Er is geen sprake van een samenweefsel van verdichtsels: het enkele zich voordoen als een betrouwbare wederpartij, wetende dat je niet aan je verplichtingen kan voldoen, valt niet aan te merken als een valse hoedanigheid, listige kunstgreep of een samenweefsel van verdichtsels in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht, door welke die andere partij is bewogen tot diens prestatie. Aangever heeft daarbij niet voldaan aan zijn eigen onderzoeksplicht, nu hij zonder enig onderzoek geld heeft overhandigd aan een hem onbekende persoon.
Het hof overweegt als volgt.
Het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak is door de verdediging (in de kern) eveneens ter terechtzitting in eerste aanleg gevoerd. De politierechter heeft dat verweer verworpen. Het hof verenigt zich met de bewijsoverwegingen van de politierechter en maakt die tot de zijne.
Met betrekking tot het onder II weergegeven verweer overweegt het hof voorts als volgt.
Volgens bestendige jurisprudentie is voor oplichting in de zin van artikel 326, eerste lid, Sr vereist dat iemand door het aanwenden van een (of meer) oplichtingsmiddel(en), zijnde het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid of door listige kunstgrepen dan wel een samenweefsel van verdichtsels, wordt bewogen tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Daarbij dient de verdachte het oogmerk te hebben gehad om zich of een ander door het aanwenden van het (de) oplichtingsmiddel(en) wederrechtelijk te bevoordelen (vgl. HR 21 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889 en 2892). Als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken. Dat het bij de strafbaarstelling van oplichting gaat om gevallen waarin de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken, brengt mee dat aldus niet slechts het vertrouwen wordt beschermd van die ander tegen vermogensnadeel dat hij lijdt, maar ook meer algemeen het vertrouwen dat het publiek ten behoeve van het maatschappelijk en economisch verkeer tot op zekere hoogte mag stellen in de oprechtheid waarmee anderen aan dit verkeer deelnemen.
Oplichtingsmiddelen
Met het in de wet omschrijven van specifieke oplichtingsmiddelen – het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen en/of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels – is beoogd het begrip 'oplichting' nader vorm en inhoud te geven. Daarmee wordt bewerkstelligd dat niet iedere vorm van bedrog – bijvoorbeeld bestaande uit niet meer dan het doen van een onware mededeling – en niet iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin binnen het bereik van het strafrecht wordt gebracht als misdrijf met een strafmaximum van, kort gezegd, vier jaren gevangenisstraf.
De in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde oplichtingsmiddelen hebben betrekking op gedragingen die niet altijd scherp van elkaar te onderscheiden zijn. Daardoor kunnen concrete uitwerkingen van deze oplichtingsmiddelen onderling samenhang vertonen en elkaar overlappen. Er kunnen zich dus gevallen voordoen waarin hetzelfde gedrag van de verdachte meebrengt dat meerdere oplichtingsmiddelen zijn gebezigd. In zo een geval kan dit gedrag als het bezigen van meer dan een oplichtingsmiddel worden tenlastegelegd en bewezenverklaard; daarbij behoeft de strafrechter niet te kiezen uit die oplichtingsmiddelen omdat die keuze voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde niet van belang is.
In de onderhavige strafzaak staan ter zake van het tenlastegelegde feit in het bijzonder twee oplichtingsmiddelen centraal: het aannemen van een valse hoedanigheid en een
samenweefsel van verdichtsels. Bij het aannemen van een valse hoedanigheid gaat het er in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de 'persoon' van de verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat betreft diens hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken.
Bij het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels gaat het in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een of meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Van meer dan een enkele leugenachtige mededeling kan niet alleen sprake zijn indien meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook indien sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden.
Voor het antwoord op de vraag of uit door een verdachte gebezigde leugenachtige mededelingen kan worden afgeleid dat het slachtoffer door een samenweefsel van verdichtsels werd bewogen tot bijvoorbeeld de afgifte van een goed als bedoeld in artikel 326 Sr, komt het aan op alle omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoren de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn gericht aanleiding had moeten geven de onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen en de persoonlijkheid van het slachtoffer (vgl. HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600/NJ 2012, 279 en HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:200, rov. 4.4.). Uit het dossier leidt het hof af dat de verdachte aangever heeft gebeld met een voor aangever zichtbaar telefoonnummer en dat hij vervolgens bij aangever aan de poort van de woning is verschenen en hem heeft gevraagd om geld te overhandigen. Bij zijn verzoek om het geldbedrag af te geven heeft de verdachte de naam van een bekende van aangever, namelijk [naam 1] , genoemd. Hij heeft het daarbij doen lijken alsof hij en [naam 1] elkaar kenden en samen bij een staandehouding door de politie in een lastig parket waren geraakt, door bij aangever te spreken over ‘wij’. Ook heeft hij de door hem geschetste situatie, welke in strijd met de werkelijkheid was, gepresenteerd als zijnde dringend: hij had het geld nu nodig om de politie te kunnen betalen omdat de auto van [naam 1] anders door de politie in beslag zou worden genomen. Met deze gedragingen en onware mededelingen riep de verdachte het beeld op van een hulpbehoevende en vertrouwenwekkende situatie, mede door zich te presenteren als een bekende van een zekere [naam 1] , zijnde een cliënt van aangever met wie aangever zaken heeft gedaan.
Het hof is op grond van alle voornoemde omstandigheden – het gedragspatroon van de verdachte, de indringendheid alsmede de vertrouwenwekkende aard van de onware mededelingen –, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat de verdachte – met het oogmerk zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen – door een samenweefsel van verdichtsels bij aangever een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen waardoor hij hem heeft bewogen tot de afgifte van geld. Daarbij heeft de verdachte tevens een valse hoedanigheid aangenomen, namelijk die van kennis van [naam 1] .
Door de verdediging is voorts bepleit dat aangever een onderzoeksplicht had, zodat van oplichting geen sprake kan zijn. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. De verdachte heeft zich gepresenteerd als iemand die een gemeenschappelijke kennis had met aangever, waardoor de verdachte het contact snel in de vertrouwelijke sfeer heeft kunnen brengen. De verdachte heeft aangever vervolgens nog – toen aangever hem zei dat het goed was als hij het geld straks terug zou krijgen – verteld dat aangever hem ‘straks, zo gauw mogelijk’, dus later die dag, zou terugzien. Aangever heeft de verdachte en zijn geld echter niet meer gezien.
Gelet op de spoedeisendheid waarmee de situatie werd gepresenteerd, is het hof van oordeel dat aan de hulpvaardige aangever onder de door de verdachte geschetste omstandigheden en gelet op het gebruik van vertrouwenwekkende gegevens, zoals het gebruik van een kenbaar telefoonnummer en het gebruik van de naam ‘ [naam 1] ’, geen tekortkoming met betrekking tot de door aangever in acht te nemen zorgvuldigheid kan worden tegengeworpen.
Gelet op het voorgaande is het hof, met de politierechter, van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting. Op grond van het voorgaande wordt het verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde in al zijn onderdelen verworpen.
Op te leggen straf of maatregel
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 weken, met aftrek van voorarrest. Daarbij heeft zij ter terechtzitting in hoger beroep gewezen op de door de verdediging overgelegde brief van [jeugdbeschermer] jeugdbeschermer bij Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond van 31 mei 2022, waaruit blijkt dat wordt ingeschat dat het gezin van de verdachte, en met name zijn partner, in de periode tot eind oktober 2022 voldoende tijd heeft om de ingezette hulpverlening af te ronden, zodat zijn partner bij zijn afwezigheid in staat is om de zorg voor de kinderen te dragen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de door de politierechter aan zijn cliënt opgelegde gevangenisstraf zal worden omgezet in een taakstraf, eventueel te combineren met een voorwaardelijke gevangenisstraf. Daartoe heeft de verdediging gewezen op de persoonlijke omstandigheden van zijn cliënt. De verdachte heeft drie minderjarige kinderen en zijn partner is gediagnosticeerd met een bipolaire stoornis. In februari 2024 komt de verdachte vrij en het zou bijzonder belastend zijn voor zijn gezin als hij dan wederom een straf zal moeten uitzitten. De verdachte wil als zzp’er aan de slag in de horeca.
Bij de bepaling van de op te leggen sanctie heeft het hof gelet op:
- de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan,
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komend in de daarop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, en
- de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting. De verdachte heeft door te handelen zoals is bewezenverklaard ernstig inbreuk gemaakt op het maatschappelijk vertrouwen. Hij heeft puur gehandeld vanuit zijn eigen behoefte aan financiële middelen en zich kennelijk niets aangetrokken van de financiële schade en van het bij aangever teweeggebrachte gevoel te zijn bedonderd, waarmee hij zijn slachtoffer heeft opgezadeld. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Het hof neemt bij het bepalen van de straf de LOVS-oriëntatiepunten voor fraude als uitgangspunt. Deze oriëntatiepunten geven als vertrekpunt bij een benadelingsbedrag tot
€ 10.000 een bandbreedte van 1 week tot 2 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf of een taakstraf van gelijke hoogte. Daarbij weegt het hof als strafvermeerderende factoren mee dat de verdachte geldelijk voordeel heeft genoten uit de oplichting en dat hij het daardoor ontstane nadeel niet ongedaan heeft gemaakt. Daarnaast heeft de oplichting geleid tot marktverstoring en heeft de verdachte het vertrouwen in het maatschappelijk verkeer, in het bijzonder in spoedeisende situaties waarin medeburgers (ogenschijnlijk) in nood verkeren, aangetast.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 28 september 2023, betrekking hebbend op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte meermalen eerder en voorafgaand aan het plegen van het onderhavige feit onherroepelijk is veroordeeld ter zake van oplichting.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd of door de verdediging is bepleit, omdat daarin de omstandigheid dat de verdachte reeds eerder voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld en de mate waarin het bewezenverklaarde persoonlijk leed en schade teweeg heeft gebracht, onvoldoende tot uitdrukking komt. Het hof heeft daarbij uitdrukkelijk acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman naar voren zijn gebracht. Echter ziet het hof hierin geen aanleiding om aan de verdachte een lichtere of andersoortige straf op te leggen, reeds nu – nog daargelaten het gewicht en het gevolg dat daaraan bij de straftoemeting zou moeten worden toegekend – uit de door de verdediging overgelegde stukken niet is gebleken dat de partner van de verdachte vanaf medio februari 2024 niet in staat zou zijn om de zorg voor het gezin te dragen. Bij gebrek aan een actualisatie daarvan zal het hof daarbij uitgaan van de positieve vooruitzichten die omtrent de gezinssituatie zijn geschetst in de berichtgeving van 31 mei 2022.
Gelet op al het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Alles afwegende is het hof van oordeel dat de oplegging van een
gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met aftrek van voorarrest, passend is bij de persoon van de verdachte en de ernst van en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 30 november 2022 is de voorlopige hechtenis van de verdachte geschorst met ingang van 30 november 2022 om 16.30 uur. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het hof verzocht het tegen de verdachte verleende geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen. De advocaat-generaal heeft medegedeeld dat zij zich hiertegen niet verzet. Het hof ziet geen termen aanwezig die het noodzakelijk maken dat het bevel tot voorlopige hechtenis in stand blijft.
Het hof zal derhalve het tegen de verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis opheffen.