ECLI:NL:GHSHE:2023:4081

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 december 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
200.326.955_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging van partneralimentatie en niet-wijzigingsbeding na ziekte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zijn verzoek tot wijziging van de partneralimentatie werd afgewezen. De man, die in 2017 een niet-wijzigingsbeding was overeengekomen met zijn ex-vrouw, stelt dat zijn financiële situatie door ziekte is veranderd en dat hij niet langer in staat is om de overeengekomen alimentatie van € 1.300,- per maand te betalen. De vrouw verzet zich tegen de wijziging en stelt dat de man niet heeft aangetoond dat er sprake is van ingrijpende gewijzigde omstandigheden. Het hof oordeelt dat de man niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat zijn financiële situatie zo is veranderd dat het niet-wijzigingsbeding doorbroken kan worden. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 7 december 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.326.955/01
zaaknummer rechtbank : C/01/383242 / FA RK 22-2702
beschikking van de meervoudige kamer van 7 december 2023
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] (België),
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.H.M. Verstraten te Tegelen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 15 februari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 9 mei 2023 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 15 februari 2023.
2.2.
De vrouw heeft op 30 juni 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een V6-formulier van de zijde van de man van 4 september 2023 met als bijlage een begeleidende brief van diezelfde datum en drie producties, ingekomen op 5 september 2023;
- een V6-formulier van de zijde van de man van 12 oktober 2023 met een begeleidende brief van diezelfde datum en bijlagen, ingekomen op 13 oktober 2023.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 8 november 2023 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de vrouw is de advocaat verschenen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 17 juli 2002 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 22 februari 2017 heeft de rechtbank Limburg (Roermond) tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 8 maart 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij die beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang:
- het bedrag aan partneralimentatie op nihil gesteld;
- verstaan dat partijen zijn overeengekomen dat de man na aflossing van de huwelijkse schulden (binnen twee tot vier jaar) € 1.300,-- bruto per maand zal gaan betalen aan de vrouw ten behoeve van haar levensonderhoud en dat de vrouw haar eigen inkomsten mag behouden en er geen herberekening van de partneralimentatie zal plaatsvinden.
3.4.
De vrouw heeft aan de man per brief van 4 mei 2022 laten weten dat zij per 21 februari 2021 een bedrag van € 1.300,-- bruto per maand vordert.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie bij de rechtbank op 24 juni 2022, heeft de man wijziging verzocht van de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 22 februari 2017, voor wat betreft de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, aldus dat deze bijdrage met ingang van 1 januari 2020, althans met ingang van een zodanige datum als de rechtbank billijk en redelijk zal oordelen, op nihil wordt gesteld, dan wel op een bedrag van € 414,- bruto per maand, althans op een zodanig lager bedrag als de rechtbank in goede justitie redelijk en billijk zal oordelen.
4.2.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en zij heeft verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans dat verzoek af te wijzen.
4.3.
Bij de bestreden beschikking is heeft de rechtbank het verzoek van de man strekkende tot wijziging van de partneralimentatie, afgewezen.
4.4.
De man kan zich daarmee niet verenigen en hij is van die beslissing in hoger beroep gekomen. De man verzoekt het hof, verkort weergegeven, om de beschikking waarvan beroep te vernietigen en zijn inleidend verzoek alsnog toe te wijzen. Kosten rechtens.
4.5.
De vrouw verzoekt het hof (het hof begrijpt:) om het verzoek van de man in hoger beroep af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen. Kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Internationale aspecten
5.1.
Het hof stelt allereerst vast dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van het verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat ten aanzien van het onderhavige geschil tussen partijen Nederlands recht van toepassing is en heeft vervolgens ook Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684) ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Niet-wijzigingsbeding
5.2.
Het hof stelt verder vast dat tussen partijen in hoger beroep niet in geschil is dat zij in 2017 ten aanzien van de door de man aan de vrouw te overeengekomen partneralimentatie een niet-wijzigingsbeding in de zin van art. 1:159 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn overeengekomen.
5.3.
De vraag die partijen thans verdeeld houdt, is of het door hen in 2017 overeengekomen niet-wijzigingsbeding kan worden doorbroken.
5.4.
De man is van mening dat dit het geval is. Hij voert daartoe aan dat eind 2019 spierinvasieve blaaskanker bij hem is geconstateerd. De behandeling is zeer zwaar en ingrijpend en heeft bij de man voor restklachten en aanverwante klachten gezorgd. Voor deze klachten is hij nog onder behandeling bij diverse specialisten. Nu hij als gevolg van het voorgaande niet meer fulltime kan werken en derhalve minder inkomsten kan verwerven, is hij niet meer voldoende draagkrachtig om de partneralimentatie te voldoen.
De man had in het verleden een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV), maar deze heeft hij opgezegd, om na de echtscheiding meer financiële ruimte te hebben voor het aflossen van schulden. Als gevolg van zijn ziekte kan de man thans geen AOV meer afsluiten, waardoor hij bij ziekte geen inkomen heeft. Hij kan ook niet in loondienst gaan, nu hij door ziek-zijn geen aantrekkelijke werknemer is om aan te nemen en hij in loondienst ook niet voldoende kan verdienen om zichzelf en de vrouw te onderhouden. Hij zit dan ook klem in deze situatie.
De man is het niet eens met de rechtbank dat de ingrijpende wijziging van omstandigheden niet kan worden beoordeeld. Hij heeft immers financiële bescheiden overgelegd, waaruit blijkt dat zijn inkomen sinds zijn ziekte flink lager is dan voorheen. Hij heeft ook met verklaringen van zijn specialisten aangetoond dat hij nog altijd onder behandeling staat voor restklachten die nog altijd aanwezig zijn en ook de oncoloog heeft schriftelijk verklaard dat de klachten nog jaren kunnen persisteren waardoor fulltime werk niet meer mogelijk zou zijn. Daarnaast heeft de man psychische klachten ontwikkeld als gevolg van de kanker. Gezien deze feiten kan van de man niet worden gevergd dat hij hetzelfde blijft werken om op die manier zijn oude inkomen te vergaren. Dat lukt gewoonweg niet. Ten tijde van de echtscheiding in 2017 was niet voorzienbaar dat de man ziek zou worden. Hem kan daar ook geen verwijt van worden gemaakt. Hij is dan ook van mening dat de bij de hem gediagnosticeerde ziekte een omstandigheid is als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW die, gezien de daaraan voor hem verbonden inkomensgevolgen, tot de doorbreking van het niet-wijzigingsbeding leidt. Hij wijst in dit verband op een uitspraak van dit hof van 27 juli 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:3367). De man merkt daarbij op dat hij de vrouw ook op de hoogte heeft gesteld van zijn ziekte en de gevolgen daarvan.
Op grond van de overgelegde financiële bescheiden had de draagkracht van de man kunnen worden vastgesteld. Daarbij dient ook rekening gehouden te worden met de aflossing van de schulden die hij voldoet. Als de man gehouden zou worden om de thans geldende partneralimentatie te blijven voldoen, zou er sprake zijn van een forse wanverhouding. De vrouw heeft een uitkering krachtens de Participatiewet en van haar mag verwacht worden dat zij inspanningen verricht om haar aanvullende behoefte te verlagen. Mocht dit niet lukken, dan heeft de man een draagkracht om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen van € 414,-- per maand.
5.5.
De vrouw verweert zich. Zij is van mening dat het niet-wijzigingsbeding niet kan worden doorbroken, nu de man niet heeft aangetoond dat sprake is van ingrijpende gewijzigde omstandigheden die dat zouden rechtvaardigen.
De man heeft nagelaten aan te geven op welke grond hij in 2017 heeft erkend dat hij na de betaling van de gemeenschapsschulden in staat zou zijn om € 1.300,-- bruto aan alimentatie te voldoen. Hij heeft ook niet aangegeven welke schulden hij per 22 februari 2017 moest voldoen, terwijl hij ook niet heeft aangegeven welke schulden hij daadwerkelijk heeft voldaan en welke schulden er thans nog resteren. De man kan dan ook niet volstaan met de stelling dat hij nog steeds gemeenschapsschulden moet aflossen.
Ondanks zijn ziekte, is de man nog steeds in staat geweest een aanzienlijk inkomen te verwerven. De inkomenspositie van de man is niet in aanzienlijke mate gewijzigd, althans niet in die mate dat daardoor het niet-wijzigingsbeding kan worden aangetast. Uit de winsten die zijn behaald in de periode van 2020 t/m 2022 blijkt zelfs dat de inkomenspositie van de man sterk is verbeterd, omdat de winst in de periode 2014 tot en met 2016 slechts € 20.737,57 respectievelijk € 6.137, -- en € 23.520,47 bedroeg en in de jaren 2020 tot en met 2022 waren de winsten/inkomsten van de man hoger. Er is dan ook geen sprake van gewijzigde omstandigheden, laat staan van zeer ingrijpende gewijzigde omstandigheden. De door de man overgelegde medische bescheiden zijn te vaag en algemeen en daaruit kan niet de conclusie worden getrokken dat hij thans en in de toekomst niet meer in staat is om de arbeid te verrichten en het inkomen te verwerven gelijk in 2017. De vrouw heeft onverminderd behoefte aan de partneralimentatie en gezien haar ernstige problemen is zij niet in staat te werken.
De man had, nu hij zich verbonden had om € 1.300,-- partneralimentatie te gaan voldoen, de plicht om zich tegen arbeidsongeschiktheid te (blijven) verzekeren. Dat hij dat niet heeft gedaan, dient voor zijn rekening en risico te komen.
De man heeft dan ook niet aangetoond dat sprake is van ingrijpende gewijzigde omstandigheden die maken dat het niet redelijk noch billijk is om het niet-wijzigingsbeding in stand te laten.
5.6.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:159 lid 3 BW bepaalt - voor zover thans van belang - dat, ondanks een niet-wijzigingsbeding, de overeenkomst betreffende levensonderhoud tussen ex-echtgenoten op verzoek van een der partijen door de rechter bij latere beschikking kan worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Van een wijziging als hiervoor bedoeld, kan slechts sprake zijn, indien een volkomen wanverhouding bestaat tussen hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en hetgeen zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Hierbij komt het er volgens vaste jurisprudentie op aan of zulks een gevolg is van een voor de toepassing van artikel 1:159 lid 3 BW voldoende ingrijpende wijziging ten opzichte van de omstandigheden die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden, terwijl voorts in aanmerking moet worden genomen wat partijen toen aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad.
5.6.1.
Er gelden strenge eisen ten aanzien van de stelplicht en de bewijslast van de verzoeker. Degene die een alimentatieovereenkomst gewijzigd wil zien, moet stellen en bewijzen dat er sprake is van een wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond in relatie tussen de huidige financiële situatie. Beoordeeld moet worden wat de omstandigheden waren ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, met welke eventuele toekomstige wijzigingen partijen rekening hielden en wie van de partijen het risico van de wijziging voor haar of zijn rekening zou moet nemen. Zonder deze informatie kan immers niet worden vastgesteld of sprake is van een wanverhouding.
5.6.2.
Het hof is van oordeel dat het bij het overeenkomen van een partneralimentatie met niet-wijzigingsbeding mogelijk is dat partijen geen rekening houden met de situatie dat een van hen in de nabije toekomst ernstig ziek zal worden. Echter, het feit dat iemand (ernstig) ziek wordt, maakt op zichzelf genomen nog niet dat daarmee een niet-wijzigingsbeding doorbroken kan worden. Daarvoor is in ieder geval óók nodig dat de verzoeker, in dit geval de man, met verificatoire bescheiden aantoont dat sprake is van een wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond in relatie tot de huidige financiële situatie. Dit laatste heeft de man echter niet aangetoond en daartoe wordt het volgende overwogen.
5.6.3.
Partijen hebben in januari 2017 overeenstemming bereikt over de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie en daarbij zijn zij een niet-wijzigingsbeding overeengekomen, zo is niet tussen hen in geschil. In de jaren hieraan voorafgaand, heeft de man – zo blijkt uit de door hem overgelegde stukken – met zijn onderneming een winst behaald van € 23.520,47 (2016), ‑/ € 6.135,-- (2015), € 20.737,57 (2014) respectievelijk € 18.074,04. Het hof gaat er dan ook vanuit dat partijen, nu gesteld noch gebleken is dat dit anders is, deze inkomensgegevens tot uitgangspunt hebben genomen bij het overeenkomen van de partneralimentatie.
5.6.4.
De man verzoekt thans wijziging van de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2020, dan wel met ingang van een latere datum, vanwege het ontbreken van financiële armslag als gevolg van zijn ziekte. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt echter dat hij de jaren 2020 tot en met 2022 een hógere winst uit onderneming heeft gegenereerd dan in de jaren voorafgaand aan het sluiten van het niet-wijzigingsbeding, te weten een winst van € 27.841,33 (2020), € 25.228,19 (2021) en € 39.346,-- (2022). In het eerste half jaar van 2023 (1 januari tot en met 30 juni) heeft de man, ondanks (de nasleep van) zijn ziekte al een winst behaald van € 22.047,55. Nu de door de man gestelde nadelige financiële gevolgen van (de nasleep van) zijn ziekte niet worden gedragen door de stukken, heeft hij niet aangetoond dat sprake is van een zodanige ingrijpende wijziging van omstandigheden in vorenbedoelde zin, dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 15 februari 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, E.M.C. Dumoulin en M.A. Stammes en is op 7 december 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.