3.1.In overweging 2.1 tot en met 2.17 heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze feiten zijn niet zijn betwist en vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet voldoende betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze feiten.
3.1.1.De kerkelijke instelling [de werkgever] bezit rechtspersoonlijkheid (art. 2:2 BW) en staat ten dienste van de Nederlandse Provincie van de [congregatie] .
3.1.2.[de werknemer] is op 1 oktober 2008 bij (de rechtsvoorganger van) [de werkgever] in dienst getreden als administratief medewerkster. Laatstelijk was zij werkzaam als coördinator financiële administratie tegen een brutosalaris van € 5.714,31 per maand exclusief 8% vakantietoeslag en emolumenten.
3.1.3.Op 18 maart 2021 is [de werknemer] arbeidsongeschikt geraakt als gevolg van een burn-out. In de probleemanalyse van de bedrijfsarts van 20 april 2021 wordt geen melding gemaakt van een conflict dat [de werknemer] zou hebben met [directeur] . Ook in de daaropvolgende probleemanalyse van 2 mei 2021 wordt daarover niets gesteld. Het advies van de bedrijfsarts van 19 april 2021 was om [de werknemer] volledig ziekteverlof te geven en haar volledige rust te gunnen. Ook op 23 augustus 2021 constateerde de bedrijfsarts nog dat geen begin kon worden gemaakt met de re-integratie.
3.1.4.In het kader van de re-integratie van [de werknemer] is op 27 september 2021 afgesproken te starten met de re-integratie voor maximaal 2 uur op vrijdag (van 8.30 uur tot 10.30 uur) waarbij wekelijks de voortgang in het herstel en de re-integratie besproken zou worden en de afspraken zo nodig bijgesteld zouden worden. In de maanden oktober en november 2021 heeft [de werknemer] volgens dit schema gewerkt.
3.1.5.Op 7 januari 2022 hebben partijen de Bijstelling plan van aanpak WIA opgesteld en ondertekend.
3.1.6.Op 18 januari 2022, 28 februari 2022 en 12 april 2022 heeft de bedrijfsarts opnieuw geadviseerd vanwege de focus op herstel niet te re-integreren.
3.1.7.Op 24 februari 2022 heeft [de werknemer] [directeur] verzocht om een gesprek dat op
14 maart 2022 plaatsvond. Tijdens dit gesprek heeft [de werknemer] [directeur] ernstige verwijten gemaakt. Aan het eind van het gesprek hebben partijen besproken na te denken over een minnelijke beëindiging van haar dienstverband.
3.1.8.De gemachtigde van [de werkgever] heeft vervolgens contact opgenomen met de gemachtigde van [de werknemer] die aangaf dat de arbeidsongeschiktheid van [de werknemer] te wijten is
aan de wijze van handelen door [de werkgever] en dat [de werknemer] door dit handelen veel schade heeft geleden (e-mailvan 28 maart 2022). In die e-mail is voorts gesteld dat het voor de gezondheid van [de werknemer] niet goed is dat het dienstverband langer voortduurt en is voorgesteld om het dienstverband per 1 oktober 2022 met wederzijds goedvinden te beëindigen onder toekenning van een vergoeding van € 150.000,00 netto.
3.1.9.[de werkgever] heeft in reactie daarop bij e-mail van 4 april 2022 laten weten niets in dit voorstel te zien en meegedeeld dat re-integratie van [de werknemer] voortgezet zal dienen te worden.
3.1.10.Op 8 april 2022 heeft [de werkgever] bij het UWV een deskundigenbericht aangevraagd. In haar deskundigenbericht van 19 mei 2022 oordeelde het UWV dat de re-integratie inspanningen van [de werkgever] onvoldoende zijn geweest omdat de bedrijfsarts ten onrechte heeft gemeend dat er geen sprake zou zijn van benutbare mogelijkheden, terwijl er mogelijk kansen zijn gemist in spoor 1 en spoor 2. In het deskundigenbericht is verder melding gemaakt van een door [de werknemer] ervaren conflict en dat er van de zijde van [de werkgever] nog niets is ondernomen om dat conflict op te lossen.
3.1.11.Lopende het re-integratietraject heeft [de werknemer] de Raad van Toezicht van [de werkgever] (verder RvT) op 31 juli 2022 een brief geschreven met meerdere aantijgingen aan het adres van [directeur] . Zo schreef zij onder andere:
“(...)
Ik ben slachtoffer geworden van narcistische mishandeling, seksuele intimidatie, machtsmisbruik, arbeidsdiscriminatie, agressie en misstanden gepleegd door de directeur/bestuurder(...)
Ik ben getuige geweest van belastingontduiking, fraude, valsheid in geschrifte, machtsmisbruik, seksuele intimidatie en het ontvreemden van goederen en middelen over een lange periode door de directeur/bestuurder.(...)
Met betrekking tot bovenstaande misstanden zijn er reeds uitvoerige gesprekken gevoerd met politie, vertrouwenspersoon, specialisten en behandelaars, advocaat en overige instanties. Ik ben in het bezit van tientallen Bewijsstukken tegen directeur/bestuurder welke ik ter inzage wil/kan overleggen aan alle leden van de Raad van toezicht [de werkgever] en [naam] met uitzondering van directeur/bestuurder”.
3.1.12.Naar aanleiding van de door [de werknemer] in haar brief geuite beschuldigingen aan het adres van [directeur] heeft de RvT een onderzoek naar de beleving van veiligheid en vertrouwen onder 26 (oud-)medewerkers van [de werkgever] en 2 externen (die niet meer aan [de werkgever] zijn verbonden) laten uitvoeren door [organisatie] . Verder heeft de RvT een onderzoek naar de door [de werknemer] geuite beschuldigingen over financiële malversaties laten uitvoeren door [huisaccountant] , de huisaccountant. De door [de werknemer] gedane aantijgingen zijn niet bevestigd in de door beide onderzoeksbureaus uitgebrachte rapportages. [de werkgever] wordt door de medewerkers als een veilige werkomgeving ervaren, het vertrouwen in de organisatie is groot, er wordt geen melding gemaakt van gedrag dat niet passend is en van financiële malversaties of persoonlijke verrijking van [directeur] is niet gebleken.
3.1.13.Bij brief van 29 september 2022 heeft de RvT [de werknemer] uitgenodigd voor een gesprek op 18 oktober 2022.
3.1.14.Op 3 oktober 2022 heeft [de werknemer] de RvT opnieuw belastende aantijgingen aan het adres van [directeur] gestuurd en heeft zij te kennen gegeven op 18 oktober 2022 verhinderd te zijn.
3.1.15Op 2 november 2022 heeft de RvT wederom belastende informatie van [de werknemer] over [directeur] ontvangen. Bij brief van 8 november 2022 heeft de RvT [de werknemer] uitgenodigd voor een gesprek op 29 november 2022 dan wel op l december 2022.
3.1.16.Op deze uitnodiging is op 9 november 2022 een e-mail van [de werknemer] gevolgd waarin onder andere staat:
“(…)
Daar alle bewijsstukken reeds getoetst zijn op diens merites kan ik u mededelen dat ik voor nu "niet" vasthoud aan de datum van 14 november voordat ik betreffende informatie zal delen met betrokken instanties, maar uw rapportage zal afwachten tot uiterlijk 17 november 2022. Indien uit uw onderzoek/rapportage blijkt (of deze uitblijft) dat directeur/bestuurder niet laakbaar gehandeld heeft of anderszins, en dat de raad van toezicht geen stappen onderneemt (WBRT wet) met betrekking tot bekende onbehoorlijke taakvervulling van directeur/bestuurder dan ben ik genoodzaakt uw uitnodiging voor 29 november of 1 december naast mij neer te leggen en alle bewijsstukken te overhandigen aan de betrokken instanties. Tevens zal ik mijn advocaat opdracht geven om [de werkgever] (en/of directeur/bestuurder) aansprakelijk te stellen(…)”
3.1.17.In reactie hierop heeft de RvT [de werknemer] bij brief van 15 november 2022 meegedeeld dat zij geen verdere behoefte heeft aan een gesprek met [de werknemer] op basis van de door haar aangegeven voorwaarden in combinatie met de door haar geuite dreigementen aan het adres van (de leden van) RvT, [de werkgever] en [directeur] .
3.1.18.De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2023 op verzoek van [de werkgever] ontbonden en per die datum ontvangt [de werknemer] een WIA-uitkering.
De procedure bij de kantonrechter
3.2.1.In eerste aanleg heeft [de werkgever] verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens verwijtbaar handelen (e-grond), dan wel disfunctioneren (d-grond), dan wel een ernstig verstoorde arbeidsverhouding (g-grond), dan wel op grond van een combinatie van omstandigheden (i-grond), zonder toekenning van een transitievergoeding en met veroordeling van [de werknemer] in de kosten van de procedure.
3.2.2.[de werknemer] heeft in eerste aanleg verzocht de ontbinding af te wijzen en voor het geval de arbeidsovereenkomst toch wordt ontbonden, verzocht om toekenning van een transitievergoeding en een billijke vergoeding met veroordeling van [de werkgever] in de proceskosten.
3.2.3.De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2023 ontbonden vanwege een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (de g-grond), [de werkgever] veroordeeld om aan [de werknemer] een transitievergoeding te betalen van € 33.914,15 bruto en de proceskosten gecompenseerd.
De kantonrechter oordeelde daartoe samengevat het volgende.
Hoewel [de werknemer] arbeidsongeschikt is, is het opzegverbod bij ziekte niet van toepassing omdat het verzoek tot ontbinding daarmee geen verband houdt. Los daarvan staat [de werknemer] ook zelf de ontbinding voor. [de werknemer] komt geen bescherming toe als klokkenluider. Onmiskenbaar en begrijpelijk is dat het vertrouwen er bij [directeur] niet meer is gelet op de zware beschuldigingen van narcistische mishandeling, seksuele intimidatie, machtsmisbruik, arbeidsdiscriminatie, agressie, belastingontduiking, fraude, valsheid in geschrifte en het ontvreemden van goederen en middelen gedurende langere periode. Dat deze beschuldigingen terecht zijn is na onderzoek niet gebleken. Onontkoombaar is dat [de werknemer] bij het verrichten van haar werkzaamheden nauw met [directeur] moet samenwerken. [directeur] moet volledig kunnen vertrouwen op de coördinator financiële administratie, zijn financiële rechterhand. Ook de RvT is alle vertrouwen verloren vanwege de toonzetting van [de werknemer] in haar correspondentie waarmee zij de frontale confrontatie met [de werkgever] en [directeur] heeft opgezocht. De onderlinge verhoudingen tussen [de werknemer] en [directeur] en tussen [de werknemer] en de RvT zijn dusdanig verstoord geraakt dat geen vruchtbare voortzetting van de arbeidsovereenkomst meer te verwachten is en ook niet in haar belang is mede gelet op de gemoedstoestand van [de werknemer] tijdens de zitting.
De procedure in hoger beroep
3.3.1.[de werknemer] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en verzocht [de werkgever] te veroordelen om aan haar € 180.000,00 te betalen ten titel van billijke vergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van [de werkgever] in de werkelijke proceskosten in beide instanties.
3.3.2[de werknemer] heeft daartoe negen grieven aangevoerd.
Met grief 1 betoogt [de werknemer] dat de wijze waarop [de werkgever] met de ziekmelding is omgegaan en de feiten rond de daarop volgende re-integratie en de voor [de werkgever] negatieve UWV oordelen daaromtrent met opgelegde loonsanctie ten onrechte niet zijn meegenomen in de beoordeling.
Volgens grief 2 was het [de werkgever] en niet [de werknemer] die voorstelde om over een einde van het dienstverband na te denken. Daarbij is het gesprek op 14 maart 2022 volgens [de werknemer] ordentelijk verlopen en harmonieus beëindigd.
Grief 3 komt op tegen het oordeel dat het opzegverbod tijdens ziekte niet van toepassing is.
Grief 4 richt zich tegen het oordeel dat [de werknemer] niet kan worden gezien als klokkenluider.
Met grief 5 betoogt [de werknemer] dat geen sprake was van een duurzame verstoring van de arbeidsrelatie, dat [de werkgever] onvoldoende professioneel heeft gereageerd op haar meldingen en er onvoldoende aan heeft gedaan om de situatie op te lossen door direct aan te sturen op het einde van het dienstverband. Ook de RvT heeft volgens [de werknemer] geen poging gedaan om echt naar haar verhaal te luistern.
Met grief 6 komt [de werknemer] op tegen het oordeel dat in het midden kan blijven welke partij verantwoordelijk is voor het niet goed verlopen van de re-integratie omdat de beschuldigingen voor [de werkgever] een overheersende werking hadden en tot ontsteltenis hebben geleid. Volgens [de werknemer] hadden de slechte werkomstandigheden, de hoge werkdruk en de slechte re-integratieactiviteiten als aanleiding voor het gesprek van 14 maart 2022 moeten worden meegenomen. Volgens [de werknemer] lag het niet op haar weg maar op de weg van [de werkgever] om in gesprek te gaan, omdat [de werkgever] met een reactie op het gesprek van 14 maart 2022 zou komen en niet had aangegeven geschrokken of aangedaan te zijn geweest door het gesprek.
Grief 7 richt zich tegen de conclusie van de kantonrechter dat de onderlinge verhoudingen tussen [de werknemer] en [directeur] en tussen [de werknemer] en de RvT dusdanig verstoord zijn geraakt dat geen vruchtbare voortzetting van de arbeidsovereenkomst meer te verwachten is en ook niet in haar belang is. Voor zover er sprake zou zijn van de g-grond is dat volgens [de werknemer] veroorzaakt door [de werkgever] . [de werkgever] heeft gezorgd voor een te hoge werkdruk als gevolg waarvan [de werknemer] is uitgevallen en heeft niets aan de re-integratie gedaan en niet geprobeerd om de spanningen op te lossen.
Grief 8 richt zich tegen de overweging van de kantonrechter dat het handelen van [de werknemer] kwalijk is te noemen, maar niet rechtvaardigt dat geen transitievergoeding wordt toegewezen. Volgens [de werknemer] was haar handelen niet kwalijk.
Met grief 9 betoogt [de werknemer] dat een billijke vergoeding had moeten worden toegekend omdat de arbeidsovereenkomst is ontbonden in strijd met het opzegverbod bij ziekte en ook omdat [de werkgever] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
3.3.3[de werkgever] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking met veroordeling van [de werknemer] in de proceskosten van - naar het hof begrijpt - het hoger beroep.