ECLI:NL:GHSHE:2023:3912

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 november 2023
Publicatiedatum
23 november 2023
Zaaknummer
200.332.023_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 350, lid 3 sub c, d en e van de Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van appellanten, [appellant] en [appellante]. De rechtbank Limburg had eerder op 5 september 2023 besloten om de schuldsaneringsregeling te beëindigen op verzoek van de bewindvoerder, omdat de appellanten hun verplichtingen niet naar behoren nakwamen. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank en constateert dat de appellanten bewust inkomsten en nieuwe schulden hebben verzwegen, wat in strijd is met hun informatieplicht. Tijdens de mondelinge behandeling op 1 november 2023 hebben de appellanten hun stellingen herhaald, maar het hof oordeelt dat zij niet hebben voldaan aan hun verplichtingen. Het hof concludeert dat de appellanten de schuldsaneringsregeling niet kunnen voortzetten, omdat zij de bewindvoerder niet tijdig en volledig hebben geïnformeerd over hun financiële situatie. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de schuldsaneringsregelingen van de appellanten tussentijds dienen te worden beëindigd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 23 november 2023
Zaaknummer : 200.332.023/01
Zaaknummers eerste aanleg : [nummer 1] en [nummer 2]
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant]
en
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante] ,
advocaat: mr. P. Winkens te Hoensbroek, gemeente Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 5 september 2023.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 september 2023, hebben [appellant] en [appellante] ieder voor zich het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, naar het hof begrijpt, hun schuldsaneringsregelingen te continueren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 november 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] en [appellante] , beiden bijgestaan door mr. Winkens;
  • mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder;
  • de heer [beschermingsbewindvoerder] in zijn hoedanigheid van informant, hierna te noemen: de
beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de processen-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 24 augustus 2023;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 23 oktober 2023.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] en [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit diens uitlatingen zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] en [appellante] hebben ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
Bij vonnissen van 17 november 2020 is ten aanzien van [appellant] en [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c, d en e Faillissementswet (Fw) ten aanzien van beide appellanten de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 16 juni 2023 tussentijds beëindigd, nu [appellant] en [appellante] een of meer van hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomen of door hun doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmeren dan wel frustreren, bovenmatige schulden doen of laten ontstaan en trachten naar het oordeel van de rechtbank hun schuldeisers te benadelen.
Aangezien er baten zijn voor uitdeling verkeren [appellant] en [appellante] van rechtswege in staat van faillissement zodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
3.4.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd.
“2.4. Voldoende aannemelijk is dat de sanieten bewust inkomsten en nieuwe schulden
hebben verzwegen bij de bewindvoerder. Het doen alsof [appellant] een eindafrekening van de
voormalige werkgever niet heeft ontvangen, terwijl deze is meegestuurd met een andere
salarisspecificatie die wel is overgelegd, is al verdacht, en zeker als daarna blijkt dat er
zonder toestemming van de werkgever bedragen zijn betaald met de zakelijke pas en dat die
zijn verrekend in de eindafrekening.
Verder hebben de sanieten de bankrekening van hun dochter gebruikt om allerlei transacties
aan het oog te onttrekken; zij wisten dat de beschermingsbewindvoerder geen inzage had in
deze bankrekening. Na controle van de bankrekening is gebleken dat er allerlei transacties
zoals de vergoedingen ontvangen voor het helpen in het uitvaartbedrijf van de vriend van
[appellant] , [bedrijf 1] , Stembureauvergoedingen gemeente [woonplaats] , [bedrijf 2]
, schade-uitkeringen; extra inkomsten [bedrijf 3] en nog vele
andere transacties niet bij de bewindvoerder zijn gemeld. Er is wel door de gemachtigde een
lijst overgelegd met uitleg over de transacties, maar dat is niet verder onderbouwd met
onderliggende stukken. Dat die stukken door het tijdsverloop niet meer zijn aan te leveren,
komt voor rekening van de sanieten, aangezien zij de bewindvoerder hierover al veel eerder
hadden dienen te informeren. Als sluitstuk blijkt dat er ook nog geld is geleend voor de
aanschaf van een puppy via de bankrekening van de dochter, waardoor er een nieuwe schuld
is ontstaan.
Daar komt nog bij dat [appellant] tijdens het verhoor en de zitting heeft erkend dat hij niet
juist heeft gehandeld, maar dat je dit doet als je je zes kinderen iets extra's wilt gunnen.
2.5.
De sanieten hebben niet voldaan aan hun informatieplicht. Dit wordt ook [appellante]
aangerekend, omdat zij de bewindvoerder ook had dienen te informeren. De sanieten staan
samen onder bewind en zijn dan ook beiden verantwoordelijk voor de nakoming van de
informatieplicht. Daarbij laten zij, door het verzwijgen van inkomsten en het bewust op een.
andere bankrekening storten van inkomsten, gedrag zien dat niet thuishoort in een schuldsaneringsregeling. Dat de bewindvoerder geen vertrouwen meer in de sanieten heeft, is begrijpelijk. Zij vraagt zich af wat de sanieten nog meer hebben verzwegen. [appellant] ontkent dat er fooien worden gegeven door de busreizigers die hij vervoert tijdens meerdaagse reizen, maar dat is niet te controleren. [appellant] ontkent eveneens dat hij de boottickets voor een hoger bedrag heeft verkocht dan de inkoopprijs, terwijl de werkgever heeft aangegeven dat het personeel zelf de prijs van deze tickets bepaalt. Door het verzwijgen van inkomsten zijn de schuldeisers benadeeld. Daarnaast is er nog een verwijtbare nieuwe schuld ontstaan.”
3.5.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Zij hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellant] en [appellante] ontkennen ten stelligste dat zij de eindafrekening hebben achtergehouden. Zij hebben de eindafrekening meerdere malen opgevraagd bij de werkgever maar niet ontvangen. Alles wat zij hebben ontvangen hebben zij ook doorgestuurd, echter wat zij niet ontvangen kunnen zij ook niet doorsturen.
Ook is de zakelijk betaalpas alleen gebruikt voor werk gerelateerde zaken.
De stortingen op de rekening van de dochter van [appellant] en [appellante] betreffen onder andere stortingen door de zussen van [appellant] en zijn moeder en oma. De dochter deed voor deze derden bestellingen online daar de betreffende personen geen account hadden bij de betreffende online verkopers. De dochter ontving derhalve geldbedragen maar kocht daarvoor voor deze derden goederen en gaf deze ook aan hen af. [appellant] en [appellante] kunnen deze stellingen niet allen met bewijsstukken onderbouwen nu de moeder en oma niet langer in leven zijn.
De van het Nederlandse Rode Kruis ontvangen bedragen betreffen onkostenvergoedingen op basis van daadwerkelijk gemaakte reiskosten en onkosten tegen overlegging van bewijsstukken. Deze bedragen kunnen derhalve niet worden aangemerkt als inkomsten en zijn derhalve ook niet verzwegen.
De vergoedingen uit het uitvaartbedrijf, de stembureauvergoedingen en de vergoedingen
van [bedrijf 2] zien alle op daadwerkelijk gemaakte onkosten en kunnen
derhalve ook niet worden aangemerkt als inkomsten.
[appellant] en [appellante] waren er niet van op de hoogte dat [bedrijf 1] aan de boedel afgedragen diende te worden. Vanaf het moment dat dit voor hen wel duidelijk was hebben zij dit ook telkens aan de bewindvoerder gemeld.
De schade-uitkering betreft een uitbetaling van de verzekering omdat de telefoon van de dochter stuk was. Deze telefoon is vervolgens daarmee ook gemaakt. Hetzelfde geldt voor de schade-uitkering van de fiets van de dochter. De fiets is vervolgens voor dat bedrag gemaakt. Dit zijn geen inkomsten zodat deze derhalve ook niet verzwegen zijn.
Er is geld geleend voor de aanschaf van een puppy via de bankrekening van de dochter, waardoor een nieuwe schuld is ontstaan. [appellant] en [appellante] hebben zich niet gerealiseerd dat dit niet was toegestaan. De dochter heeft dit aldus met de werkgever van [appellant] geregeld. Er was niet daadwerkelijk sprake van een nieuwe schuld, de dochter mocht dit bedrag terugbetalen wanneer zij dat wilde.
[appellant] en [appellante] hebben wel aan hun informatieplicht voldaan. Zij waren
immers in de veronderstelling dat er geen sprake was van inkomsten of van een nieuwe
schuld zodat zij ook niet wisten dat zij deze moesten melden.
[appellant] ontkent dat er fooien worden gegeven door de busreizigers die hij vervoert tijdens
meerdaagse reizen, maar dat is niet te controleren. [appellant] ontkent eveneens dat hij de
boottickets voor een hoger bedrag heeft verkocht dan de inkoopprijs, terwijl de werkgever
heeft aangegeven dat het personeel zelf de prijs van deze tickets bepaalt.
Nu er geen sprake is geweest van inkomsten kunnen de schuldeisers daardoor derhalve ook niet benadeeld zijn. Als alle bedragen correct verrekend worden is er geen sprake meer van een boedelachterstand en zijn de schuldeisers daarmee derhalve ook niet benadeeld.
De toepassingen van de schuldsaneringsregeling zijn reeds op 17 november 2020
uitgesproken. Dat betekent dat reeds bijna drie jaren verstreken zijn waarbinnen [appellant] en [appellante] getracht hebben zoveel mogelijk geld bij elkaar te krijgen. De schuldeisers zijn niet benadeeld. Daarnaast hebben [appellant] en [appellante] zes jonge kinderen die bij hen wonen. Zij zijn van mening dat het belang van het gezin om een schone lei te krijgen groter is dan het belang om de schuldsaneringsregelingen thans te beëindigen ook gelet op het feit dat de schuldeisers niet benadeeld zijn en de drie jaren nagenoeg verstreken zijn.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] en [appellante] hebben hetgeen zij reeds in hun beroepschrift hebben gesteld herhaald en daarbij nogmaals benadrukt dat zij nimmer de intentie hebben gehad om bepaalde (financiële) zaken voor hun bewindvoerder te verzwijgen. Desgevraagd geven zij aan in het verleden de bankrekening van hun minderjarige dochter wel degelijk te hebben gebruikt om bepaalde gelden voor het oog van hun toenmalige beschermingsbewindvoerder verborgen te houden.
Daarnaast hebben zij ook een subsidiair verzoek geformuleerd om hun schuldsaneringsregelingen voor de duur van één jaar te verlengen indien het hof tot het oordeel zou komen dat deze regelingen niet met behoud van de oorspronkelijk looptijd gecontinueerd dienen te worden. Voorts hebben [appellant] en [appellante] aangegeven waarom er naar hun mening geen sprake van een boedelachterstand zou moeten zijn, althans dat deze boedelachterstand aanzienlijk lager is dan door de bewindvoerder berekend. Zij zijn van mening dat het door de bewindvoerder bij haar berekeningen gehanteerde vrij te laten bedrag (vtlb) zou moeten worden opgehoogd omdat vanaf 2022 de gemeente de kosten van hun beschermingsbewind niet meer compenseert.
3.7.
De bewindvoerder heeft in haar brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Uit de eindafrekening blijkt een verrekening van € 1.422,07 in verband met diverse uitgaven door [appellant] gedaan met de zakelijke pinpas waarvoor, volgens de werkgever, geen toestemming is verleend. [appellant] en [appellante] ontkennen de juistheid van deze verrekeningen en geven aan dat alles conform afspraak met de werkgever was. De bewindvoerder heeft aangegeven indien de verrekeningen niet kloppen schuldenaren juridische hulp kunnen inschakelen. Tot heden is dat niet gedaan.
Het lijkt erop dat [appellant] met de bedrijfspas heeft getankt om naar de opleidingsdagen te gaan en de reiskosten ook nog eens als kilometergeldvergoeding heeft gedeclareerd bij de werkgever. [appellant] stelt nu dat de bedragen van het tanken zijn verrekend met de jaaruurregeling. Van een jaaruurregeling is bewindvoerder niets bekend en is er wellicht sprake van inkomsten die de boedel toekomen/zijn onttrokken.
Met de zakelijk pinpas heeft [appellant] een telefoon gekocht en bij de werkgever een verklaring ondertekend dat de telefoon verrekend zal worden. Over het aangaan van deze nieuwe schuld heeft [appellant] de bewindvoerder nimmer geïnformeerd en deze schuld buiten het zicht van de schuldsaneringsregeling willen houden.
Uit de bankafschriften van de dochter blijkt voor een totaalbedrag van € 4.536,39 aan
stortingen en inkomsten te zijn bijgeschreven waarover de bewindvoerder nimmer is
geïnformeerd. De bewindvoerder heeft sterk het vermoeden dat [appellant] en [appellante] deze bedragen/inkomsten buiten het zicht van de schuldsaneringsregeling wilden laten en aan de boedel wilden onttrekken.
Het is niet aan [appellant] en [appellante] te bepalen welke bedragen buiten het zicht van de
schuldsaneringsregeling gelaten worden en waar de bewindvoerder niet over geïnformeerd hoeft te worden. Het is de rechter-commissaris die, aan de hand van aantoonbare stukken van gemaakte kosten en de daartegenover betaalde vergoeding, beslist en toestemming verleend welke inkomsten/vergoedingen wel en niet ten gunste van de boedel komen.
Uit de bankafschriften van de dochter is niet af te leiden dat de schade-uitkeringen ook voor reparatie van de schades zijn aangewend.
[appellant] en [appellante] stellen zich niet gerealiseerd te hebben dat het niet was toegestaan een lening bij de werkgever van [appellant] aan te gaan voor de aanschaf van een puppy. Zij weten echter dat het aangaan van nieuwe schulden gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling niet is toegestaan en reden is tot tussentijdse beëindiging. Dat de dochter dit heeft geregeld met de werkgever van [appellant] bevreemdt de bewindvoerder. De dochter is minderjarig (14 jaar) en gaat kennelijk een lening aan zonder toestemming ouders en zonder medeweten dat het bedrag voor de aankoop van een puppy is.
De werkgever van [appellant] heeft een bedrag uitbetaald en de boottickets zijn teruggegeven. Ook hieruit blijkt dat [appellant] zonder overleg handelingen doet in de hoop dat het niet opvalt en geen vragen gesteld worden. Hetzelfde is ook in de maand december 2022 gebeurd en toen is het bedrag niet teruggestort en heeft [appellant] wellicht de boottickets tegen een hogere prijs verkocht aan de busreizigers dan bij zijn werkgever aangekocht. Hierover is nimmer verdere informatie verstrekt.
Bedragen op de rekening van de dochter gestort door Rode Kruis, [bedrijf 2]
, Stembureauvergoedingen en Uitvaartbedrijf [uitvaartbedrijf] dienen ten gunste van de boedel komen. Ten aanzien van deze vergoedingen/inkomsten is geen toestemming van de rechter-commissaris om deze buiten de boedel te laten. De vergoedingen zijn nimmer gemeld en er zijn geen stukken aangeleverd waaruit een en ander blijkt.
Om te stellen dat er nog verrekeningen dienen plaats te vinden en de boedelachterstand dan lager is, is in deze niet waar het om gaat. Gekeken dient te worden naar de gedragingen van [appellant] en [appellante] tijdens de schuldsaneringsregeling. Zij hadden er nimmer op gerekend dat de bankafschriften van de dochter overgelegd dienden te worden omdat zij ervan uit zijn gegaan dat als de beschermingsbewindvoerder deze niet kan/mag inzien de
bewindvoerder deze afschriften ook niet zou opvragen.
Het verzwijgen van inkomsten en transacties door deze bewust op de rekening van de dochter te laten storten om deze buiten het zicht van de schuldsaneringsregeling te laten waardoor een boedelachterstand is ontstaan is een gedraging die [appellant] en [appellante] aan te rekenen is.
3.8.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] en [appellante] hebben zelf bepaald wanneer en waarover zij de bewindvoerder informeerden. Ook was het niet aan hen om te bepalen of ontvangen gelden wel of niet aan de boedelrekening toe zouden moeten komen. Tot slot stelt de bewindvoerder in reactie op het door [appellant] en [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep geformuleerde subsidiaire verzoek dat zij geen voorstander is van een verlenging van de looptijd omdat zij er geen vertrouwen in heeft dat [appellant] en [appellante] vanaf nu de voor hen uit schuldsaneringsregelingen voortvloeiende kernverplichtingen ineens wel naar behoren na zullen gaan komen.
3.9.
De beschermingsbewindvoerder heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep - zakelijk weergegeven - desgevraagd het navolgende gesteld. Het besluit van de gemeente om met ingang van 2022 de kosten van het beschermingsbewind niet meer te compenseren is gebaseerd op een algemeen gemeentelijk beleid dat afwijkt van dat van andere gemeenten. Er wordt door de gemeente [woonplaats] ten aanzien van de draagkrachtberekening een afwijkende rekenmethode gehanteerd. Het bezwaar dat [appellant] en [appellante] hiertegen hebben ingediend is afgewezen. Dat de bewindvoerder desondanks het vtlb niet verhoogt komt omdat [appellant] en [appellante] in staat zijn om de kosten van het beschermingsbewind vanuit dit vtlb te voldoen.
3.10.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.10.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c, d en e Fw, te beoordelen of er bij [appellant] en [appellante] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door hun doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling. het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden en
hettrachten hun schuldeisers te benadelen.
3.10.2.
Vast staat dat [appellant] en [appellante] de voor hen uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende (kern)verplichtingen, en dan met name de (spontane) informatieplicht, ondanks herhaalde waarschuwingen van zowel de bewindvoerder als de rechter-commissaris structureel niet naar behoren zijn nagekomen. Meest in het oog springend hierbij is het feit dat [appellant] en [appellante] de bankrekening van hun minderjarige dochter veelvuldig hebben aangewend voor het ontvangen van gelden welke geen enkele connectie met deze dochter hadden. [appellant] en [appellante] hebben deze gedragingen ook erkend, maar daarbij met klem gesteld dat zij nimmer het oogmerk hadden om bepaalde gelden buiten het zicht van hun bewindvoerder te houden. Zij stellen dat zij in alle gevallen van mening waren dat het hier gelden betrof die niet als (extra) inkomen konden worden aangemerkt en daarom ook niet als zodanig aan de bewindvoerder gemeld dienden te worden. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.10.3.
[appellant] en [appellante] hebben bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep erkend dat zij in het verleden, nog voorafgaand aan hun toelating tot de schuldsaneringsregeling, de bankrekening van hun minderjarige dochter wel degelijk bewust hebben gebruikt om bepaalde gelden buiten het zicht van hun toenmalige beschermingsbewindvoerder te houden, dit omdat zij hem niet volledig vertrouwden. Het aanwenden van de bankrekening van hun dochter teneinde bepaalde gelden voor derden te verzwijgen is [appellant] en [appellante] vanuit het verleden dan ook niet geheel vreemd.
3.10.4.
Daarbij komt dat bij gelegenheid van het verhoor op 6 juni 2023 deze handelwijze door de rechter-commissaris ook nadrukkelijk aan de kaak is gesteld. Blijkens het proces-verbaal van die zitting antwoordde [appellant] toen als volgt:
“Het verzwijgen van de inkomsten dat was niet slim van mij. Mijn vriend heeft een uitvaartbedrijf, daar hielp ik wel eens een hele dag. Die inkomsten waren compensatie voor mijn werk. Ik had dat beter naar de beheerrekening kunnen overmaken. Maar we zitten al 14 jaar in deze situatie; ik heb 6 kinderen, we kunnen nooit iets extra’s voor ze doen en dan doe je wel eens rare dingen.”
Het hof heeft [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep deze passage uit het proces-verbaal voorgehouden waarbij [appellant] de inhoud noch het feit dat hij zulks gezegd zou hebben heeft betwist. Het hof kan hieruit niet anders dan concluderen dat [appellant] op 6 juni 2023 heeft erkend dat er, in ieder geval ten aanzien van de gelden die hij van zijn vriend de begrafenisondernemer ontving, sprake is geweest van een bewuste poging om deze voor de bewindvoerder te verzwijgen, daargelaten nog het feit dat naar het oordeel van het hof ook niet valt in te zien waarom deze inkomsten uit arbeid van de vader anders op de bankrekening van de minderjarige dochter gestort zouden moeten worden.
Uit het proces-verbaal van de beëindigingszitting blijkt zelfs dat [appellant] en [appellante] bedragen die aanvankelijk op de beheerrekening werden gestort, en dus aan de boedel toekwamen, later op de bankrekening van hun dochter hebben ontvangen. Blijkens het proces-verbaal van die zitting stelt de bewindvoerder immers het navolgende:
“€ 30,- [bedrijf 3] . Deze vergoeding werd in het begin op de beheerrekening gestort. Toen
[appellant] (hof: [appellant]
) merkte dat dit voor de boedel was, heeft hij de rekening veranderd om het op de rekening van de dochter te laten storten.”
Deze constatering van de bewindvoerder is door [appellant] en [appellante] niet betwist en sluit ook aan bij de eerdere uitlatingen van [appellant] met betrekking tot zijn beweegredenen om bepaalde bedragen bewust op de bankrekening van zijn dochter te ontvangen.
3.10.5.
Thans in hoger beroep hebben [appellant] en [appellante] hun stellingen in de kern echter danig aangepast. Ten aanzien van bijvoorbeeld de hiervoor genoemde inkomsten uit arbeid van [appellant] stellen [appellant] en [appellante] in hun beroepschrift nu:
“Ook de vergoedingen uit het uitvaartbedrijf, de stembureauvergoedingen en de vergoedingen van [bedrijf 2] zien allen op daadwerkelijk gemaakte onkosten en kunnen derhalve naar de mening van appellanten niet worden aangemerkt als inkomsten.”
Het hof concludeert hieruit dat [appellant] en [appellante] de ontvangst van deze bedragen niet bij hun bewindvoerder hebben gemeld omdat zij van mening waren, althans nu stellen dat destijds te zijn geweest, dat het hier geen inkomsten betreft die aan de boedel ten deel zouden moeten vallen. De vraagt rijst waarom [appellant] en [appellante] , indien zij oprecht deze mening zouden zijn toegedaan, deze bedragen dan toch op de bankrekening van hun dochter hebben laten storten dan wel waarom zij deze bedragen niet aan hun bewindvoerder hebben gemeld nu deze de ontvangst van deze bedragen, in de lezing van [appellant] en [appellante] , zonder verdere gevolgen voor de afdracht aan de boedelrekening louter voor kennisgeving zou hebben aangenomen.
3.10.6.
Vast staat voorts dat [appellant] en [appellante] ook in hun gedragingen hebben volhard, waarbij het de vraag is in hoeverre zij wisten dan wel hadden dienen te weten dat deze gedragingen haaks stonden op de voor hen uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende (spontane) informatieplicht. Het hof overweegt hiertoe het volgende.
3.10.7.
Bij hun toelating tot de schuldsaneringsregeling hebben [appellant] en [appellante] een daarbij aan hen uitgereikt formulier met daarop een uiteenzetting van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen ondertekend. Zij waren dus bekend met de strekking en reikwijdte hiervan. Ten aanzien van de (spontane) informatieplicht luiden deze regels als volgt (vetgedrukt door hof):
“Ik zal uit mijzelf de schuldsaneringsbewindvoerder over alles informeren wat voor hem of haar van belang kan zijn voor de uitvoering van zijn of haar taak. Dit geldt ook als er sprake is van een postblokkade. Ik zal de schuldsaneringsbewindvoerder ook onmiddellijk informeren als deze daarom vraagt. De informatieplicht geldt in ieder geval voor onderwerpen als nieuw of ander werk, ontslag, verhuizing, wijziging van
telefoonnummer of e-mailadres,extra inkomsten, wijziging van huurlasten en/of ziektekostenpremie, gewonnen prijzen en het openvallen van een erfenis. Als ik wil verhuizen of als ik een (andere) auto op mijn naam wil zetten, zal ik vooraf overleggen met de schuldsaneringsbewindvoerder.”
3.10.8.
Met betrekking tot zowel [appellant] als [appellante] leest het hof in de aanvangsverslagen van de bewindvoerder van 16 december 2020:
“Tijdens het gesprek (hof: eerste huisbezoek op 7 december 2020
) zijn de regels van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van de informatie-, sollicitatie- en arbeidsplicht met schuldenaar doorgenomen.”
En in het vierde verslag van de bewindvoerder van 17 juni 2023 leest het hof ten aanzien van [appellant] :
“De informatieplicht van de kant van schuldenaren verloopt niet conform de regels van de schuldsaneringsregeling deze periode verslagperiode. Schuldenaren nemen (het hof begrijpt
:niet
) meteen contact met bewindvoerder op als er iets qua financiën bekeken dient te worden wat misschien ten gunste van schuldenaren komt (reparatie auto, correctie kosten bewindvoering, [bedrijf 1], wijziging arbeidsovereenkomst).”
en:
“Aanleveren van relevante stukken/informatie gaat deze verslagperiode moeizaam.”
en:
“Wellicht dat de rechter-commissaris in overweging kan nemen een waarschuwingsbrief naar schuldenaren te sturen waarin nogmaals gewezen wordt op de informatieplicht, gelden die bestemd voor de boedel zijn en waarvan schuldenaren weten dat zij deze niet mogen behouden uit eigen beweging zorgdragen dat deze naar boedelrekening worden overgemaakt in plaats van zelf op te souperen (hiervoor verwijst bewindvoerder naar [bedrijf 1] ).”
Op 21 juni 2022 stuurt de rechter-commissaris [appellant] en [appellante] een waarschuwingsbrief. Daarin stelt de rechter-commissaris onder andere het navolgende:
“Uit het verslag blijkt dat ontvangen gelden niet zijn afgedragen aan de boedel.”
en
“Verder wordt u bij deze gewezen op de informatieplicht in de schuldsaneringsregeling. U dient uw bewindvoerder overal over te informeren wat voor een goed verloop van de schuldsaneringsregeling van belang kan zijn. U dient dit tijdig, volledig en uit eigen beweging te doen. Het is niet de bedoeling dat de bewindvoerder u steeds om informatie moet vragen. U dient de informatie te voorzien van alle benodigde bewijsstukken.”
In het vijfde verslag van de bewindvoerder van 19 december 2022 (dus na de waarschuwingsbrief van de rechter-commissaris op 21 juni 2022) leest het hof ten aanzien van [appellant] :
“Bij iedere verslaglegging blijkt dat de stukken niet compleet zijn.”
Op 14 februari 2023 waarschuwt de bewindvoerder [appellant] en [appellante] expliciet en schrijft in een emailbericht onder andere het navolgende:
“Wellicht dringt het niet tot u door dat u gefraudeerd heeft. Dit ook consequenties kan hebben voor uw schuldsaneringsregeling. Ik zal dit voorval melden aan de rechter-commissaris.
Ik kan mij niet voorstellen dat u en mevrouw [appellant] van bovenstaand voorval geen weet hebben gehad. Ik heb sterk de indruk dat u bovenstaande niet aan uw beschermingsbewindvoerder en ondergetekende wilde melden. U goed weet wat de eventuele consequenties zijn. Echter mijn vermoeden is nu bevestigd dat in deze zaak iets niet klopte.”
Dat [appellant] en [appellante] op enig moment ook bewust gestopt zijn met het informeren van de bewindvoerder blijkt naar het oordeel van het hof ook zonneklaar uit een emailbericht dat zij op 21 april 2023 aan hun bewindvoerder verzonden:
“U mag vinden wat u wilt. Wij zullen volgende week het gesprek aangaan met vdz en zullen dan een advocaat inschakelen. Wij zijn het een beetje zat met u beschuldigingen!
Wij zullen de rechter-commissaris ook zelf gaan inlichten. Wij werken tot die tijd aan niets meer mee naar u. En daar laten we het ook bij tot die tijd.”
En zelfs wanneer [appellant] en [appellante] uiteindelijk de bankafschriften van hun dochter overleggen, geven zij nog steeds geen volledige openheid van zaken. Er zijn gegevens weggelakt en [appellant] geeft daar bij emailbericht van 5 mei 2023 de navolgende verklaring voor:
“De rekening gegevens wat zijn weg weggehaald zijn van de oom van [betrokkene], die wilt niet dat jullie ook maar iets van hem weten. We hebben hem gezegd dat we de bedragen wel openlaten.”
Het voorgaande was het antwoord van [appellant] en [appellante] op een verzoek van de bewindvoerder van 4 mei 2023 dat als volgt luidde:
“De bankafschriften inzake in onderwerp genoemd bankrekeningnummer (hof: van de dochter van [appellant] en [appellante]
) periode 01.11.2021 t/m 01.02.2023 heb ik doorgenomen. Hieruit blijkt dat voor een totaalbedrag van € 2.221,44 door derden is bijgeschreven. Deze stortingen/gelden zijn nimmer uit eigen beweging door u gemeld aan de beschermingsbewindvoerder en ondergetekende. De gelden heeft u bewust uit het zicht van de schuldsaneringsregeling gehouden en onttrokken aan de boedel, tenzij u onderbouwende stukken kunt aanleveren waaruit blijkt waarop de ontvangsten welk betrekking hebben op onkostenvergoedingen zijn uitbetaald naar aanleiding van door u ingediende declaraties en
voor accoord getekend door de betreffende organisatie.”
Op 31 mei 2023 wijst de bewindvoerder [appellant] en [appellante] nogmaals op de gebrekkige nakoming van de (spontane) informatieplicht. Zij schrijft 31 mei 2023 per emailbericht het navolgende:
“U bent er terdege mee bekend dat u zaken met betrekking tot financiële handelingenvan te vorenmet de beschermingsbewindvoerder en bewindvoerder WSNP dient te bespreken en hiervoortoestemmingdient te krijgen in plaats van handelen zonder toestemming bewindvoerder en als er vragen vanuit beide bewindvoerders komen, naar aanleiding van de salarisspecificatie, dan pas aangeven waar de verrekening(en) betrekking op hebben.”
3.10.9.
Op grond van het vorengaande is het hof van oordeel dat [appellant] en [appellante] wisten, dan wel hadden moeten weten, wat er in het kader van de schuldsaneringsregeling van hen werd verwacht en dat zij door middel van diverse waarschuwingen en aansporingen van zowel hun bewindvoerder als de rechter-commissaris nadrukkelijk en bij herhaling op hun gebrekkige nakoming van met name de (spontane) informatieplicht gewezen zijn. Dat [appellant] en [appellante] desondanks in hun gedragingen hebben volhard dient naar het oordeel van het hof dan ook voor hun eigen rekening en risico te komen, daargelaten nog dat [appellant] tijdens het verhoor door de rechter-commissaris op 6 juni 2023 verklaard heeft dat het verzwijgen van inkomen voor de bewindvoerder, als toen aan de orde, bewust heeft plaatsgevonden. [appellant] en [appellante] hadden minst genomen dienen te beseffen dat zij de gelden welke zij extra ontvingen ter beoordeling aan hun bewindvoerder voor hadden dienen te leggen. Dit hebben zij echter structureel nagelaten.
Het hof weegt ook mee dat op de bankrekening van een minderjarige dochter, zonder dat daarvoor door [appellant] en [appellante] een logische verklaring is gegeven, behoorlijke sommen geld zijn ontvangen. Het actuele verweer van [appellant] en [appellante] dat zij in de veronderstelling waren dat geen van deze bedragen inkomsten betrof die aan de boedel diende toe te komen verklaart niet waarom deze bedragen dan toch op de rekening van de dochter ontvangen werden, zeker niet ten aanzien van bedragen die voorheen wel op de rekening van [appellant] en [appellante] werden gestort en daardoor ten gunste van de boedel kwamen zoals de vergoedingen van [bedrijf 3].
Wat er ook zij van de beantwoording van de vraag of een en ander welbewust zou hebben plaatsgevonden om de betreffende gelden aan het oog van de bewindvoerder te onttrekken
, naar het oordeel van het hof betreft dit handelingen waarvan [appellant] en [appellante] in elk geval hebben geweten dan wel uitdrukkelijk geacht worden te hebben geweten dat zij de bewindvoerder hierover hadden moeten inlichten. Nu dit niet is gebeurd is ook op dit punt sprake van een -naar het oordeel van het hof- ernstige tekortkoming in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voorvloeiende verplichtingen, die -gelet op de hiervoor vermelde waarschuwingen- aan hen kan worden toegerekend.
3.10.10.
Nu, tevens doordat [appellant] en [appellante] bekend zijn, althans redelijkerwijs geacht wordt bekend te zijn, met de verplichtingen in het kader van de wettelijke schuldsanering mede in welk verband het hof naar de processtukken wijst, de geconstateerde tekortkomingen [appellant] en [appellante] kunnen worden verweten acht het hof geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling van [appellant] en [appellante] te verlengen, daargelaten nog het feit dat zij door zowel hun bewindvoerder als door de rechter-commissaris bij herhaling zijn geïnformeerd, aangespoord en gewaarschuwd en dus volop in de gelegenheid zijn geweest om hun gedragingen te veranderen en daarmee het verloop van hun schuldsaneringsregelingen ten goede te keren.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregelingen van [appellant] en [appellante] tussentijds dienen te worden beëindigd.
3.11.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, S.M.A.M. Venhuizen en C.M. Molhuysen en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2023.