de desbetreffende periodes aansluit bij de berekeningen van [de werkgever] . Dat betekent dat ook het hof daarvan zal uitgaan.
6.5.3[de werknemer] heeft niet betwist dat het door [de werkgever] berekende bedrag van € 1.433,87 bruto gelijk is aan € 966,51 netto. Vast staat dat [de werkgever] daarop € 768,99 netto in mindering kan brengen wegens onverschuldigde betaling, zoals in de tussenbeschikking is beslist, zodat een te betalen bedrag resteert van € 197,52 netto. Het hof zal [de werkgever] veroordelen om dit bedrag alsnog aan [de werknemer] te betalen, te vermeerderen met de door [de werknemer] verzochte wettelijke rente. Het verzoek van [de werkgever] om [de werknemer] te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 768,99 netto zal worden afgewezen, omdat dit bedrag door [de werkgever] in mindering is gebracht op de berekening van het aan [de werknemer] te betalen achterstallig loon. Per saldo resteert dan een te betalen bedrag van € 197,52 netto.
6.6.1Volgens [de werkgever] is, indachtig het bijzondere tarief dat wordt toegepast bij de betaling van vakantiebijslag, het juiste netto-equivalent van de vakantiebijslag betaald. [de werknemer] heeft hiertegen verweer gevoerd, maar dit verweer slaagt niet.
6.6.2Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat [de werknemer] zich heeft gerefereerd aan de berekeningen van het brutoloon zoals door [de werkgever] weergegeven in de producties 76, 78 en 80.
6.6.3[de werknemer] heeft zich aldus aangesloten bij de berekeningen van [de werkgever] hij, op basis van het brutoloon vanaf 1 januari 2020 van € 3.214,71, vanaf oktober 2020 tot en met maart 2021 aanspraak heeft op € 2.893,24 bruto per maand en over april 2021 op € 2.571,77 bruto. Het verweer van [de werknemer] dat zijn vakantiebijslag over de periode van 1 juni 2020 tot 1 juni 2021 in totaal € 252,40 bruto hoger uitkomt omdat zijn loon in al deze maanden € 3.155,13 is geweest, kan gelet op de onderbouwing door [de werkgever] (zie hiervoor onder 6.5.1) en zonder nadere toelichting van [de werknemer] , die ontbreekt, niet worden gevolgd.
6.6.4Hetzelfde geldt voor het verweer van [de werknemer] dat de vakantiebijslag over de periode van 1 juni 2021 tot en met maart 2022 in totaal € 535,35 bruto meer moet zijn dan het bedrag dat [de werkgever] stelt betaald te hebben. Anders dan [de werknemer] heeft aangevoerd, komt een optelling van het verschuldigd brutoloon zoals dat door [de werkgever] is weergeven in de producties 78 en 80 over die maanden niet uit op het door [de werknemer] genoemde bedrag van € 30.974,17. [de werknemer] heeft ook geen toelichting gegeven op dit bedrag, zodat voor het hof niet duidelijk is geworden hoe dit bedrag door [de werknemer] is becijferd. Dat betekent dat [de werknemer] niet kan worden gevolgd in zijn berekening. Tegenover de door [de werkgever] gemaakte berekeningen van het brutoloon en de vakantiebijslag, per kalendermaand en voorzien van de bijbehorende loonstroken, heeft [de werknemer] verder geen verweer gevoerd, zodat moet worden uitgegaan van de juistheid daarvan.
Transitievergoeding en nabetaling niet genoten verlofuren