ECLI:NL:GHSHE:2023:4048

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
5 december 2023
Zaaknummer
20-000260-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging na niet-ontvankelijkheid door de rechtbank

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was verklaard in de vervolging van de verdachte. De rechtbank had geoordeeld dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces was geschonden, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Het hof heeft echter geconcludeerd dat deze beslissing onterecht was. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, maar dat dit niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof het Openbaar Ministerie ontvankelijk zou verklaren, en de raadsman van de verdachte had verzocht om terugwijzing naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling. Het hof heeft de argumenten van beide partijen overwogen en is tot de conclusie gekomen dat de rechtbank ten onrechte het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant voor een nieuwe behandeling, waarbij het hof heeft benadrukt dat de verdachte recht heeft op een afdoening van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000260-22
Uitspraak : 6 december 2023
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 januari 2022, in de strafzaak met parketnummer 02-810540-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het Openbaar Ministerie ontvankelijk zal verklaren in de vervolging van de verdachte.
De raadsman van de verdachte heeft primair de advocaat-generaal verzocht de bezwaren tegen het vonnis niet langer te handhaven zodat de zaak met toepassing van artikel 416, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) kan worden afgedaan. Subsidiair heeft de raadsman zich ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte gerefereerd aan het oordeel van het hof. Indien het hof het Openbaar Ministerie ontvankelijk zal verklaren in de vervolging van de verdachte, heeft de raadsman verzocht de zaak voor de inhoudelijke behandeling terug te wijzen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank de officier van justitie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van de verdachte. Daartoe is – onder verwijzing naar de appelschriftuur d.d. 18 februari 2022 – in de kern het navolgende aangevoerd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces zodanig is geschonden, dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad liggen andere gevolgen dan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie voor de hand als het recht op een eerlijk proces in het geding is. Er is geen ruimte voor een niet-ontvankelijkheid op basis van het enkele overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank heeft zich onthouden van een inhoudelijk oordeel over de zaak en daar kennelijk een uitweg voor gekozen in de niet-ontvankelijkheidverklaring van de officier van justitie terwijl dit in strijd is met de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Naar het oordeel van de advocaat-generaal is het Openbaar Ministerie dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte en dient er alsnog inhoudelijk op het tenlastegelegde te worden beslist.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep – onder verwijzing naar een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 8 april 2021 – primair verzocht om wegens praktische redenen de bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank niet langer te handhaven zodat de zaak met toepassing van artikel 416, tweede lid Sv kan worden afgedaan. Subsidiair heeft de raadsman zich ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van de verdachte gerefereerd aan het oordeel van het hof en heeft hij zich op het standpunt gesteld dat, mocht het hof van oordeel zijn dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte, de zaak teruggewezen dient te worden naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een afdoening van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele vrijheden (EVRM). Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In zijn arrest van 17 juni 2008 [1] , waarin uitgangspunten en regels zijn geformuleerd over de inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat daaraan dient te worden verbonden, heeft de Hoge Raad vooropgesteld dat enkel de overschrijding van de redelijke termijn als zodanig geen grond vormt voor de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Uitgangspunt is dat een zaak binnen twee jaar afgedaan dient te worden in zowel de eerste aanleg als vervolgens in hoger beroep. Wanneer sprake is van een gedetineerde verdachte dient de zaak binnen 16 maanden afgedaan te zijn. De regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De Hoge Raad heeft in het arrest vuistregels geformuleerd die zien op de mate waarin strafkorting is geïndiceerd, waarbij is overwogen dat voor gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan 12 maanden is overschreden de Hoge Raad handelt naar bevind van zaken.
De redelijkheid van de vervolgingstermijn is naar het oordeel van de Hoge Raad onder meer afhankelijk van:
de ingewikkeldheid van de zaak;
de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en
de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Als aanvangsmoment van de vervolgingstermijn als bedoeld in artikel 6 EVRM heeft te gelden het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld.
In de onderhavige strafzaak is de redelijke termijn aangevangen op 2 maart 2015, zijnde de dag waarop de verdachte is aangehouden en verhoord. Nadat de verdachte was gedagvaard voor de rechtbank en de zaak ter terechtzitting van 30 november 2021 was behandeld, heeft de rechtbank op 21 januari 2022 vonnis gewezen. Er is derhalve in eerste aanleg sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, van meer dan viereneenhalf jaar. Evident is dat de redelijke termijn daarmee in zeer aanzienlijke mate is overschreden. Deze overschrijding van de redelijke termijn is niet (mede) aan de verdediging te wijten.
In de eerder genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 17 juni 2008 is erop gewezen dat ook andere factoren nopen tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van – bijvoorbeeld – getuigen. Artikel 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling binnen een redelijke termijn heeft volgens de Hoge Raad blijkens zijn arresten van 13 september 2016 [2] en 12 juli 2022 [3] evenwel niet het oog op deze factoren en strekt in het bijzonder niet ertoe de verdedigingsrechten van een verdachte te waarborgen, zoals het recht getuigen te ondervragen. De in het arrest van 17 juni 2008 geformuleerde uitgangspunten en regels houden alleen verband met het recht op behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn en gelden dus niet voor de beoordeling van inbreuken op de verdedigingsrechten.
Bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering valt, komt de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging niet in aanmerking, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Daarbij moet het in de eerste plaats gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen – in de bewoordingen van het EHRM – dat “the proceeding as a whole were not fair”. Uit een en ander volgt dat de
niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen en dat aan de motivering van die beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring hoge eisen worden gesteld.
Andere gevolgen dan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging liggen blijkens voornoemd arrest van de Hoge Raad van 13 september 2016 meer in de rede indien sprake is van een – onherstelbare en niet voor (procedurele) compensatie vatbare – schending van de verdedigingsrechten. Ingeval bijvoorbeeld het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde uitsluitend steunt op een hem belastende tegenover de politie afgelegde getuigenverklaring, terwijl op de gronden als vermeld in HR 29 januari 2013 [4] moet worden aangenomen dat de verdachte niet het bij artikel 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent die verklaring, en verdachtes betrokkenheid bij het hem tenlastegelegde ook niet wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal dan wel bedoeld steunbewijs geen betrekking heeft op die onderdelen van de verklaring die door de verdachte zijn betwist, ligt het in de rede dat die betwiste getuigenverklaring niet voor het bewijs wordt gebezigd en dat de verdachte bij gebreke van ander bewijsmateriaal wordt vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, en in een ontnemingszaak de ontnemingsvordering wordt afgewezen. Dat is niet anders indien het tijdsverloop een complicatie heeft gevormd bij de vergaring en de waardering van het bewijsmateriaal.
De rechtbank heeft zijn oordeel dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces zodanig is geschonden dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, als volgt gemotiveerd:

In deze zaak kan niet op voorhand zonder meer worden gezegd dat op een eenvoudige wijze zonder nader onderzoek tot een vrijspraak of een bewezenverklaring kan worden gekomen. Als de rechtbank een oordeel moet geven over de vraag of wat aan verdachte ten laste is gelegd, wettig en overtuigend bewezen kan worden in het licht van de door verdachte afgelegde verklaring, is naar het oordeel van de rechtbank nog behoorlijk wat nader onderzoek nodig. Voor een deel zal dat bestaan uit het nader horen van getuigen. Bekend is dat de feilbaarheid van het geheugen toeneemt naar gelang de tijd verstrijkt. Een tijd die in deze zaak aanzienlijk is. Een zorgvuldige beoordeling door de rechtbank wordt daardoor in sterke mate beïnvloed.
(..)
Deze mate van termijnoverschrijding zal met grote mate van waarschijnlijkheid wel invloed hebben op het proces van waarheidsvinding. Aanhouding voor nader onderzoek zal leiden tot een verder verloop van deze termijn. De mogelijkheid tot waarheidsvinding is in aanzienlijke mate aangetast. Niet alleen door het verloop van de termijn maar ook omdat een aantal te onderzoeken of te verifiëren zaken niet zijn onderzocht. Deze combinatie maakt ook dat de kwaliteit van het onderzoek ter terechtzitting in het gedrang komt. Daarmee is een zorgvuldige en betrouwbare beoordeling door de rechtbank onmogelijk gemaakt.
Tot slot heeft de rechtbank meegewogen dat geen sprake is van een zodanig maatschappelijk belang bij strafrechtelijke vervolging dat opweegt tegen de mate waarin het recht op een eerlijk proces is aangetast.”
Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Van belang daarbij is dat uit de hiervoor weergegeven jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat als – onevenredig – tijdsverloop een complicatie vormt bij de bewijsgaring of de waardering van het bewijs, de strafrechter daarmee rekening kan houden en, indien de bewijsvoering anders op gespannen voet zou komen te staan met de ‘fairness of the proceedings as a whole’ tot een vrijspraak kan komen.
Concluderend is het hof van oordeel dat de rechtbank het Openbaar Ministerie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in de strafvervolging van de verdachte. Het vonnis waarvan beroep kan dan ook niet in stand blijven en zal vernietigd worden. Nu de rechtbank ten onrechte niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak en de raadsman terugwijzing naar de rechtbank heeft verlangd, zal het hof de zaak, met toepassing van artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, terugwijzen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, teneinde deze met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw te berechten.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte;
wijst de zaak terug naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Aldus gewezen door:
mr. M.L.P. van Cruchten, voorzitter,
mr. A. Muller en mr. M. van der Horst, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. van Kaathoven, griffier,
en op 6 december 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.
2.HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059.
3.HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1009.
4.HR 29 januari 2013, ECLI:NL:2013:BX5539, NJ 2013/145.