ECLI:NL:GHSHE:2023:4066

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
20-002253-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en andere verkeersdelicten in Eindhoven met vrijspraak poging moord

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is vrijgesproken van poging tot moord, maar is wel veroordeeld voor poging tot doodslag, vernieling, en overtredingen van de Wegenverkeerswet. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 26 maart 2022 in Eindhoven, waar de verdachte met een auto op een persoon inreed. De rechtbank had eerder de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, maar het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de poging tot doodslag. De verdachte heeft verklaard dat hij de intentie had om het slachtoffer te doden, wat blijkt uit zijn uitlatingen na de aanhouding. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden, waarvan 13 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf van 150 uren. Daarnaast is de verdachte voor 720 dagen de bevoegdheid ontzegd om motorrijtuigen te besturen, waarvan 417 dagen voorwaardelijk. Het hof heeft bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002253-22
Uitspraak : 6 december 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
‘s-Hertogenbosch, van 21 september 2022, in de strafzaak met parketnummer 01-075027-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
wonende te [adres verdachte] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van hetgeen aan hem onder feit 1 primair ten laste is gelegd. De rechtbank heeft het onder de feiten 1 subsidiair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘poging tot doodslag’ (feit 1 subsidiair), ‘opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen’ (feit 2), ‘overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ (feit 3) en ‘overtreding van artikel 7, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994’ (feit 4), de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank heeft aan het voorwaardelijk strafdeel als bijzondere voorwaarden verbonden – kort gezegd – een meldplicht, een ambulante behandelverplichting en een alcoholverbod met urinecontrole en ademonderzoek.
Daarnaast is aan de verdachte ten aanzien van feit 1 subsidiair een ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd voor de duur van 2 jaren, met aftrek overeenkomstig het bepaalde in artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen personenauto is door de rechtbank de teruggave gelast aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon, te weten [betrokkene] .
Tot slot is het jegens de verdachte verleende geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met daaraan verbonden als bijzondere voorwaarden een meldplicht, een ambulante behandelverplichting en een alcoholverbod. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof aan de verdachte een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen zal opleggen voor de duur van 720 dagen met aftrek overeenkomstig het bepaalde in artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, waarvan 417 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De raadsvrouw van de verdachte heeft vrijspraak bepleit van het onder feit 1 primair en subsidiair tenlastegelegde en zich voor wat betreft het onder feit 1 meer subsidiair tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof. De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte ten aanzien van de onder feit 1 meer subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling een beroep op extensief noodweerexces dan wel psychische overmacht toekomt en hij derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daarnaast heeft de raadsvrouw een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het bestreden vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 26 maart 2022 te Eindhoven, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, als bestuurder van een personenauto (met een hoge, althans aanzienlijke, dan wel verhoogde, snelheid)
  • (op of in de omgeving van de Keizersgracht) meermaals, althans eenmaal, in de richting van die [slachtoffer] is gereden en/of is blijven rijden,
  • (op de Kleine Berg) in de richting van die [slachtoffer] is gereden en/of is blijven rijden, en/of
  • (vervolgens) een stuurbeweging heeft gemaakt in de richting van die [slachtoffer] ,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 26 maart 2022 te Eindhoven, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, als bestuurder van een personenauto (met een hoge, althans aanzienlijke, dan wel verhoogde, snelheid)
  • (op of in de omgeving van de Keizersgracht) meermaals, althans eenmaal, in de richting van die [slachtoffer] is gereden en/of is blijven rijden,
  • (op de Kleine Berg) in de richting van die [slachtoffer] is gereden en/of is blijven rijden, en/of
  • (vervolgens) een stuurbeweging heeft gemaakt in de richting van die [slachtoffer] ,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
meer subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 26 maart 2022 te Eindhoven, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen als bestuurder van een personenauto (met een hoge, althans aanzienlijke, dan wel verhoogde, snelheid)
  • (op of in de omgeving van de Keizersgracht) meermaals, althans eenmaal, in de richting van die [slachtoffer] is gereden en/of is blijven rijden,
  • (op de Kleine Berg) in de richting van die [slachtoffer] is gereden en/of is blijven rijden, en/of
  • (vervolgens) een stuurbeweging heeft gemaakt in de richting van die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 26 maart 2022 te Eindhoven, althans in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk een pui/voorgevel en/of een ruit, in elk geval enig(e) goed(eren), die/dat geheel of ten dele aan [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] , in elk geval aan een ander, toebehoorde(n), heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
3.
hij op of omstreeks 26 maart 2022 te Eindhoven, in elk geval in Nederland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto (Fiat 500) te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of van een daartoe bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen en/of geen medewerking daaraan heeft verleend;
4.
hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Eindhoven op/aan de Keizersgracht op of omstreeks 26 maart 2022, de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [benadeelde 3] ) letsel en/of schade was toegebracht.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak feit 1 primair
Het hof is, met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade, zodat het hof de verdachte zal vrijspreken van de onder feit 1 primair aan hem tenlastegelegde poging tot moord.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 subsidiair en het onder de feiten 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 26 maart 2022 te Eindhoven, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, als bestuurder van een personenauto met hoge snelheid
  • in de omgeving van de Keizersgracht meermaals in de richting van die [slachtoffer] is gereden en is blijven rijden,
  • op de Kleine Berg in de richting van die [slachtoffer] is gereden en
  • vervolgens een stuurbeweging heeft gemaakt in de richting van die [slachtoffer] ,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 26 maart 2022 te Eindhoven opzettelijk en wederrechtelijk een pui en een ruit, die aan een ander toebehoorden, heeft vernield;
3.
hij op 26 maart 2022 te Eindhoven, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto (Fiat 500) te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of van een daartoe bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan heeft verleend;
4.
hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Eindhoven op de Keizersgracht op 26 maart 2022, de voornoemde plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist, aan een ander, te weten [benadeelde 3] , schade was toegebracht.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, het bewijs dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan.
Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie-eenheid Oost-Brabant, districtsrecherche Eindhoven, onderzoek Visconti, onderzoeksnummer OB2R-022025, gesloten d.d. 26 april 2022, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen, met doorgenummerde dossierpagina’s 1 tot en met 239.
Ten aanzien van het onder feit 1 bewezenverklaarde
1.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 26 maart 2022, dossierpagina 70, voor zover inhoudende als verklaring van aangever [slachtoffer] :
Plaats delict : Kleine Berg, 5611 JT Eindhoven
Op 26 maart 2022 ben ik betrokken geweest bij een poging doodslag. Hierbij heeft de dader gebruik gemaakt van een voertuig, door meerdere malen op mij in te rijden. Ik voelde mij hierdoor zeer bedreigd en vreesde voor mijn leven.
2.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 26 maart 2022, dossierpagina 61 tot en met 64, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer] :
V = vraag verbalisant
A = antwoord verdachte
V: Wat heb jij toen vervolgens gedaan?
A: Ik ben naar de Kleine Berg gelopen. Dit was op de parkeerplaats bij de Kleine Berg.
Ik zag dat de man
(het hof begrijpt: verdachte [verdachte] )in een auto stapte en deze auto startte. De vrouw stapte bij deze man in de auto. Ik ben toen weggelopen in de richting van de straat met de kleine cafés.
Noot verbalisanten: wij tonen de verdachte een plattegrond van de omgeving. Hierbij wijst hij de Kleine Berg te Eindhoven aan.
V: Hoe zag deze auto eruit?
A: Dit betrof een wit klein autootje.
V: Wat gebeurde er toen?
A: Ik liep langs de auto en hij gooide ineens de auto in zijn achteruit. Ik zag dat hij mij daarbij wilde raken. Ik schrok hiervan en ben direct weggerend richting de straat met die cafés
(het hof begrijpt telkens, gelet op voornoemde noot verbalisanten: de Kleine Berg te Eindhoven). Vanaf de parkeerplaats ben ik over het paadje in de richting van de cafés gerend. Ik zag dat de man vervolgens in zijn auto over ditzelfde paadje achter mij aan kwam.
Ik ben teruggelopen richting de Keizersgracht. Ik zag dat de man mij over dit pad met hoge snelheid volgde en we kwamen weer uit op de parkeerplaats.
Ik ben toen gaan rennen voor mijn leven richting de straat met de cafés. Toen ik in de straat liep met de cafés, zag ik hem mij tegemoet rijden. Ik zag dat het deze auto weer was. Ik zag dat hij ineens zijn stuur omgooide en daarbij een winkelpui ramde. Mijn geluk was dat er een bus geparkeerd stond. Ik heb mijzelf toen achter deze bus in veiligheid gebracht. Ik ben toen echt gaan rennen.
3.
Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 6 juni 2022, opgenomen in de aanvulling op het einddossier, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Op 6 juni 2022 verhoorde ik de getuige:
Voornamen : [getuige 1]
Achternaam : [getuige 1]
Geboortedatum : [geboortedatum]
Bij aanvang van het verhoor deelde ik aan de getuige het volgende mede:
Dat ik haar belde naar aanleiding van een incident, welke op 26 maart 2022 op de Keizersgracht in Eindhoven had plaatsgevonden.
De getuige verklaarde:
Ik stond op de parkeerplaats aan de Keizersgracht. Het was mij opgevallen dat er een man met een donkere huidskleur
(het hof begrijpt telkens: aangever [slachtoffer] )op de parkeerplaats stond. Op een gegeven moment kwamen er een blanke kale man
(het hof begrijpt telkens: verdachte [verdachte] )en een blanke vrouw aanlopen. Volgens mij was dit een koppel. In ieder geval hoorden ze bij elkaar.
Ik hoorde dat er een woordenwisseling tussen de man en de vrouw en de donkere man ontstond.
Ik zag dat de kale man op een gegeven moment in een auto stapte. Het was een klein model witte auto, zijnde een Fiat 500 met een rood dak. Ik zag dat de bestuurder van de kleine auto, de kale man dus, tot drie keer toe, bewust op de donkere man inreed. Dit alles gebeurde op de parkeerplaats. De donkere man werd niet geraakt.
De donkere man verliet op een gegeven moment de parkeerplaats. De blanke man kon op de plaats waar de donkere man het parkeerterrein verliet, niet met de auto komen.
Het laatste wat ik heb waargenomen is dat de kale man het parkeerterrein met hoge snelheid verliet.
4.
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 2 april 2022, dossierpagina 151 tot en met 153, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 2] :
Op 25 maart 2022 ben ik op stap gegaan in Eindhoven. Op 26 maart 2022 omstreeks 02.45 uur zijn wij vertrokken van Stratumseind.
Toen wij over de Kleine Berg fietsten, zag ik een kleine witte personenauto ons tegemoet komen rijden. Ik zag dat de vonken van de auto spatte. De bestuurder van de auto reed echt als een gek. Ik schat de snelheid op 80 km/u omdat hij ons tegemoet kwam rijden en ons echt met hoge snelheid passeerde. Toen hij ons gepasseerd was, hoorde en zag ik dat hij tegen een gevel aan reed. Ik zag dat er een man op de kruising stond. Het was een lange negroïde man. Ik zag dat de negroïde man weg moest springen om een aanrijding met de witte auto te voorkomen. De man kon nog maar net opzij springen om een aanrijding te voorkomen.
Ik zag dat het een witte Fiat 500 betrof.
5.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 maart 2022, dossierpagina 74 en 75, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
Op zaterdag 22 maart 2022
(het hof begrijpt, gelet op de inhoud van de overige bewijsmiddelen: zaterdag 26 maart 2022)waren wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , belast met de ondersteuning in de gemeente Eindhoven.
Omstreeks 03.00 uur hoorden wij dat er op de Keizersgracht
(het hof begrijpt telkens: te Eindhoven)een witte Fiat 500 met een rood dak, voorzien van het Nederlandse kenteken [kenteken] , in was gereden op een persoon.
Hierop reden wij richting de Keizersgracht. Enkele minuten later hoorden wij dat de Fiat 500 op de Kleine Berg
(het hof begrijpt telkens: te Eindhoven)stond.
Omstreeks 03.05 uur reden wij de Kleine Berg in. Wij zagen dat de genoemde Fiat 500 met de voorzijde stilstond tegen het pand Kleine Berg [huisnummer] . Wij zagen dat het glas en de gevel van het pand [huisnummer] kapot waren. Tegenover de Fiat 500 stond een man met een bebloed hoofd. Dit betrof de later aangehouden verdachte [verdachte] . Wij hoorden van omstanders dat deze man de bestuurder van de Fiat 500 was. Ik, [verbalisant 2] , riep naar de man dat hij was aangehouden. Wij hoorden dat [verdachte] riep: “Ik had die kankerneger dood moeten rijden, ik zweer het ik had hem dood moeten rijden!”.
6.
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 maart 2022, dossierpagina 80 en 81, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 4] en[verbalisant 5] :
Op zaterdag 26 maart 2022, omstreeks 03.30 uur, kregen wij de opdracht te gaan naar de Kleine Berg in Eindhoven. Aldaar zou een verdachte aangehouden zijn voor poging doodslag. Wij kregen de opdracht om de ambulance te assisteren bij het vervoeren van deze verdachte.
Ik, [verbalisant 4] , ben mee in de ambulance gestapt met de verdachte.
Ik hoorde in de ambulance dat de verdachte opgaf te zijn [verdachte] , geboren [geboortedag] 1975.
Ik hoorde tijdens de rit naar het ziekenhuis dat de ambulancebroeder vroeg aan de verdachte wat er precies was gebeurd. Ik hoorde de verdachte zeggen dat hij op zijn hoofd was geslagen met een lifehamer door een man, dat hij hierdoor enorm boos werd, dat hij de autosleutels van zijn vriendin had afgepakt, dat hij vervolgens in de auto was gestapt en vervolgens plank gas heeft gegeven om deze man dood te rijden. Ik hoorde de verdachte zeggen: “Ik wilde hem dood rijden!”, “Ik heb expres het gaspedaal zo diep mogelijk ingedrukt, want ik wilde hem dood maken!”, “Ik ben wel vier keer op en neer gereden om hem dood te rijden.”
7.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 maart 2022, dossierpagina 98 tot en met 104, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 6] :
Op 26 maart 2022 werden camerabeelden gevorderd bij [benadeelde 1] , gelegen aan de Kleine Berg [huisnummer] te Eindhoven en verkregen.
De camera heeft zicht op de openbare weg, de Kleine Berg te Eindhoven. De Kleine Berg betreft een éénrichtingsweg. Het verkeer uit de richting van de Bergstraat mag deze weg in rijden. Deze weg is gesloten voor het verkeer komende uit de richting van de Hoogstraat/Grote Berg.
Door mij, verbalisant, werd een gedeelte van de gevorderde camerabeelden bekeken. Hierop zag ik, verbalisant, het volgende:
Ik zie een groepje fietsers, over de Kleine Berg, komende uit de richting Bergstraat, fietsen. Daarachter loopt een negroïde manspersoon
(het hof begrijpt: aangever [slachtoffer] )uit dezelfde richting.
Als het groepje fietsers uit beeld verdwijnt, zie ik dat de genoemde manspersoon in één snelle beweging naar links, gezien zijn looprichting, naar de overzijde van de straat rent, richting een geparkeerde bus. Tegelijkertijd rijdt uit de richting van de Hoogstraat/Grote Berg, dus tegen het verkeer in, een witkleurige personenauto van het merk Fiat 500 met grote snelheid in de richting van de genoemde persoon. Ik, verbalisant, zie dat de afstand tussen de genoemde man en de genoemde auto heel kort is. Vervolgens botst de rechtervoorzijde van de auto tegen een gebouw en komt de auto tot stilstand.
Als de auto tot stilstand komt, zie ik dat een donker geklede man met een kaal hoofd uit de bestuurderszijde van de genoemde auto stapt. Het signalement van deze persoon komt overeen met verdachte [verdachte] .
8.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof d.d. 22 november 2023, voor zover inhoudende:
Op 26 maart 2022 was ik op de parkeerplaats gelegen aan de Keizersgracht te Eindhoven. Aldaar kreeg ik een woordenwisseling met aangever [slachtoffer] . (..)
Op enig moment ben ik in de auto gestapt. Ik probeerde achter hem aan te gaan. Ik wilde hem graag pakken. (..)
Ik stapte in de auto, omdat het te voet niet lukte. Aangever [slachtoffer] liep telkens weg. Ik heb de autosleutels van mijn vriendin afgepakt. Ik dacht: als ik hem zo niet kan pakken, dan doe ik het met de auto. Uiteindelijk ben ik tot stilstand gekomen tegen een winkelpui op de Kleine Berg te Eindhoven.
Ten aanzien van het onder de feiten 2, 3 en 4 bewezenverklaarde
Het hof volstaat, gelet op de omstandigheid dat de verdachte de onder 2, 3 en 4 bewezenverklaarde feiten heeft bekend en dienaangaande geen vrijspraak is bepleit, met de volgende opgave van de bewijsmiddelen conform het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.

Feit 2:

1.
De bekennende verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 22 november 2023.
2.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 26 maart 2022, dossierpagina 72 en 73, voor zover inhoudende de verklaring van aangever [benadeelde 2] .
3.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 maart 2022, dossierpagina 98 tot en met 104, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 6] .

Feit 3:

1.
De bekennende verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 22 november 2023.
2.
Het proces-verbaal aanrijding overtreding (met bijlagen) d.d. 20 april 2022, dossierpagina 168 tot en met 170, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 7] .
3.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 maart 2022, dossierpagina 175, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 8] , in samenhang bezien met het
proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 april 2022, dossierpagina 176, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 8] .

Feit 4:

1.
De bekennende verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 22 november 2023.
2.
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 6 juni 2022, opgenomen in de aanvulling op het einddossier, voor zover inhoudende de verklaring van getuige [getuige 1] .
3.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 27 maart 2022, dossierpagina 171 en 172, voor zover inhoudende de verklaring van aangeefster [benadeelde 3] .
4.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 maart 2022, dossierpagina 173 en 174, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 9] .
Bewijsoverwegingen
Door de raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van de onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde poging tot doodslag. Daartoe is – op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – in de kern aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van aangever [slachtoffer] , nu er geen aanmerkelijke kans bestond dat [slachtoffer] door de gedragingen van de verdachte zou komen te overlijden. De snelheid waarmee de verdachte heeft gereden is immers niet komen vast te staan en ook is het niet mogelijk om vast te stellen hoe en waar de auto van de verdachte aangever [slachtoffer] precies zou hebben geraakt.
Uit de stukken in het dossier, zoals die bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde zijn gekomen, alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, blijkt het navolgende.
Op 26 maart 2022, omstreeks 03.00 uur, ontstond er op de parkeerplaats aan de Keizersgracht te Eindhoven een woordenwisseling tussen de verdachte en aangever [slachtoffer] . De verdachte heeft verklaard dat hij tijdens die woordenwisseling op enig moment door aangever [slachtoffer] op zijn hoofd werd geslagen met – naar zijn zeggen – vermoedelijk een glashamer. De verdachte heeft vervolgens de autosleutels van zijn vriendin afgepakt en is in haar Fiat 500 gestapt die daar geparkeerd stond. De verdachte is met de auto vanaf de parkeerplaats aan de Keizersgracht achter aangever [slachtoffer] aangereden, die wegrende in de richting van de Kleine Berg te Eindhoven. Op de Kleine Berg is de verdachte aangever [slachtoffer] tegen het verkeer in tegemoet gereden, waarbij hij op enig moment een stuurbeweging heeft gemaakt in de richting van aangever [slachtoffer] . De verdachte is vervolgens met zijn auto tot stilstand gekomen tegen de pui van een winkelpand.
Het incident op de Kleine Berg, waarbij de verdachte op aangever [slachtoffer] inreed en met zijn auto tot stilstand is gekomen tegen de pui van een winkelpand, is vastgelegd op camerabeelden. Op deze camerabeelden is te zien dat de verdachte met de personenauto in tegengestelde richting op de Kleine Berg rijdt en dat hij op aangever [slachtoffer] af rijdt, waarbij de afstand tussen de auto van de verdachte en aangever [slachtoffer] klein is. Door getuigen is verklaard dat de verdachte met hoge snelheid bewust op de aangever af reed en dat de vonken van de auto afspatte.
De verdachte heeft, nadat hij was aangehouden, tegen verbalisanten geroepen: “Ik had die kankerneger dood moeten rijden, ik zweer het ik had hem dood moeten rijden!”.
In de ambulance naar het ziekenhuis heeft de verdachte gezegd: “Ik wilde hem dood rijden!”, “Ik heb expres het gaspedaal zo diep mogelijk ingedrukt, want ik wilde hem dood maken!” en “Ik ben wel vier keer op en neer gereden om hem dood te rijden”. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij in de auto is gestapt en dat hij heeft geprobeerd achter aangever [slachtoffer] aan te gaan, omdat hij hem graag wilde pakken.
Hoewel op grond van de bewijsmiddelen de exacte snelheid waarmee de verdachte op de Kleine Berg op aangever [slachtoffer] is afgereden niet kan worden vastgesteld, kan naar het oordeel van het hof uit de tot het bewijs gebezigde verklaringen, alsmede de camerabeelden, wel degelijk worden afgeleid dat die snelheid voor de situatie ter plaatse, te weten bij een uitgaansgebied, hoog is geweest.
Het hof is van oordeel dat de verdachte, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedragingen, alsmede zijn uitlatingen, vanaf het moment dat hij in de auto achter de aangever [slachtoffer] aangaat vol opzet heeft gehad op zijn dood. De verdachte is met hoge snelheid op de aangever, die als voetganger een kwetsbare verkeersdeelnemer is, af gereden. Aangever [slachtoffer] had door de auto geraakt kunnen worden en vervolgens op of tegen de auto ten val kunnen komen, of tussen de auto en de pui van het winkelpand terecht kunnen komen, waardoor hij had kunnen komen te overlijden. Bovendien heeft de verdachte na afloop tegen verbalisanten geroepen dat hij aangever [slachtoffer] dood had moeten rijden en heeft hij vervolgens in de ambulance gezegd dat hij aangever [slachtoffer] dood wilde rijden en hij het gaspedaal expres zo diep mogelijk heeft ingedrukt. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte nogmaals verklaard dat hij met de auto achter aangever [slachtoffer] aan is gereden omdat hij hem wilde pakken.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de verdachte vol opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] .
Het hof verwerpt mitsdien het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde poging tot doodslag heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder feit 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

poging tot doodslag.

Het onder feit 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, meermalen gepleegd.
Het onder feit 3 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Het onder feit 4 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Door de raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte ten aanzien van feit 1 dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hem een geslaagd beroep op (extensief) noodweerexces, dan wel psychische overmacht toekomt.
(extensief) noodweerexces
Met betrekking tot het beroep op (extensief) noodweerexces is door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep – op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – in de kern aangevoerd dat de aanval van aangever [slachtoffer] bij de verdachte een hevige gemoedsbeweging teweeg heeft gebracht en de aan de verdachte verweten gedragingen het onmiddellijke gevolg waren van die hevige gemoedsbeweging.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op (extensief) noodweerexces dient te worden afgewezen, nu niet aannemelijk is geworden dat de gedragingen van de verdachte het onmiddellijk gevolg zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding van zijn lijf en de verdachte bovendien de grenzen van een noodzakelijke verdediging in ernstige mate heeft overschreden.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de beantwoording van de vraag of de verdachte een geslaagd beroep op (extensief) noodweerexces toekomt, gaat het hof uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Tussen de verdachte en aangever [slachtoffer] is op 26 maart 2022 omstreeks 03.00 uur op de parkeerplaats aan de Keizersgracht te Eindhoven een woordenwisseling ontstaan. Op basis van de verklaringen van de verdachte stelt het hof vast dat de verdachte op enig moment tijdens die woordenwisseling is weggelopen en hij zich vervolgens weer heeft omgedraaid en richting aangever [slachtoffer] is gelopen om, naar zijn zeggen, verhaal te halen. Op dat moment vond er een confrontatie plaats tussen de verdachte en de aangever, waarbij de verdachte gewond is geraakt aan zijn hoofd. Vervolgens heeft de verdachte de autosleutels van zijn vriendin afgepakt, is hij in de auto gestapt en is hij achter aangever [slachtoffer] aan gereden, waarbij de verdachte meermaals in de richting van aangever [slachtoffer] is gereden.
Voor een geslaagd beroep op noodweerexces, als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, geldt dat van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het “onmiddellijk gevolg” moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde “onmiddellijk gevolg”, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
Naar het oordeel van het hof zijn de gedragingen van aangever waardoor de verdachte gewond is geraakt aan zijn hoofd aan te merken als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte. Op dat moment was voor de verdachte aldus sprake van een noodweersituatie waarin hij zich mocht verdedigen. De verdachte is vervolgens echter weggelopen en in de auto gestapt, waardoor naar het oordeel van het hof de hierboven beschreven noodweersituatie op dat moment was beëindigd. De verdachte heeft de hem verweten gedragingen (te weten het meermaals in de richting van aangever [slachtoffer] rijden) naar het oordeel van het hof dan ook niet verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem nog de noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
De vraag die het hof vervolgens dient te beantwoorden, is of de gedragingen van de verdachte het onmiddellijk gevolg zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding van zijn lijf. In dat verband acht het hof van belang dat de verdachte direct na afloop van het incident tegen verbalisanten heeft verklaard dat hij de aangever dood had moeten rijden, hij in de ambulance heeft verklaard dat hij de aangever dood wilde rijden en hij het gaspedaal expres zo diep mogelijk heeft ingedrukt, alsmede dat hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij met de auto achter de aangever aan is gereden omdat hij hem wilde pakken. Gelet op voornoemde verklaringen van de verdachte acht het hof het niet aannemelijk geworden dat de gedragingen van de verdachte het onmiddellijk gevolg zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding van zijn lijf, noch dat deze gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedragingen. De verklaringen van de verdachte duiden er veeleer op dat de verdachte de hem verweten gedragingen, nadat er een einde was gekomen aan de eerdere noodweersituatie, bewust en vanuit wraak heeft verricht. Het beroep op (extensief) noodweerexces wordt derhalve verworpen.
Psychische overmacht
Met betrekking tot het beroep op psychische overmacht is door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep – op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – in de kern aangevoerd dat er bij de verdachte sprake was van bewustzijnsvernauwing, c.q. (acute) dissociatie. De aanval van aangever [slachtoffer] en het hevige bloedverlies vertoonde een sterke gelijkenis met een aanval op de verdachte die in 2014 heeft plaatsgevonden. Hierdoor ontstond er een posttraumatische stress stoornis bij de verdachte en werd hij overmeesterd door een ongebreidelde angst. De hierdoor veroorzaakte acute dissociatie had tot gevolg dat de verdachte geen grip meer had op zijn handelingen en overwegingen. De angst nam toe, terwijl de woede en wanhoop in de toestand waarin de verdachte verkeerde niet meer geremd of gecontroleerd konden worden.
De gedragingen dienen volgens de verdediging gezien te worden als een ontlading van opgekropte psychische affecten. Omdat er een voldoende causaal verband bestaat tussen de deze ontlading en de gedragingen van de verdachte is er volgens de verdediging sprake van psychische overmacht.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat voor een geslaagd beroep op psychische overmacht vereist is dat er sprake is van een van buitenkomende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon bieden. Daarbij telt niet het verleden, maar wat er toen er daar is gebeurd. Een drang die wordt veroorzaakt door een trauma uit het verleden kan volgens de advocaat-generaal niet worden aangemerkt als een van buitenkomende drang waardoor een beroep op psychische overmacht niet kan slagen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het medisch schorsingsadvies d.d. 7 juni 2022 van [arts] , voormalig huisarts, bedrijfsarts, verzekeringsarts en waarnemend politiearts, van [instantie 1] komt naar voren dat de verdachte in 2014 een traumatische gebeurtenis heeft ondergaan waardoor dissociatieve reacties (zoals flashbacks) ontstaan waarbij de verdachte het gevoel heeft of handelt alsof de gebeurtenissen uit 2014 opnieuw plaatsvinden. Duidelijk is dat er sprake is geweest van een tweede posttraumatische stresstoornis door twee gelijk lijkende gebeurtenissen, waardoor de traumatische herinneringen aan de eerste gebeurtenis weer sterk actief werden beleefd. Daarnaast is derealisatie gedurende het delict niet uitgesloten, maar het trauma is belangrijker. Een dissociatieve stoornis gedurende het delict is volgens [arts] heel goed mogelijk.
Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht is vereist dat de gedragingen van verdachte, zoals verwoord in de bewezenverklaring, voortkwamen vanuit een van buiten komende drang waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon en hoefde te bieden. Op basis van het rapport van [instantie 1] en hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting bij het hof naar voren is gebracht zijn er aanwijzingen dat de verdachte mogelijk heeft gehandeld onder invloed van een traumastoornis die is ontstaan door een gebeurtenis uit het verleden. Een geestelijke of ziekelijke stoornis die is ontstaan in het verleden, is echter geen van buiten komende drang. [1] Met de advocaat-generaal is het hof van mening dat hierdoor een beroep op psychische overmacht niet kan slagen. Het hof verwerpt derhalve dit verweer.
Toerekenbaarheid
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep, onder verwijzing naar de door de verdediging in eerste aanleg ingebrachte rapportages, op het standpunt gesteld dat de verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan onder invloed van een posttraumatische stresstoornis, welke is ontstaan door een geweldsincident in 2014, en de verdachte daarom verminderd toerekeningsvatbaar is.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte op grond van het door de verdediging aangevoerde verminderd toerekeningsvatbaar kan worden beschouwd.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof acht, gelet op de inhoud het hiervoor onder het kopje ‘psyschische overmacht’ genoemde medisch schorsingsadvies d.d. 7 juni 2022 van [arts] , aannemelijk dat de traumatische gebeurtenis uit 2014 en de daardoor ontstane posttraumatische stresstoornis op enige wijze de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde heeft beïnvloed op een wijze die het tevens aannemelijk maakt dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
Het hof acht de verdachte aldus verminderd toerekeningsvatbaar ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten.
Er zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte geheel uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Voorwaardelijk verzoek
Door de raadsvrouw is bij wijze van voorwaardelijk verzoek, in het kader van de toerekenbaarheid, verzocht om, indien door het hof geen acht zou worden geslagen op de door de verdediging in eerste aanleg ingebrachte rapportages met betrekking tot de (psychische) gesteldheid van de verdachte, een nader onderzoek naar de gesteldheid van de verdachte in de vorm van een ambulant enkelvoudig psychologisch onderzoek te laten plaatsvinden en, indien het psychologisch onderzoek daartoe aanleiding geeft, een reclasseringsrapport op te laten maken.
Nu het hof acht heeft geslagen op de door de verdediging ingebrachte rapportages, behoeft dit verzoek geen bespreking. Het hof acht zich overigens ook voldoende voorgelicht omtrent de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich op 26 maart 2022 schuldig heeft gemaakt aan een reeks strafbare feiten, waaronder een poging tot doodslag. De verdachte is, na een woordenwisseling met het latere slachtoffer, in de auto gestapt en achter het slachtoffer aangereden, waarbij de verdachte onder andere een scooter en een betonnen paal omver heeft gereden. De verdachte is met hoge snelheid in de richting van het slachtoffer gereden en heeft vervolgens een stuurbeweging gemaakt in de richting van het slachtoffer, waarna hij tot stilstand is gekomen tegen de pui van een winkelpand. Nadat de verdachte door de politie was aangehouden, heeft hij geweigerd medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek.
Met name aan de poging tot doodslag wordt door het hof zwaar getild. De verdachte heeft met zijn handelen gepoogd aangever [slachtoffer] van het leven te beroven. Dat dit gevolg niet is ingetreden, is geenszins te danken aan het handelen van de verdachte, maar uitsluitend aan de snelle reactie van het slachtoffer. De ervaring leert dat slachtoffers van dit soort feiten daarvan vaak nog lang psychische en emotionele gevolgen ondervinden.
Naast de gevolgen voor het slachtoffer, heeft de verdachte met zijn handelen tevens de verkeersveiligheid ernstig in gevaar gebracht en gevoelens van onrust en onveiligheid teweeggebracht in de maatschappij. Het bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden in een uitgaansgebied waar, gelet op de dag en het tijdstip, nog veel kwetsbare weggebruikers, zoals fietsers en voetgangers, op de been waren.
Het hof rekent het de verdachte dan ook zwaar aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
28 september 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte in dit verband verklaard dat de onderhavige strafzaak een grote impact heeft gehad op zijn leven en hij als gevolg van deze zaak zijn baan als [beroep] in de [instantie 2] is verloren. Doordat hij geen verklaring omtrent gedrag meer kan krijgen, is het voor hem niet mogelijk gebleken om binnen hetzelfde vakgebied een andere baan te zoeken. De verdachte is daarom momenteel werkzaam als zelfstandig dakdekker.
Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij eerder, in 2014, slachtoffer is geweest van een ernstig geweldsincident, en dat de traumatische herinneringen aan die gebeurtenis opspeelden bij de tenlastegelegde feiten.
Het hof stelt voorop dat het in gevallen zoals het onderhavige, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en in verband met een juiste normhandhaving, doorgaans zonder meer een straf pleegt op te leggen die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof acht het in dit specifieke geval echter niet wenselijk om aan de verdachte thans een straf op te leggen die zou inhouden dat hij terug naar de gevangenis zou moeten. De persoonlijke omstandigheden van de verdachte, de omstandigheid dat hij verminderd toerekeningsvatbaar is geacht ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten en het gegeven dat de verdachte van meet af aan openheid van zaken heeft gegeven en hij er blijk van heeft gegeven het laakbare van zijn handelen in te zien, zijn daarbij van doorslaggevend belang geweest.
Alles afwegende zal het hof aan de verdachte een gevangenisstraf opleggen waarbij het onvoorwaardelijke deel de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht niet te boven gaat. Daarnaast zal het hof een forse voorwaardelijke gevangenisstraf en een substantiële taakstraf opleggen, om de ernst van de bewezenverklaarde feiten tot uitdrukking te brengen en de verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Het hof acht oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden, waarvan 13 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht en met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis, passend en geboden.
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting ziet het hof aanleiding om aan het voorwaardelijk strafdeel de bijzondere voorwaarden te verbinden van een meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling. Anders dan de rechtbank ziet het hof, gelet op de persoon van de verdachte, geen aanleiding om tevens een alcoholverbod en een controle hierop op te leggen.
Tot slot zal het hof de verdachte, conform de vordering van de advocaat-generaal, mede ter bescherming van de verkeersveiligheid, ter zake van het onder feit 1 bewezenverklaarde de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 720 dagen, waarvan 417 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd of ingehouden is geweest, zal op de duur van deze bijkomende straf in mindering worden gebracht.
Beslag
Bij gelegenheid van het vooronderzoek is een personenauto van het merk Fiat 500, met kenteken [kenteken] , in beslag genomen.
Nu er geen strafvorderlijk belang meer is bij handhaving van het beslag op de personenauto, zal het hof de teruggave daarvan gelasten aan [betrokkene] , zijnde de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45, 57, 287 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7, 163, 176 en 179a van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 1 subsidiair, feit 2, feit 3 en feit 4 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
16 (zestien) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
13 (dertien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
  • zich binnen 3 dagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij Reclassering Nederland, op het adres Polluxstraat 114-116, 5631 ES in Eindhoven, 088-8041504. Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
  • zich laat behandelen door de forensische polikliniek 'de Horst' van de Rooyse Wissel, Novadic Kentron, Reinier van Arkel of een soortgelijke zorginstantie, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt zo lang als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis;
ontzegt de verdachte ter zake van het onder feit 1 bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
720 (zevenhonderdtwintig) dagen;
bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot
417 (vierhonderdzeventien) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht;
gelast de
teruggaveaan [betrokkene] van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: 1 personenauto (kleur wit, merk Fiat, kenteken [kenteken] ).
Aldus gewezen door:
mr. M. van der Horst, voorzitter,
mr. M.L.P. van Cruchten en mr. A. Muller, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. van Kaathoven, griffier,
en op 6 december 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Hoge Raad 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6734.